| |
| |
| |
[314]
Een kritiek op de burgerlijke ekonomie
J. Velmer
1. De taal
De burgerlijke ekonomie omvat niet slechts een reeks van mythen en valse theorieën; zij is op de eerste plaats een taal. Als zodanig doordringt zij het dagelijkse leven onder het kapitalisme. Vanaf het ogenblik dat een kind leert spreken wordt het besmet met de begrippen en de normen van het systeem. Deze zijn er uitsluitend op gericht de uitbuiting te bestendigen, te verscherpen en te versluieren. De taal van het monopoliekapitalisme is er op uit, de proletariër in verwarring te brengen en hem zijn denkkracht te ontnemen. De taal wil de proletarische woede sussen, en deze waardevolle energie ombuigen ten voordele van de heersende klasse. De taal is het instrument van de uitbuiting. Uiteindelijk willen de machthebbers met behulp van de taal de proletariër zijn identiteit ontstelen.
Enkele voorbeelden. De burgerlijke ekonomie kent de proletariërs niet, maar spreekt van werknemers. Daaronder vallen zowel de arbeiders als de direkteuren van de concerns. Twee groepen, die elkaars onverzoenlijke vijanden zijn, worden in één begrip samengevat. Deze versluiering van de klassenstrijd wordt dan nog verder geperfectioneerd door binnen deze categorie van ‘werknemers’ een rangorde aan te brengen; er bestaat zoiets als ‘hoger’ en ‘lager’, maar deze hiërarchie is vloeiend. Aldus wordt het voorgesteld alsof er slechts graduele verschillen bestaan tussen uitgebuiten en uitbuiters, terwijl tegelijkertijd een kapitalistisch waarde-oordeel wordt ingevoerd: de uitbuiters zijn ‘hoger’, zij ontvangen niet voor niets enorme inkomens, zij geven niet voor niets bevelen, zij oefenen niet voor niets macht uit. De taal legitimeert de uitbuiting. Wat erger is: zij geeft de proletariër het gevoel dat hij zich onder het juk van het kapitalisme behoort thuis te voelen; hij moet van meet af aan proberen zich ‘op te werken’, dat wil zeggen hij moet zijn klasse verraden. De taal kweekt de knechten en de lakeien.
Een ander voorbeeld. De burgerlijke ekonomie wil niet horen van uitbuiting; dit begrip komt in haar woordenboek niet voor. In plaats daarvan heeft zij een reeks van woorden - met-een-dubbele-bodem - ontwikkeld die de aandacht van de proletariër moeten afleiden. Eén ervan is welvaart; het is een der meest gebruikte termen. Wij zullen nog nader aantonen dat zoiets als welvaart onder het kapitalisme in het geheel niet kan bestaan; het is een versluierend begrip. Een ander begrip dat het bewustzijn vertroebelt is ‘nationaal inkomen’; de uitbuiting wordt daarbij niet slechts ontkend, maar tot een vorm van welvaart gemaakt. Des te meer de kapitalist zich toeëigent, des te meer groeit het ‘nationale inkomen’. Hier zet de burgerlijke ekonomie de zaken op hun kop, en zij kan dit slechts doen door de taal te verzieken.
Ook de taal van het dagelijkse leven is bedorven. De arbeider zegt dat hij naar ‘zijn’ werk gaat. In de konkrete werkelijkheid van het kapitalisme is niets minder waar; het bedrijf is niet van de arbeider, de werkomstandigheden worden door anderen bepaald, en de arbeidskracht is eerst recht niet van hem; de proletariër is gedwongen zijn arbeidskracht te verhuren aan de bezitter der produktiemiddelen. Op het ogenblik dat de proletariër wordt geboren is zijn toekomstige arbeidskracht reeds door het systeem in beslag genomen. Als de huisvrouw tegen de kinderen zegt ‘vader gaat naar zijn werk’ is zij medeplichtig aan de leugen van het kapitalisme. Dat komt door de taal.
De ernstigste taalfraude zit bij begrippen als ‘economische groei’, ‘welvaartsstij- | |
| |
ging’, en dergelijke optimistische hokus pokus. De ‘deskundigen’ trachten het volk aan te praten dat het er, onder het kapitalisme, op vooruit gaat. Dat is volledig in strijd met de objektieve werkelijkheid. De grote misdaad van de heersende klasse is immers, dat zij de welvaart doet afnemen. De ‘economische groei’ is negatief. Dit wordt hierna nader aangetoond.
