den, dat het gebruik van deze materialen zich wezenlijk anders zal ontwikkelen dan voorspeld door Meadows. De ontwikkeling van de oliecrisis lijkt echter, na de aanvankelijke schijn van het tegendeel, Meadows' aanname te bevestigen.
De produktiebeperking door de Arabische landen is een typisch voorbeeld van een tegenkoppeling op de vermindering van de grondstoffenvoorraad die in het M.I.T.-model niet is voorzien, en tot een aanzienlijk rooskleuriger toekomstbeeld zou kunnen leiden dan de door Meadows gemaakte aannamen. Niet voor niets noemde Mansholt die produktiebeperking dan ook een zegen. Aanvankelijk leek het ook, dat er, althans in Nederland, bereidheid was zich op een situatie van minder energie in te stellen, en het verbruik te beperken. Inmiddels lijkt echter de produktiebeperking in de Arabische landen maar tijdelijk te zijn, en voorzover permanent, door produktievergroting elders gecompenseerd te worden. Daarmee verdwijnt de bereidheid om het energieverbruik te matigen. Tegelijkertijd geeft de reaktie van de verbruikerslanden op de crisis enig inzicht in de politieke problemen die een ombuiging van het beleid in de richting van een beperking van de groei met zich meebrengt.
Van een nationale regering kan men niet vragen dat zij het binnenlands verbruik rigoureus beperkt ter wille van de wereldgrondstoffenvoorraden, wanneer daar geen afspraken aan ten grondslag liggen met de belangrijkste verbruikerslanden. De eerste eis die men dan ook i.v.m. de grondstoffenpolitiek aan een regering moet stellen, is de bereidheid tot dergelijke afspraken te komen. Verder mag men van regeringen in landen die zelf over grondstoffenvoorraden beschikken verwachten, dat ze zich de toekomstwaarde van die voorraden bewust zijn, en mag men van elke regering verwachten, dat men zijn land niet kwetsbaarder maakt voor toekomstige schaarste dan nodig is.
Bij het huidige Nederlandse kabinet komt daar nog bij, dat het voortkomt uit groeperingen waar men pretentieuze discussiestukken en programma's geformuleerd heeft als antwoord op de ‘Club-van-Rome-problematiek’ (Rapport van de commissie Mansholt, Samen Overleven, Keerpunt '72). In het algemeen was de strekking van die stukken, dat we onze produktie anders zouden moeten inrichten: minder goederen, zij het duurzamer, op hun maatschappelijk nut getoetst, en gelijker verdeeld, en meer diensten vooral in de sfeer van het welzijnswerk, en ontplooiing van de creativiteit. Die stukken werden over het algemeen vrij goed ontvangen, en sommigen waagden het op grond daarvan de leuze ‘Nederland - Gidsland’ aan te heffen. Nu echter Aboe Dhabi ons voor geweest is in die rol, blijkt het rapport-Mansholt niet meer dan een seculiere versie van de kerstpreek te zijn geweest: dominee heeft mooi gesproken, maar neem vooral nog een stukje krans.
Dat het mis was, bleek al uit de eerste reacties. Wanneer we afzien van de merkwaardige maar niet onsuccesvolle pogingen van een aantal opiniemakers om de verantwoordelijkheid voor de Arabische boycot te leggen bij de huidige minister van Buitenlandse Zaken, wiens beleid eerder vanuit dezelfde kringen als onvoldoende pro-Israël was bekritiseerd, overheerste het geluid, dat de beperking van de olieleveranties de plannen van het kabinet doorkruiste. Daar zat de gedachte achter, dat uitbreiding van de collectieve voorzieningen alleen tot stand kan komen bij toename van het nationaal inkomen. Tegen de achtergrond van de programmatische afkomst van het kabinet is dat echter helemaal niet vanzelfsprekend, en zou men zich een verschuiving van energievretende consumptie van particuliere verbruiksgoederen naar betrekkelijk weinig energie (in fysische zin) vragende collectieve voorzieningen kunnen voorstellen. Ook in ander opzicht kan men stellen, dat de maatregelen die noodzakelijk zijn in een acute energiecrisis een radicalisering betekenen van een programma dat uitging van het gevaar van een dergelijke crisis op langere termijn.
De achter ons liggende periode heeft echter aangetoond, hoe moeilijk de uitvoering van een dergelijk programma is. Zoals ook eerder in moeilijke tijden vormde zich uit het Nederlandse volk een driemanschap, ditmaal bestaande uit de volkstribunen Marcus Bakker, Hans Wiegel en Wim Kok, die in verschillende combinaties bij alles wat aan maatregelen genomen werd om het particuliere energieverbruik te remmen, hetzij financieel, hetzij d.m.v. distributie, luide hun ongeloof in de noodzaak van beperkingen lieten blijken: ‘Regeren is ook: niet te hard van stapel lopen’, schreven de N.V.V.-bladen, en de partijgenoten van het eerste Nederlandse lid van de Club van Rome beschuldigden de regering ervan zowel met de benzinedistributie als met de machtigingswet doeleinden op langere termijn na te streven. De invoering van de distributie is door de pers vrijwel algemeen gekritiseerd omdat de bevoorrading van de benzinepompen ondanks de verminderde aanvoer van ruwe olie op dat moment geen beper-