| |
| |
| |
De universiteit: enthousiasten en ambtenaren
A.W. Sleeswijk
‘Von den vielen Lektionen, welche die Katastrophe Weimars noch immer für uns enthält, ist eine diese, dasz freie Intelligenz mitmachen und helfen wollen soll, anstatt blosz zu höhnen.
Beschränkt sie sich auf das letztere, so erreicht sie zwei Dinge: sie bildet einen kleinen Kreis isolierter, von der allgemeinen Sache getrennter, selbstzufriedener Rebellen; sie kehrt gegen diesen die grosze Masse der Nicht-Rebellen, der Bürger. Was wir dann haben, ist Brei ohne Salz, Salz ohne Brei.’
Golo Mann: ‘Geschichte und Geschichten’.
De scheiding tussen geesteswetenschappen en natuurwetenschappen, die door velen onbewust, en door sommigen willens en wetens gehanteerd wordt, is een funeste. Zij suggereert dat het geoorloofd zou kunnen zijn het actief deelnemen en bijdragen aan onderzoek op natuurwetenschappelijk gebied te beschouwen als een activiteit waar de menselijke geest - wat dat ook precies mag zijn - buiten zou staan. Zij impliceert dat mensen die zich hiermee bezig houden dit zouden doen als een soort robots, misschien wel te zijner tijd door computers te vervangen. Het is de visie die impliciet is aan de onzin die allerlei lieden in volle ernst en onschuld naar voren brengen, zodra het over dit onderwerp gaat. Zo meent de één, dat deze takken van wetenschap op korte termijn meer vruchten zullen afwerpen als er maar ‘meer geld ingestopt wordt’, en een ander kan het betreuren dat ‘de publieke controle op de voortgang van wetenschap’ te gering is. Alsof het de fabricage van automobielen of het kweken van tulpenbollen zou betreffen!
Het lachwekkende van dit soort opmerkingen zou niemand verborgen blijven als het ging over literatuurwetenschap, of de literatuur zelf, over geschiedwetenschap of wijsbegeerte. Maar wat betreft de natuurwetenschappen is er nu eenmaal van het echte ding een parodistisch imago courant, dat een bijzonder taai leven leidt. Zoals we direct zullen zien, is dit wel begrijpelijk, ook al is het m.i. een barbaarse misvatting. Ik zou willen stellen dat een parodie op wat het zou moeten zijn ontstaat als b.v. natuurwetenschappelijk onderzoek zou worden verricht zonder liefde voor de onderzoeksarbeid, zonder een heftige begeerte natuurverschijnselen te begrijpen en te doorgronden en zonder inspiratie. Deze liefde, begeerte en inspiratie zijn essentieel voor een wijde scala van menselijke activiteiten, inclusief àlle wetenschapsbeoefening.
Maar dergelijke parodieën bestaan en niet alleen van natuurwetenschap. De sovjetschilderkunst b.v. wekt de indruk zo'n parodie te zijn, waarvan de produkten per vierkante meter lijken besteld, gemaakt en betaald te worden. En ook in het natuurwetenschappelijk onderzoek bestaan ze. Want het is heel wel mogelijk laboratoriumgebouwen te vullen met nette onderzoekers en fraaie apparatuur, onder een directie die er voor zorgt dat er op tijd verslagen, rap- | |
| |
porten en publicaties geschreven worden, en aan congressen deelgenomen. Toch kan deze bedrijvigheid heel best maskeren, en ook niets méér betekenen dan dat men b.v. bezig is te bevestigen wat elders al gevonden is. Maar wie zal dat doorzien, en wie zal het zeggen? Niet het publiek, dat academisch opgeleide mannen en vrouwen bezig ziet aan toestellen die duur en onbegrijpelijk schijnen. Misschien wel de vakgenoot, maar die zal het, zelfs al zou hij niet twijfelen, niet gauw aan de kaak stellen, want hij is òf uit het zelfde hout gesneden, òf hij is dat juist niet, en dan heeft hij alles te vrezen van deze maatschappelijk meestal veel weerbaarder collega's.