De taal die de werkelijke verhoudingen kan blootleggen is die van de proletarische woede, en de daarop gebaseerde wetenschappelijke taal van het Marxisme-Leninisme. Dit woordgebruik is onthullend en verhelderend. Het reinigt de geest van de nevels die de machthebbers er overheen hebben gelegd. Het kapitalistische gif kan er door worden uitgedreven.
| |
2. De behoeften en de schaarste
Grondbegrippen van het burgerlijke denken zijn de behoeften, die als gegeven worden aangenomen, en de schaarste van de ‘middelen’ ten opzichte van de behoeften. Inderdaad hebben de machthebbers belang bij deze valse voorstelling van zaken. Want zij willen niet, dat de behoeften van de mensen nader worden beschouwd. Dan zou immers al gauw blijken, dat vele van deze behoeften slechts bestaan bij gratie van het kapitalisme zelf. De arbeiders worden door het systeem gedwongen om koopwaren aan te schaffen die zij eigenlijk niet nodig hebben; dit gebeurt door middel van de reklame, door de slechte voorbeelden van de burgerlijke wankultuur, door de algemene kommercialisatie van het leven en vooral door de medeplichtigheid van de kapitalistische overheden, die het liefst iedere arbeider zouden opschepen met een auto, opdat hij des te gemakkelijker kan worden uitgebuit. De rijken daarentegen bevredigen luxe-behoeften, en ook dit konkrete feit wil de burgerlijke ekonomie verbergen - daarom mag er niet naar het karakter van de behoeften worden gekeken. Het ergste is wellicht nog de verspilling in de bedrijven en door de overheid zelf - ook hier geldt weer, dat het spreken over ‘gegeven behoeften’, of ‘data’ zoals sommige burgerlijke ekonomen ze noemen, een manier is om de werkelijke studie van de werkelijke verhoudingen te belemmeren en te blokkeren. In de burgerlijke mythen bestaat geen walgelijke luxe, geen vervreemding, geen ontucht en geen napalm.
Even misleidend als het opereren met ‘gegeven’ behoeften is het schermen met de ‘schaarste’. Onder het kapitalisme zijn sommige dingen schaars, andere in het geheel niet. Schaars zijn de goederen die de arbeider nodig heeft. Schaars zijn ziekenhuizen en tandartsen. Schaars zijn frisse lucht en zuiver water. Schaars zijn rust en stilte. Schaars is alles wat de mens moet hebben om mens te zijn. Overvloedig zijn de waren die het kapitalistische produktieproces uitbraakt, en die alleen gericht zijn op de vergroting van de uitbuiting. Overvloedig is de rommel, die het proletariaat wordt opgedrongen, en overvloedig is de onzedelijke luxe-konsumptie van de heersende klasse. Overvloedig zijn de militaire goederen en de computers die de werkers registreren. Het naast elkaar bestaan van schaarste en overvloed is juist een van de kenmerken van het monopoliekapitalisme; door de schaarste als iets algemeens te proclameren schept de burgerlijke ekonomie een mythe.
Deze mythe is gericht op versluiering, maar zij gaat veel verder. Zij is ook de legitimatie voor een steeds verdergaande kapitaalsakkumulatie, voor een meedogenloze opvoering van de produktiviteit, voor het heffen van steeds zwaardere belastingen. De beweerde schaarste houdt de proletariër in het gareel van de instellingen van het monopoliekapitaal. Zij wordt telkens aangeroepen als het volk vraagt om gerechtvaardigde voorzieningen. De schaarste duikt op in allerlei begrippen, die de burgerlijke ekonomie heeft verzonnen om de mensen onder de duim te houden. Soms heet zij ‘strukturele begrotingsruimte’, een door J. Zijlstra verzonnen uitdrukking die aannemelijk moet maken dat er geen geld is voor meer onderwijs, of voor betere sociale voorzieningen. Soms noemt men haar ‘krapte op de kapitaalmarkt’ en dan is het een argument om de volkswoningbouw af te remmen, en de bouw van bungalows op te jagen. De schaarste wordt ons soms gepresenteerd in de vorm van een ‘slechte conjuncturele toestand’, als het erom gaat het loon verder af te knijpen of arbeiders te ontslaan. Met dit woord wordt kapitalistische dwang uitgeoefend. Het is een onderdeel van het strukturele geweld, dat door de machthebbers wordt gebruikt om het volk te verdoven en te onderdrukken.
Het Marxistisch-Leninistische denken aanvaardt dit schaarstebegrip niet. Het laat nimmer na er op te wijzen dat de produktiekapaciteit voldoende is om de menselijke behoeften te bevredigen, mits deze produktie rechtstreeks op die behoeften zou zijn gericht, wat onder het kapitalisme uiteraard niet zo kan zijn. De beweerde schaarste is
| |
| |
alleen een produkt van het systeem zelf, en zal met dat systeem verdwijnen.
| |
3. De monopolies
De burgerlijke ekonomie is er op uit, het bestaan van het monopoliekapitaal te verbergen. De geconcentreerde macht wordt ontkend. Dit gebeurt op een buitengewoon listige wijze. Op de eerste plaats wordt het zo voorgesteld, alsof de concurrentie - gedefinieerd als een veelheid van kleine aanbieders - eigenlijk de normale en de natuurlijke toestand van het kapitalisme zou zijn. Dit is reeds volledig in strijd met de objektieve werkelijkheid van het monopoliekapitaal, maar dat belet de burgerlijke ekonomie niet in om ieder leerboek van deze toestand van ‘volkomen concurrentie’ uit te gaan. Vervolgens wordt dan enig water in deze wijn gedaan. De ekonomie geeft wel toe, dat er inbreuken op de concurrentie bestaan, maar stelt het zo voor alsof deze beperkt van karakter zouden zijn. Er wordt een rookgordijn gelegd over de marktverhoudingen door een dogmatisch onderscheid te maken tussen verschillende ‘marktvormen’, waarvan het monopolie er slechts één is. Andere marktvormen zijn de ‘heterogene concurrentie’ en het oligopolie, geleerde uitdrukkingen die ons voorspiegelen dat een klein beetje verschil tussen de kapitalistische waren van verschillende aanbieders eigenlijk wel een goed ding is; de concurrentie wordt er wat door verzwakt en de konsument krijgt meer gelegenheid zijn aankopen aan te passen aan zijn behoeften! Het monopolie wordt tenslotte afgeschilderd als iets zeer zeldzaams, als een hoge uitzondering van onschuldige aard.
Met deze laatste kunstgreep leren wij een typisch kenmerk kennen van het burgerlijke denken. Wezenlijke eigenschappen van het systeem, die de lakeien van de heersende klasse niet helemaal kunnen wegredeneren, worden gehuld in dikke rookwolken van ‘wetenschappelijke aard’. De zaken worden eerst heel moeilijk voorgesteld - alsof de uitbuiting niet een eenvoudig te begrijpen wantoestand zou zijn - en vervolgens wordt toegegeven, dat er toch hier en daar wel iets mis zou kunnen zijn. Deze afwijkingen van het ideale beeld worden dan aangegrepen als uitgangspunten voor een revisionistische politiek. De burgerlijke ekonomie maakt ons immers wijs, dat de overheid tot doel zou hebben wantoestanden te corrigeren. Het mes snijdt van twee kanten: de werkelijkheid van de marktverhoudingen wordt aan het oog onttrokken, en de komités der heersende klasse krijgen een nieuwe rechtvaardiging.
Zo ook met het monopolie. Het wordt beschreven als een uitzondering, een grensgeval, een zeldzaamheid. Hier wordt dan aan toegevoegd, dat de echte monopolies eigenlijk reeds in handen van de gemeenschap zijn, en dus het beste met ons allen voorhebben. Als voorbeelden worden aangehaald de spoorwegen, de elektrische centrales, de gasvoorziening. (Verzwegen wordt, dat deze instellingen de konsument evenzeer het vel over de oren halen als de partikuliere ondernemingen dat doen, terwijl de lonen bij de overheid vooral niet hoger uitvallen! De kapitalistische overheid is een uitbuiter zoals alle andere kapitalistische instellingen.) De monopolies die niet in handen van de overheid zijn, komen in de burgerlijke ekonomie nauwelijks voor. Met moeite weten de leerboeken zich enkele gevallen te herinneren van randverschijnselen, zoals een heel speciale waterbron (Spawater!) of een schilder (alleen Rembrandt maakte Rembrandts), en voorts wijst zij er op dat alles wat in de werkelijkheid op een monopolie lijkt beconcurreerd wordt door zogenaamde vervangingsmiddelen (substituten). Dit laatste is een telkens terugkerend punt in het burgerlijk denken: monopolies bestaan niet omdat zij van alle kanten onder druk staan van bedrijven, die soortgelijke produkten voortbrengen, of zelfs produkten die technisch verschillend zijn maar dezelfde behoeften kunnen bevredigen. Zo wordt de spoorwegmaatschappij beconcurreerd door de autofabrieken, en zelfs door de rijwielindustrie. Tenslotte voeren de burgerlijke ekonomen het begrip in van de algemene vervangbaarheid van goederen; alle aanbieders concurreren om de guldens van de konsument, en dus bestaan er geen monopolies. Dat is een prachtige verdwijntruc. Zij heeft dan nog het extra-voordeel, dat de konsument er door naar voren komt als iemand die vrij beschikt over zijn inkomen, en daarmee een maximale behoeftenbevrediging nastreeft. De
konsument is soeverein en bepaalt uiteindelijk wat er geproduceerd zal worden. De realiteit (van de monopolies, de producentensoevereiniteit, de dwang en de uitbuiting) is hiermee kompleet aan het oog onttrokken en in haar tegendeel verkeerd.
Het is duidelijk, dat in deze hele mythe de macht ontbreekt; ja, zij is er op gericht deze te verdonkeremanen. In de kapitalistische maatschappij worden de markten en alle andere instellingen gedomineerd door een
| |
| |
klein aantal machtige bedrijven en banken. Zij oefenen de produktiesoevereiniteit uit, bepalen wat er gemaakt zal worden, in welke richting de ‘technische vooruitgang’ wordt gestuurd, waar zal worden geïnvesteerd en waar niet. Het zijn de monopolieheren, die overal de dienst uitmaken, en zij zijn onderling verbonden door afspraken, overeenkomsten, uitwisseling van commissarissen, en vooral door en via de overheden. Deze vervlechting is totaal. De ‘konsument’, zoals de burgerlijke ekonomie de uitgebuite arbeider meent te mogen noemen, staat volledig machteloos tegenover deze samengebalde heerschappij. De grote bedrijven beconcurreren elkaar wel, maar dat verkleint hun kollektieve macht niet. Het monopoliekapitalisme wordt juist gekenmerkt door de innige verstrengeling van konkurrentie en monopolie; het zijn begrippen die elkaar allerminst uitsluiten, doch elkaar wederzijds versterken. De vervlechting, de dominantie en de konkurrentie behoren struktureel bij elkaar, en zij worden gebruikt om de uitbuiting stelselmatig te vergroten.