Want laten we ons niet voor de gek houden door eenheidszin en naastenliefde: door alle menselijke activiteit die niet afstompt, loopt een rode draad, die tegelijkertijd een scheidslijn is voor de deelnemers. Zoals de wetenschapshistoricus George Sarton het formuleerde:
‘Er zijn twee soorten mensen op de wereld, die we de “enthousiasten” en de “ambtenaren” zouden kunnen noemen. De term “ambtenaar” is niet kleinerend: er zijn goede en slechte ambtenaren, en men vindt ze van boven tot onder, op elk niveau van de maatschappij. Het merendeel der koningen en keizers was ambtenaar, en ook de meeste pausen waren dat. Al die mensen vervulden een plicht die het gevolg was van de taak die ze opgelegd kregen. Ze konden, en dat is ook vaak gebeurd, achtereenvolgens verschillende taken op zich nemen, soms zéér verschillende. De “enthousiasten”, daarentegen, zijn mensen die alleen zelfopgelegde taken willen vervullen, en die ook nauwelijks iets anders kunnen. De term houdt niet noodzakelijkerwijs een goedkeuring in: er zijn goede zowel als slechte enthousiasten; er zijn erbij die luchtspiegelingen achtervolgen, die zichzelf zowel als hun omgeving voor de gek houden, maar er zijn ook echt creatieven bij. Jawel, het merendeel van degenen die creatief bijdroegen tot de gebieden van kunst en van religie, en velen onder degenen die dat deden wat betreft het gebied der wetenschappen waren enthousiasten. Men kan hun de eerste levensbehoeften niet ontzeggen, want leven moeten ze nu eenmaal, maar zodra dat ook maar op de meest simpele wijze gebeurd is, dan maken de werkelijke enthousiasten zich alleen nog maar zorgen over hun werk of hun zending. De ambtenaren zorgen er voor dat de zaken gaande blijven met voldoende continuïteit en soepelheid; zij zijn de instellers van gewoonten en gebruiken, zij zijn degenen die op de bres staan voor moraal en recht. Zij verrichten al het routinewerk waarzonder alles snel in een chaos zou ontaarden, en toch zijn het over het geheel genomen de enthousiasten die de dichters opleveren, de kunstenaars, de heiligen, de mannen van
wetenschap, de uitvinders, de ontdekkers. Zij zijn de voornaamste bewerkstelligers van verandering en vooruitgang, zij zijn de waarlijk creatieven en revolutionairen. De enthousiasten zijn het zout der aarde, maar van zout alleen kan de mens niet leven.’
Ook al roept deze plechtige taal (1952) onze ironie wel enigszins op, en al is het woord ‘creatief’ nauwelijks meer bruikbaar, dan nog blijft het waar dat Sartons oordeel juist en rechtvaardig lijkt, dat hij een indeling invoert die zinnig is, ook al moeten we opmerken dat in ieder mens, hoe verambtenaard ook, wel iets van de enthousiast schuilt, en in de meest wilde enthousiast wel iemand die zich bekommert om méér dan de eerste levensbehoeften. Maar het onderscheid is reëel, snijdt hout, en is van het grootste belang als we het over wetenschappelijk onderzoek hebben. Maar het is óók waar dat dit onderscheid in Nederland nooit praktische erkenning gevonden heeft, nooit dus zijn weerspiegeling gevonden heeft in b.v. de organisatie van het wetenschapsbedrijf zoals dat in andere landen op vergelijkbaar materieel ontwikkelingsniveau wèl gebeurde.