Het moet worden toegegeven, dat enkele burgerlijke schrijvers dit wel enigszins inzien. Een voorbeeld is John Kenneth Galbraith, die in zijn American Capitalism, the Concept of Countervailing Power (1952) en in zijn latere The New Industrial State (1967) heeft gewezen op de verstrengeling tussen de concerns en de kapitalistische staat. Maar na deze juiste constatering gaat hij weer helemaal de verkeerde kant op. In het boek van 1952 meent hij ten onrechte, dat macht steeds een tegengestelde macht zal uitlokken, zodat tenslotte de machtsblokken elkaar in evenwicht houden. Dit is kennelijk in strijd met de werkelijkheid, want de machtsblokken hebben een gemeenschappelijk doel: het platdrukken van de werkende klasse. In het boek van 1967 wijst Galbraith weliswaar op de producentensoevereiniteit, maar maakt hij tevens propaganda voor de gedachte, dat de macht in de bedrijven en in de overheidsinstellingen wordt uitgeoefend door de zogenaamde ‘technostruktuur’, een grote groep van technische specialisten, ingenieurs, bedrijfsleiders, en zelfs lager personeel. Hier wordt kennelijk een soort demokratische façade opgeworpen die het karakter van de werkelijke machthebbers moet verbergen. Bij Galbraith omvat de technostruktuur praktisch iedereen, en in ieder geval wordt het fundamentele onderscheid tussen machthebbers en machtelozen hier ontkend. De klassenstrijd wordt gemaskeerd en en er wordt een valse rechtvaardiging aangeboden voor de machtsuitoefening. Het is geen wonder dat The New Industrial State eindigt met een misselijk pleidooi voor een moreler houding van de machthebbers; zij moeten de kultuur dienen, de vrijheid respekteren en het systeem geleidelijk ombuigen tot een humane maatschappij waarin niet slechts de waarde van de dollar meetelt. Galbraith ontpopt zich hier als
een revisionist, een soort dollar-sociaal-demokraat, die zelf profiteert van het systeem en het bij anderen aanprijst onder het mom het te kritiseren. Dit is het meest verachtelijke type van de burgerlijke ekonoom.
| |
4. Konsumentensoevereiniteit
Het leerstuk van de konsumentensoevereiniteit is een van de meest uitgewerkte mythen van de burgerlijke ekonomie. Het werd voor het eerst ontwikkeld door de Oostenrijkse school (1870), die daarmee openlijk aangaf het Marxisme te willen bestrijden. Het is later geperfectioneerd door de fascist V. Pareto, en wordt vaak naar hem genoemd; men spreekt van Paretiaanse optimaliteit, om aan te geven hoe de konsument door de vrije markten in staat gesteld wordt zijn behoeften zo goed als maar denkbaar is te bevredigen. Voorts wil dit dogma met behulp van pseudo-wiskunde aantonen dat de bedrijven zich gewillig voegen naar de wensen van de konsument - de omgekeerde wereld, blijkbaar.
De redenering berust op het zogenaamde ‘marginalisme’, de valse theorie als zouden alleen ‘laatst toegevoegde eenheden’ van belang zijn voor de menselijke beslissingen. Zo is het ‘grensnut’ het ‘nut’ van de laatst toegevoegde eenheid van een konsumptiegoed. De ‘grensproduktiviteit’ is het extraprodukt van de ‘laatst toegevoegde’ (sic) arbeider. De gehele uitbuiting wordt verdonkeremaand met behulp van dit soort ‘marginale’ grootheden. Iedere student in de burgerlijke ekonomie wordt met deze begrippen vergiftigd, zonder dat hem wordt verteld dat het enige doel van deze dogmatiek bestaat in het ‘weerleggen’ van de Marxistisch-Leninistische analyse van de werkelijke verhoudingen onder het heersende uitbuitingssysteem. Het leerstuk van de konsumentensoevereiniteit doet het voorkomen alsof de arbeider de vrije beschikking heeft over een geldinkomen, dat hij kan uitgeven aan een hele reeks van goederen (daarmee het dwangelement in de konsumptieverslaving versluierend). Hij ‘kiest’ uit de aangeboden waren, op zodanige
| |
| |
wijze, dat zijn ‘behoeftenbevrediging’ maximaal wordt (het taalgebruik suggereert al iets dat niet bestaat, namelijk als zou het proletariaat onder het kapitalisme ‘bevredigd’ worden - in werkelijkheid wordt het uitgebuit en dat is niet hetzelfde). Deze maximale satisfaktie komt, volgens de burgerlijke ekonomie, tot stand als de grensnutten evenredig zijn met de prijzen van de waren, waarbij dan tevens wordt gesuggereerd dat de prijzen de schaarsteverhoudingen weerspiegelen. (Hierbij wordt verzwegen dat de prijzen worden vastgesteld door de monopolies, zodat zij in feite niet de schaarste - wat dat dan ook mag zijn - weerspiegelen, maar de machtsverhoudingen. Door op het kompas van de prijzen te varen, worden de konsumenten van stond af aan onderworpen aan de machthebbers. Via de prijzen vindt de uitbuiting plaats.)