Ik denk aan landen zoals Frankrijk, Engeland en Duitsland, aan de Verenigde Staten, aan de oostbloklanden zoals Polen, Tsjechoslowakije, Rusland. In al deze landen nl. is er een scheiding doorgevoerd in de organisatie van het universitair onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. In de oostbloklanden doordat de nationale academies van wetenschappen een groot aantal laboratoria beheren die naast de universiteiten staan, waar onderzoekers werken die vaak ook als docent aan de universiteit werken, maar waarvan de verantwoordelijkheid voor de organisatie en het onderzoek berust bij deze academies, en niet bij de universiteiten. In de west-europese landen zijn de academies van wetenschappen niet of veel minder hierbij betrokken, waardoor ze enige gelijkenis zijn gaan vertonen met een instituut zoals het engelse Hogerhuis. In Engeland is er een aparte staatsorganisatie, waarvoor de minister van wetenschap de verantwoordelijkheid draagt, die een ‘tweede geldstroom’ naar de universitaire laboratoria dirigeert, in Duitsland is er het ‘Max Planck Gesellschaft’ - ontstaan uit een der gelukkiger initiatieven van Kaiser Wilhelm - dat naast de universiteiten een groot aantal uitnemende labora- | |
| |
toria exploiteert, in Frankrijk doet het ‘Centre National des Recherches Scientifiques’ iets analoogs. In de Verenigde Staten tenslotte, is nòg weer een andere oplossing gevonden: daar wordt de universitaire opleiding tot wat bij ons (nog) als kandidaatsniveau geldt, verzorgd in ‘colleges’. De verantwoordelijkheid voor die opleiding staat bijna altijd los van die voor de rest van de opleiding in de ‘graduate schools’. In deze ‘graduate schools’ neemt het deelnemen aan wetenschappelijk onderzoek een belangrijke plaats in, en deze opleiding wordt gedragen door mensen die zich in de
eerste plaats als wetenschappelijk onderzoeker hebben onderscheiden, terwijl de docenten van de colleges in de eerste plaats op didactische kwaliteiten worden uitgezocht.
Maar overal, in al deze landen dus, is er voor gezorgd dat zowel de ‘enthousiast’ als de ‘ambtenaar’ een plaats kan vinden zonder dat ze elkaar hinderen. De ‘enthousiast’ is nu eenmaal nauwelijks bruikbaar als docent voor jongerejaarsstudenten, de ‘ambtenaar’ is volslagen ongeschikt voor wetenschappelijk onderzoek en zou er op zijn hoogst een parodie van maken.
Maar nu Nederland: het staat duidelijk in de wet; de universiteit en elk van haar docenten heeft een dubbele taak, onderwijs en onderzoek. Een ‘tweede geldstroom’ bestaat er, maar die is niet van een omvang dat aan het totaalbeeld nu veel verandert. Tot de wetgever, tot de politici is het blijkbaar nog nooit doorgedrongen dat er een onderscheid, zoals Sarton dat formuleerde, zou kunnen bestaan. Hoe komt dat, waaraan ligt het dat Nederland hierin een uitzonderingspositie inneemt?
Het toeval, of de historische noodzaak - het hangt van de persoonlijke instelling af hoe men 't noemt - is hier debet aan, geloof ik; als men het ver terug wil traceren is het uiteindelijk de unieke positie van Nederland in de 17de eeuw als koopmansrepubliek temidden der koninkrijken.
In een inleiding tot een boek over Nederland in de 17de en 18de eeuw, het beste dat er misschien wel ooit over verscheen - ik bedoel Boxers ‘The Dutch Seaborne Empire’ - plaatst de bekende historicus Plumb grootheid en verval van de Republiek in historisch perspectief. Hij schetst o.m. hoe, terwijl de Nederlandse schilderkunst een hoogtepunt doormaakte, Frans Hals in het armhuis stierf, Rembrandt failliet ging, Jan Steen aan de kost moest komen als kroegbaas en Vermeer om brood te kunnen kopen zijn schilderijen naar de lommerd moest brengen. Ook filosofie en natuurwetenschap maakten toen een bloeiperiode door, en het is waar, Descartes, Locke, Comenius, Pierre Bayle konden een toevlucht vinden in ons land. Wat overigens, zoals Plumb zegt, zelf ook ‘denkers en mensen van wetenschap van internationaal formaat leverde - Spinoza, Huygens, Leeuwenhoek. Maar hoe uitstekend de Nederlandse wetenschap ook was, niets werd er ondernomen om haar te institutionaliseren of te steunen. Ofschoon Lodewijk XIV vele aspecten der speculatieve filosofie afkeurde, zag hij wel de potentiële waarde der wetenschappen in, en richtte hij de “Académie des Sçavans” op om haar te bevorderen. De Hollanders richtten geen academies van wetenschappen op, noch ook werd dit door het Oranjehuis ondernomen.’
Hier moet nog aan toegevoegd worden dat in ons land de figuur van de bemiddelde aristocraat-wetenschapsman met privé-laboratorium onbekend was, in tegenstelling tot Engeland, waar Robert Boyle en Henry Cavendish b.v. dat waren, of Maurice de Broglie in onze eeuw nog in Frankrijk. Toen Christiaan Huygens na de dood van Colbert zijn betrekking aan het franse hof verloor, peinsde onze stadhouder Willem III er niet over dit wetenschappelijk mecenaat over te nemen, noch ook was zelfs maar een sinecure als ‘rekenraad’ voor de toen waarschijnlijk wel meest beroemde Europese wetenschapsman in Nederland te vinden.