Evenredigheid van prijzen en grensnutten is het bedriegelijk dogma dat over de werking van de kapitalistische markten is geworpen als een dikke smerige sluier. Niemand weet precies wat het betekent - niemand heeft ooit een grensnut gezien of gemeten - maar het dient als een tranquillizer. De verdere uitwerking van dit valse leerstuk, door Pareto, Slutzky, Allen en Hicks hoeft ons nauwelijks bezig te houden. De grensnutten zijn in de wiskundige uitwerking vervangen door zogenaamde marginale substitutievoeten, een begrip dat er weer helemaal van uitgaat dat het proletariaat de vrijheid zou hebben om ondernemers tegen elkaar uit te spelen. Het is het steeds terugkerende en bijzonder geniepige idee, dat de konkurrentie de aanbieders machteloos maakt en dat de konsument uiteindelijk, door het aan de dag leggen van zijn voorkeuren, de bedrijven kan dwingen om bepaalde produkten voort te brengen. In de mythe van de Pareto-optimaliteit neemt deze gedachte zelfs de vorm aan, dat maximale winst en maximale ‘satisfaktie’ der konsumenten eigenlijk één en hetzelfde produktiepakket zouden vereisen. Hier wordt de schijnheiligheid ten top gevoerd: de belangen van het proletariaat vallen samen met die van de monopolieheren!
Vrijwel iedere burgerlijke ekonoom is vergiftigd met dit soort ideeën. Voor de meer intelligenten onder hen is er de wiskundige uitwerking, die de geest verdooft. Voor de meer kritisch ingestelden wordt betoogd dat Pareto-optimaliteit weliswaar niet geheel opgaat, omdat er diverse storende faktoren in het spel zijn, doch dat het erom gaat deze storende faktoren door overheidsingrijpen
| |
| |
zo klein mogelijk te maken (aldus J. Pen, Harmonie en Conflict, 1968; een reklamefolder over de zegeningen van de ‘ondernemingsgewijze produktie’ in een ‘pluriforme’ maatschappij die door de staat wordt bijgestuurd.) Van deze laatste gedachtengang, die kenmerkend is voor sociaal-demokraten en zogenaamde progressieven, gaat een bijzonder sussende werking uit en zo is het ook bedoeld. In de konkrete werkelijkheid probeert de overheid immers in het geheel niet de storende faktoren te minimaliseren maar, integendeel, de uitbuiting te maximaliseren. Deze kern van het kapitalisme wordt door de zogenaamde progressieven ontkend, en omdat de ontkenning niet openlijk geschiedt maar bedekt werkt zij des te perfider. Aan alles wat er verkeerd gaat wordt door deze variant van de burgerlijke ekonomie een rechtvaardiging ontleend voor overheidsingrijpen, dat wil zeggen voor een nog grotere macht van de zaakwaarnemers der concerns. Zij hebben als enig doel de verdieping en de verscherping van de uitbuiting.
| |
5. Welvaart, welzijn en het nationale inkomen
Deze drie begrippen worden door de burgerlijke ekonomie voortdurend met elkaar in verband gebracht. Aldus wordt de leugenachtige voorstelling van zaken bevorderd dat een verhoging van het nationale inkomen hetzelfde zou zijn als een verhoging van de welvaart, of, erger nog, het welzijn. Verdonkeremaand wordt dat onder het kapitalisme slechts welvaart bestaat voor de uitbuiters. Soms wordt zelfs ontkend dat er een verschil tussen welvaart en welzijn zou bestaan (in deze geest R. Hueting, in diverse artikelen in het door Rotterdamse havenbelangen gefinancierde blad Economisch-Statistische Berichten). Alles is er op gericht ons te doen geloven dat de kapitalistische produktiviteitsvergroting identiek is met het belang van het proletariaat.
Dat dit bedrog is blijkt als men het begrip ‘nationaal inkomen’ nader beziet. Het omvat alle betalingen, aan wie dan ook, voor alle produkten, welke dan ook. Er valt dus een stuk winst onder, en een stuk rente, en een stuk pacht - dat alles is per definitie onttrokken aan het werkende volk. De akkumulatie wordt meegeteld als inkomen. Het nationale inkomen omvat voorts de overheidsuitgaven, terwijl de belastingen niet zijn afgetrokken. Met andere woorden: als de overheidsuitgaven toenemen, bijvoorbeeld doordat de militaire uitgaven zwaarder gaan drukken, en daarvoor de lonen worden verlaagd, dan stijgt het nationale inkomen. Als de verspilling in de concerns toeneemt, bijvoorbeeld doordat de reklame-uitgaven stijgen of doordat meer geld wordt uitgegeven aan onderzoek, gericht op verkorting van de levensduur van de produkten, dan stijgt het nationale inkomen. Als dit onderzoek vrucht draagt, en sneller slijtende waren worden verkocht, dan stijgt het nationale inkomen. De misleiding gaat zover dat het nationale inkomen een stijging vertoont in het geval mensen door auto's worden aangereden, want dan stijgen de uitgaven aan ziekenhuizen e.d. Zelfs uitbarstingen van proletarische woede worden als toenemingen van het nationale inkomen geregistreerd, omdat het herstel van de schade winst oplevert. Op zichzelf is het nationale inkomen een nuttig begrip, omdat het de omvang van de uitbuiting weergeeft; de misleiding begint zodra de burgerlijke ekonomen ons wijs trachten te maken dat deze becijferingen iets te maken zouden hebben met de welvaart. Dat hebben zij slechts in negatieve zin: hoe hoger het nationale inkomen, hoe groter de uitplundering.
De berekening van het nationale inkomen heeft zich de laatste decennia ontwikkeld tot een speciale afdeling van de burgerlijke ekonomie, waaraan zeer veel geld en moeite worden besteed. Het is geen toeval, dat alle kapitalistische landen beschikken over statistische bureaus - bij ons het Centraal Bureau voor de Statistiek - die de opdracht hebben te bewijzen dat de produktie groeit. Het is evenmin toeval dat de Nobelprijs voor ekonomie, sinds haar instelling, voortdurend is verleend aan burgerlijke ekonomen die op dit terrein werkzaam zijn geweest: P.A. Samuelson, J. Tinbergen, R. Frisch en S. Kuznets; laatstgenoemde is welhaast te beschouwen als de man die deze berekeningen voor het eerst in alle volledigheid heeft gemaakt. De betekenis van deze ‘wetenschappelijke’ prestaties voor de instandhouding van het kapitalisme blijkt tevens uit het nauwe verband dat bestaat tussen deze statistieken en de zogenaamde Keynesiaanse ekonomie - een techniek waarmee het monopoliekapitaal de uitbuiting stelselmatig vergroot. Deze techniek beoogt namelijk het nationale inkomen op te jagen waardoor tegelijkertijd natuurlijke stagnatie van het kapitalisme wordt verholpen, de winsten stijgen, de overheidsuitgaven worden opgeschroefd, en de illusie wordt gevoed dat de overheid zich inspant
| |
| |
voor het welzijn van de mensen. Deze manipulatietechniek valt onmiddellijk door de mand zodra men inziet dat het nationale inkomen niets te maken heeft met de behoeften van het volk, doch alleen een maatstaf is voor de uitbuiting. Er bestaan ook andere manieren om de voosheid van deze Keynesiaanse ‘theorie’ aan te tonen, maar zij is reeds veroordeeld op grond van het frauduleuze gebruik dat zij maakt van de optelsom, vol dubbeltellingen en bedrog, die ‘nationaal inkomen’ wordt genoemd.
| |
6. De grensproduktiviteit
Onder de mythen die de burgerlijke ekonomie op schaamteloze wijze verspreidt is die van de grensproduktiviteit de meest kwaadaardige. Deze ‘theorie’ wil duidelijk maken, dat de verdeling van het produkt van een bedrijf, of van een kapitalistisch land, geschiedt in overeenstemming met de bijdragen die elk van de ‘produktiefaktoren’ aan dat produkt zou hebben geleverd. Het is een valse leer die de uitbuiting ontkent en een schijn van rechtvaardigheid verleent aan het meest onrechtvaardige dat er in de kapitalistische wereld bestaat. Het is het centrale leerstuk van de burgerlijke leerboeken, dat op telkens misleidender wijze wordt geformuleerd en bijgeschaafd; vooral de wiskunde moet dienen om de fouten, die er in zitten, te verbergen.
Uitgangspunt is de op zich korrekte waarneming, dat de kapitalisten proberen hun winst zo groot mogelijk te maken. Zij stellen dus zoveel arbeid aan totdat het extra produkt van de laatste arbeider gelijk is aan het loon. Dit extra produkt noemt men de grensproduktiviteit van de arbeid. Door dezelfde redenering ook op het kapitaal toe te passen, en de gelijkheid van rente en grensproduktiviteit van het kapitaal te postuleren, komt de burgerlijke ekonomie tot de slotsom, dat de grensproduktiviteiten de verdeling bepalen. Dit nu is oplichterij en wel om de volgende redenen.
Ten eerste: het gehele produktieresultaat en dus ook het volledige extra produkt van welke toevoeging dan ook is toe te schrijven aan de arbeid. Alleen de arbeid schept immers waarde; zonder arbeid kan niets worden voortgebracht. Het gehele produkt behoort dan ook toe aan de arbeiders die het hebben gemaakt, en dat zij het niet krijgen ligt aan de machtsverhoudingen.
Ten tweede: de grensproduktiviteitstheorie scheert kapitaal en arbeid over één kam, alsof hun positie onder het kapitalisme hetzelfde was. Dit is klaarblijkelijk in strijd met de konkrete werkelijkheid. De arbeider moet zijn arbeidskracht dagelijks opnieuw verkopen aan de kapitalist omdat hij anders niet te eten heeft. De kapitalist is de bezitter van de produktiemiddelen, en oefent als zodanig macht uit over de arbeider, die niets heeft. Deze eenzijdige machtsverhouding is volstrekt in strijd met de symmetrie tussen arbeid en kapitaal, waarvan de grensproduktiviteitstheorie uitgaat.