Maar ofschoon dit in grote trekken wel juist is, behoeft het beeld van de Engelse historicus toch wel enige retouche en ook enige precisering. De latere koning-stadhouder was vóór alles staatsman en generaal, was hierin een ‘enthousiast’. Hij kon of wilde nu eenmaal geen aandacht schenken aan andere zaken zodat hij, ook in de ogen der tijdgenoten, een gekroonde barbaar scheen. En als het waar is dat in de tweede helft der 17de eeuw in Nederland geen academie van wetenschappen werd gesticht, zoals dat in andere landen wèl gebeurde, even waar is het dan toch ook dat een eeuw daarvoor bij de stichting van de Leidse academie grote offers waren gebracht om geleerden van Europese vermaardheid aan te trekken, zoals Scaliger en Salmasius. Maar dit waren dan ook filologen, beoefenaars van een vak dat duidelijk als ‘dienstmaagd der theologie’ werd beschouwd. Theologie, rechten en medicijnen, dàt was de spil waar de universitaire bedrijvigheid om draaide. De republiek behoefde predikanten, artsen en rechters: de academies leverden ze.
Het zuiver beschrijvende natuuronderzoek, ja, dat werd ook wel gesteund, zij het dan niet in het officiële wetenschapsbestel. De schitterende botanische onderzoekingen
| |
| |
Il s'en va comme une feuille en automne, dansant
en verzamelactiviteiten van Rumphius en van Rheede tot Drakesteyn b.v. werden verricht in dienst der Verenigde Oostindische Compagnie, tot blijvende eer van deze instelling.
Maar het was een franse begunstiger die in het levensonderhoud van de entomoloog Jan Swammerdam voorzag, en wie als Nederlands wijsgeer of natuuronderzoeker geen begunstiger vinden kon deed er ander werk bij. Zo organiseerde Stevin de intendance van het Staatse leger in opdracht van prins Maurits, verdiende Spinoza de kost als lenzenslijper en Leeuwenhoek als raadhuisbediende in de stad Delft.
Er was in het officiële Nederlandse wetenschapsbestel nu eenmaal geen plaats voor de nieuwsgierige en bezeten soort van onderzoeker die het orthodoxe wereldbeeld dreigde te verstoren. Leeuwenhoek wist het wel, zoals blijkt uit wat hij aan Leibniz schreef over het toenmalige wetenschapsbedrijf aan de universiteit: ‘... dat meest alle de studiën daarop uytkomen om door de wetenschappen gelt te bekomen, of wel door geleertheid geacht te syn. Ende dat steekt in het glas slypen, ende in het ontdekken van de saaken die voor onse oogen verborgen syn, niet. Daarenboven syn de meeste mensen niet weetgierig; ja eenigen, daar men het niet van behoorde te wagten, seggen: Wat is er aan gelegen of wy het weten?’
Wijst er niet veel op, dat in de koopmansrepubliek der Verenigde Nederlanden de produkten der verbeelding, ontsproten aan artistieke of wetenschappelijke inspiratie, eenvoudig niet telden, in het niet verzonken tegenover de produkten waar winst mee te behalen was, zoals kruidnagelen, hout of indigo? Ik heb een vermoeden dat de zo hoog-
| |
| |
geroemde verdraagzaamheid der vaderlandse regenten uit die tijd terug te voeren is op wat in wezen neerkwam op desinteresse, totale onverschilligheid bij hen, èn bij de rest van de bevolking, zodat geen regent zich bijzonder ongerust hoefde te maken over de aanwezigheid van intellectuele stokebranden in hun midden. Dat moet ook de reden zijn geweest dat uniek begaafde kunstenaars konden verkommeren, dat filosofie en wetenschap alleen maar bloeiden in ons vaderland, als het ware in de marges der kasboeken, omdat deze activiteiten niet van wezenlijk belang werden geacht om zichzelf, zodat steun noch vervolging waren te verwachten.
De oligarchie der kooplieden-regenten heeft het lang uitgehouden: Colijn, oliemiljonair en staatsman, was wel de laatste representant van de soort die als machthebber in de openbaarheid kon treden. Een vorm van democratie die niet onverbrekelijk gekoppeld is aan een standenmaatschappij begint in ons land nu pas enige gestalte te krijgen, later, veel later dan in de andere west-europese landen waar dit veroverd moest worden op een veel oudere en meer aftandse aristocratie. Ons land, en het is nuttig dat te bedenken, is vol overtuigde democraten, dat is waar, maar wel van de soort met de denk- en redeneertrant van pas-bekeerden. Het gevolg is, dat bij ons democratie en democratisering als op zich heilige doelen worden nagestreefd, in plaats dat ze alleen maar als instrumenten beschouwd worden voor het verkrijgen van groter sociale gerechtigheid.
En de instelling ten opzichte van produkten der verbeelding is vrijwel ongewijzigd gebleven, ook al is het waar dat hier en daar wat begint te veranderen. Voor de kunsten begint eindelijk iets te schemeren dat op begrip zou kunnen wijzen bij de machthebbers, maar wat betreft wetenschappelijk onderzoek is er misschien wel belangstelling maar nauwelijks begrip.
Nergens blijkt b.v. uit dat men zich zelfs ooit gerealiseerd heeft dat de eenheid van onderwijs en onderzoek zoals die in ons hoger onderwijs geponeerd is, en gestalte is gegeven, een vrij uitzonderlijke situatie oproept. Laat staan dat de noodzaak van een organisatorische scheiding op grond van zo'n scheiding der geesten als door Sarton beschreven ooit onderkend is. Dat de geforceerde eenheid de oorzaak van veel narigheid is geweest, die ook bij alle recente herstructurering niet verdwenen is, staat wel vast.
Wat gebeurt er nl. bij het uitzoeken van universitaire docenten, d.w.z. professoren en lectoren? Men selecteert ze in de allereerste plaats op hun kwaliteiten als wetenschappelijk onderzoeker, wat dus in ieder geval bevordert dat het wetenschappelijk onderzoek in goede handen zal zijn. Maar dat bevordert ook dat onder deze geselecteerden relatief veel ‘enthousiasten’ zijn, de ‘vakidioten’, zoals dat in een onvriendelijker vocabulaire wel genoemd wordt. Tot voor enkele jaren was het zó, dat deze benoemden verantwoordelijk waren voor niet alleen het onderzoek, maar ook het onderwijs en vaak ook nog beheer, functies dus waar mensen van dit soort nu eenmaal minder geschikt voor zijn. Dit had als onmiddellijk gevolg dat studenten vaak op verkeerde manier onderwezen en behandeld werden, en dat de ‘ambtenaren’ onder de overige leden van het wetenschappelijk corps, die dit meemaakten, wetend dat ze het zelf beter zouden kunnen, tot hun ergernis en frustratie niet konden ingrijpen, en dat bovendien het beheer vaak weinig efficient plaats vond.
Maar de ervaring met het benoemen van het ‘ambtenaren’-type op docentenplaatsen, dus zònder in de eerste plaats te letten op de wetenschappelijke onderzoekersbegaafdheid, is in het algemeen bepaald ongelukkig. Onder de eenheidswetgeving die er was, kon het dan niet tegengehouden worden dat deze docenten - meestal qua sociale intelligentie de meerdere van hun ‘enthousiaste’ collega's - zich het sociaal prestige van het onderzoekerschap niet lieten ontgaan, en de al eerder gesignaleerde parodie van wetenschappelijk onderzoek gingen opzetten. Men heeft het daarom ook niet vaak geprobeerd.
Er bestond dus eigenlijk aan alle kanten frustratie: bij de studenten omdat het onderwijs niet optimaal geregeld was, bij de ‘ambtenaren’ onder de vaste wetenschappelijke staf omdat hun verdienste op ander terrein dan wetenschapsbeoefening niet voldoende erkend en gehonoreerd werd, en ook onder de docenten, omdat ze ná hun benoeming bemerkten, dat een zeer groot deel van hun taak niet uit onderzoek bestond, maar uit onderwijs en administratie.