Ten derde: de loonvorming is een kwestie van macht. De vakbonden komen in de grensproduktiviteitstheorie niet voor. Hoewel wij boven hebben aangetoond dat deze instellingen de uitbuiting niet kunnen verminderen, en zelfs bijdragen tot de steeds verdergaande uitplundering van de werkende massa's, beïnvloeden zij toch de hoogte van het geldloon. Deze faktor - de loonstrijd - wordt door de grensproduktiviteitstheorie geheel buiten beschouwing gelaten. Het is boekenwijsheid, die geen rekening houdt met de objektieve feiten.
Ten vierde: de winst, de grootste bron van de uitbuiting, komt in de grensproduktiviteitstheorie in het geheel niet voor. Er wordt gesproken over loon en rente, en eventueel over pacht (de grensproduktiviteit van de grond). De winst vindt geen plaats in de schijnredenering, omdat zij geheel en al marginalistisch is opgezet; op de laatste eenheid arbeid zou geen winst worden gemaakt. Dit toont reeds aan, hoe ver de ‘theorie’ van de realiteit af staat. Deze fout wreekt zich ook in die zin, dat de som van de beloningen die door de grensproduktiviteit worden aangegeven, steeds groter is dan hetgeen er in feite te verdelen valt.
Ten vijfde: ook de ‘verklaring’ van de rente is geheel foutief, en berust op een cirkelredenering. Deze denkfout heeft zelfs de aandacht getrokken van burgerlijke ekonomen als Joan Robinson, N. Kaldor en anderen. De grensproduktiviteitstheorie leidt namelijk de hoogte van de rentevoet af uit de waarde van het kapitaal, maar de waarde van het kapitaal berust op de winst en de rente die met behulp van dat kapitaal uit het proletariaat kunnen worden geperst. De gehele redenering is niet slechts werkelijkheidsvreemd, maar bovendien onlogisch.
De burgerlijke ekonomie gedraagt zich alsof deze vijf bezwaren niet bestonden, en toont daarmee duidelijk haar ware gezicht: een poging om de uitbuiting te maskeren. In feite wordt de verdeling bepaald door de machtsverhoudingen, en deze zijn volledig in het voordeel van het monopoliekapitaal.
| |
| |
De scheefheid van de verdeling neemt dan ook voortdurend toe.
De grensproduktiviteitstheorie wordt ook gebruikt om de ‘stijging van het arbeidsaandeel in het nationale inkomen’ te verklaren. Men redeneert, dat de voortgaande akkumulatie de rente zodanig verlaagt, dat de schaarsteverhoudingen zich ten voordele van de arbeid wijzigen. In de kapitalistische werkelijkheid bestaat dit verschijnsel niet; de uitbuiting stijgt, dus daalt het aandeel van het proletariaat. Waarom dit zo moet zijn werd hiervoor overtuigend toegelicht. Wij zien hier dus het opmerkelijke feit dat een valse theorie wordt aangewend om een niet bestaand verschijnsel te analyseren. Duidelijker bewijs van het onwetenschappelijke karakter van de burgerlijke ekonomie is nauwelijks denkbaar.
| |
7. De Keynesiaanse ekonomie
Zoals hiervoor reeds werd aangeduid is de burgerlijke ekonomie in de jaren dertig verrijkt met een bijzonder kwalijke variant: de ‘theorie’ van John Maynard Keynes. In eerste aanleg is dit een poging, de zich verdiepende krisis van het kapitalisme en de daarmee gepaard gaande werkloosheid te verklaren uit een te grote spaarneiging, een soort psychologische faktor dus; de uitbuiting wordt volledig over het hoofd gezien en de gewoonten van het volk krijgen de schuld. Dit kan nooit juist zijn, omdat de massa in het geheel niet spaart, en zeker niet in de jaren van de depressie. Het is de overinvestering door de monopolies die de schuld is van de stagnatie en de werkloosheid, en deze overinvestering is weer te herleiden tot de beroving van het proletariaat. Voorts heeft Keynes een aantal betrekkingen tussen akkumulatie en konsumptie trachten te definiëren; deze pogingen zijn weinig geslaagd omdat de relaties waarover hij spreekt - zoals de ‘multiplikator’ - niet stabiel zijn. Uit een theoretisch oogpunt is zijn leerstelsel onbeduidend; het is een typisch voorbeeld van vulgaire, kleinburgerlijke ‘wetenschap’.
In tweede aanleg is de theorie van Keynes echter een poging om met monetaire manipulaties en overheidsuitgaven de krisis te verzachten. Terwijl zijn theorie onhoudbaar is, blijkt deze praktijk wél succes te hebben, en zulks voornamelijk omdat zij de machthebbers de gelegenheid biedt, de staatsuitgaven ten behoeve van de monopolies op te voeren. De Keynesiaanse theorie is een excuus en een legitimatie voor roof en plundering. Zelfs voorstanders van een dergelijke politiek moeten erkennen, dat de winsten onder een dergelijk beleid stijgen. Het is trouwens door Keynes zelf gezegd, dat een daling van het reële loon de voorwaarde is, waaronder de akkumulatie weer op gang kan komen.