Dat naar remedies voor deze toestanden gezocht werd is volkomen begrijpelijk, dat er tenslotte inbegrepen is, dat er een Wet Universitaire Bestuurshervorming 1970, de WUB, uit de bus kwam als therapie was te voorzien. En het moet gezegd worden: ondanks alle feilen die de WUB aankleven, heeft ze op korte termijn - en daar is ze voor ontworpen, want het is een wet die een looptijd van nog maar enkele jaren heeft - een redelijk succes gehad. Toch, en daar
| |
| |
mogen we de ogen niet voor sluiten, is dit therapeuticum er één dat de symptomen behandelt, maar niet de oorzaken, terwijl ongunstige bijwerkingen van het middel vóór de toepassing blijkbaar nooit zijn overwogen. Ondanks het eerste succes van de WUB zal voor een therapie op de lange termijn een veel zorgvuldiger afwegen van de plaats van wetenschap en onderwijs moeten plaats vinden, en die van de rol van de wetenschappelijke staf.
Het toverwoord bij de publieke en parlementaire toelichting en verdediging van de WUB was ‘democratisering’ van het hoger onderwijs. Typerend voor het klimaat waarin de pas-bekeerde democraten die wij blijkbaar zijn leven, was dat er niet naar gevraagd werd welke euvelen hiermee precies verholpen moesten worden en hoe dat gebeuren moest: het werd als een op zich na te streven doel beschouwd, eigenlijk niet als middel. Er vond ook geen behoorlijke discussie plaats over de grenzen van democratisering in de arbeidssituatie, terwijl het toch wel zonneklaar is dat hier b.v. het groepsbelang, dat zich kan laten gelden door democratische middelen en procedures, heel best tegen het algemeen belang in kan gaan. Typerend ook voor de situatie was dat de regeerders nooit uitgelegd hebben waarom deze arbeidsdemocratisering nu juist aan de universiteiten moest beginnen, en niet b.v. bij de posterijen, de spoorwegen of de ziekenhuizen, waar de arbeidsverhoudingen zeker niet minder archaïsch zijn. En voor deze laatsten werd dat ook niet duidelijk in het vooruitzicht gesteld. Was het de oude regentenhouding dat geestesprodukten tòch niet belangrijk zijn, zeker niet zo belangrijk als het op tijd lopen van treinen of het bezorgen van post, of was deze hele wetgeving alleen maar ingegeven door vrees voor studentenrelletjes en bezettingen, voor de bijna geslaagde revolutie van mei 1968 in Parijs?
Wie werkelijk voor de lange termijn een oplossing wil geven, ik zei het al, moet zorgvuldiger te werk gaan, hij moet precies analyseren en afwegen, recht tegen onrecht, leiding tegenover chaos, maar ook tegenover dictatuur, groepsbelang tegenover algemeen belang, structuur van de arbeidsverhoudingen tegenover de structuur van de gehele maatschappij. Hij zal moeten onderkennen wat de mensen scheidt en wat hen verbindt, ook wat het karakter is van allerlei soorten werkzaamheden, onderwijs, technische arbeid, administratie, studie en wetenschappelijk onderzoek. Dit alles is niet eenvoudig, maar ook niet onmogelijk.
| |
| |
De opzet van de WUB draagt niet de sporen van een dergelijke zorgvuldigheid. De deelnemers aan universitaire arbeid zijn in drie belangencategorieën gesplitst, studenten, technisch en administratief personeel en wetenschappelijke staf. Waarom déze indeling en geen andere, waarom de wetenschappelijke staf inclusief docenten op één hoop gegooid? De leuze: ‘eenheid van het wetenschappelijk corps’ die als motivering werd gebruikt is niet eens het resultaat, laat staan een uitleg van deze indeling. Maar als de oude wetgeving een arbeidssituatie in het leven riep die voor velen vol frustrerende onrechtvaardigheden zat, in de nieuwe zijn ze niet absent, wat onder andere door deze m.i. willekeurige indeling veroorzaakt wordt.
Eén vorm van onrecht is nl. dat mensen, die daar eigenlijk geen aanspraak op kunnen laten gelden, daar nooit voor opgeleid of geselecteerd zijn, terecht komen op posities waar leiding of richting gegeven moet worden. Het complement hiervan is natuurlijk dat de mensen die daar wel voor opgeleid en geselecteerd zijn, niet terechtkomen op die posities. Het eerste gold dus b.v. wat betreft de onderwijs- en beheersfuncties van als wetenschappelijk onderzoeker uitgezochte docenten. Maar het laatste geldt voor wat nu onder de WUB gebeurt. De als wetenschappelijk onderzoeker uitgezochte docenten moeten nu de verantwoordelijkheid voor het richting geven aan het wetenschappelijk onderzoek delen met de veel grotere massa van het wetenschappelijk corps waar ze uit geselecteerd zijn, binnen de ‘geleding’ van de wetenschappelijke staf. Ook nu dus onrecht, alleen anders gericht dan voorheen.
De buitenstaander zal zich misschien afvragen waarom het richting geven aan wetenschappelijk onderzoek niet ‘democratisch’ zou kunnen gebeuren, door middel van collectieve beslissingen. Het antwoord is, dat het gewenste doel van de democratische staatsvorm, sociale rechtvaardigheid, iets totaal anders is dan inspiratie, het element dat ‘richting geven’ toevoegt aan onderzoeksarbeid. Net zo min, zo zou ik willen stellen, als een enigszins redelijke of rechtvaardige maatschappij door één persoon is te leiden, kan inspiratie door een collectief opgebracht worden. En wetenschappelijk onderzoek waar de inspiratie aan ontbreekt is ‘pap zonder zout’, kan beter niet gedaan worden.
Maar er zijn nog wel meer bezwaren aan te voeren tegen de wijze waarop in de WUB ‘de eenheid van het wetenschappelijk corps’ tot wet is verheven. Wil men werkelijk de democratisering van de arbeidsverhoudingen bevorderen, dan zal een groepsindeling naar functie in het arbeidsproces, naar gelijkheid van arbeidsbelang, toch wel de meest zinnige zijn. En dat is een andere indeling dan de WUB-se.
Zo loopt b.v. het arbeidsbelang van de promovendi, die aan allerlei universitaire instellingen als wetenschappelijke stafleden zijn aangesteld, veel eerder parallel met dat van de na-kandidaatsstudenten dan met dat van de docenten. Andere leden van de wetenschappelijke staf steunen het onderzoek niet directer dan vele leden van de technisch-administratieve staf: toch zijn ze in een andere geleding ingelijfd. Hier wordt de grens door het doctoraal examen bepaald, niet door de functie in het arbeidsproces, iets dat overigens zelfs in de meest paternalistisch georganiseerde industrie allang niet meer gebeurt, en dat ook nauwelijks ‘democratisch’ te noemen is.
Wat in de situatie van dit ogenblik het meest verontrustend lijkt, is dat het wezenlijk belang van Sartons onderscheid tussen ‘ambtenaren’ en ‘enthousiasten’ voor het wetenschappelijk onderzoek blijkbaar volstrekt niet onderkend wordt door de plannenmakers die ons Posthumus-, of McKinsey- of GUO-structuren voorschotelen. Verbazingwekkend is dit niet: uit de aard der zaak behoren deze plannenmakers tot de categorie der ‘ambtenaren’. In de ‘structuren’ die ze verzinnen is voor de ‘enthousiasten’ eigenlijk geen plaats; dat zijn ook, uit organisatorisch oogpunt gezien, meestal moeilijk in te delen lastposten. De ‘enthousisten’, van hun kant, brengen maar weinig belangstelling op voor structureringsplannen, die ze als bureaucratische hersenspinsels zien.
Toch is dit jammer. Het zou helemaal niet zo moeilijk zijn - het buitenland geeft voorbeelden genoeg - om een ‘structuur’ te bedenken waar ‘enthousiasten’ en ‘ambtenaren’ naast elkaar zouden kunnen functioneren. B.v. door een organisatorische scheiding der verantwoordelijkheden - niet van de activiteiten zèlf - voor universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in te voeren.
Maar van één ding ben ik, en vele onderzoekers met mij, overtuigd. Komt er niet zo'n scheiding dan zal in de toekomst de wetenschappelijke onderzoeksactiviteit aan de universiteit administratief sprekend lijken op het verrichten van onderzoek. Maar de ingewijden zullen dan wel weten dat het dat toch niet is, dat het alleen maar een pastiche betreft, een zouteloze parodie.
|
|