De Keynesiaanse manipulatietechniek beheerst thans in alle kapitalistische landen het ekonomische beleid der monopolistische machthebbers en de met hen verbonden overheidsorganen. Daarbij is het opmerkelijk hoezeer deze techniek zich onder alle omstandigheden tegen het proletariaat keert. In de depressie, als de lonen laag zijn, moeten zij verder worden verlaagd om ruimte te scheppen voor nieuwe investeringen, die de konjunktuur op gang moeten brengen. De arbeider wordt dan het slachtoffer van de ‘bestedingsverruiming’, zoals de Keynesiaanse ingreep wordt genoemd. Maar onder inflatoire omstandigheden, als de prijzen stijgen en de reële lonen worden gedrukt, moeten de belastingen worden verhoogd; ook daarvan draagt het werkende volk de last. Zelfs de belastingen, die op de hogere inkomens en de concerns heten te drukken moet de arbeider uiteindelijk betalen, omdat zij in de prijzen van de produkten worden afgewenteld. Als hierdoor de geldlonen stijgen heet het, dat er looninflatie heerst, en dan wordt er een loonpolitiek in gang gezet die opnieuw de belangen van het werkende volk schaadt. Hoe men het keert of wendt, het is steeds het proletariaat dat de last draagt. In deze zin vormt de Keynesiaanse politiek een uitstekende methode om de uitbuiting te verscherpen. Het is dan ook geen toeval, dat zij door alle kapitalistische regeringen wordt omhelsd en dat zij door alle burgerlijke ekonomen, gene uitgezonderd, wordt aangeprezen.
| |
8. De ekonomische groei
Dit is het modieuze onderwerp van de laatste decennia. In de zgn. groeitheorie zijn verscheidene varianten naar voren gekomen - de een al gekunstelder dan de andere, maar alle hebben zij de eigenschap dat zij ons vertrouwd willen maken met de gedachte dat het kapitalisme de welvaart geleidelijk doet stijgen. Niets is minder waar: de welvaart van de werkende massa neemt af, en reeds uit dezen hoofde is de groeitheorie niets anders dan een weefsel van leugens en bedrog.
De meest kinderachtige ‘theorie’ is die van W.W. Rostow (The Stages of Economic
| |
| |
Promenade 4
Growth, 1960), door hemzelf geadverteerd als een ‘non-communistisch manifest’. Rostow onderscheidt in de ontwikkeling een aantal fasen (zoals de start, de zichzelf-in-standhoudende-groei, de massakonsumptie, etc.) die geheel los staan van de maatschappij-struktuur. Hoewel we hier duidelijk met een ergerlijke naäperij van Marx te doen hebben, waarmee Rostow evenwel wil ‘bewijzen’ dat de ineenstorting van het kapitalisme vermijdbaar zou zijn, is de opvolging der fasen zo oppervlakkig en historisch gezien ook zo onhoudbaar, dat aan dit boek geen enkele betekenis kan worden toegekend. Het heeft destijds enige opgang gemaakt omdat de burgerlijke ekonomie niet over een theorie van de historische ontwikkeling beschikt, en iets beter leek dan niets. Ook voor burgerlijke ekonomen is echter intussen wel duidelijk geworden dat
| |
| |
deze fasentheorie waardeloos is, en zij vormt alleen nog onderwerp van gesprek tussen zeer domme historici.
Meer ingang heeft een andere theorie gevonden, die afkomstig is van R. Harrod en E. Domar. Hierbij wordt alle groei van de produktiekapaciteit toegeschreven aan het kapitaal - een volkomen valse voorstelling van zaken, maar wel één die de redenering zeer kan vereenvoudigen. In dit zogenaamde ‘model’ draagt de arbeid niets bij aan de produktie (dat is dus de omgekeerde wereld) noch ook de techniek. Vandaar dat het groeipercentage van de produktie slechts bepaald wordt door twee grootheden: de akkumulatie en de produktiviteit van de nieuwe kapitaalgoederen. Deze gedachte wordt dan uitgewerkt in enkele algebraïsche formules, die het geheel een ‘wetenschappelijk’ aanzien moeten geven. Dat er niets van klopt is duidelijk, en deze zienswijze heeft dan ook veel van haar aanvankelijke populariteit verloren. Zij wordt nog wel gebruikt om de Keynesiaanse redenering aan te vullen (en zodoende het gerechtvaardigde verwijt te weerleggen dat de Keynesiaanse ekonomie geen rekening houdt met de groei) maar raakt toch te veel met zichzelf in de knoop. De reden daarvan is dat het model van Harrod en Domar een geweldige instabiliteit van het nationale inkomen oplevert. Kleine afwijkingen van de door spaarquote en kapitaalcoëfficiënt gegeven groeivoet leiden meteen tot grote afwijkingen in de inkomensvorming, en deze versterken zichzelf. Deze theorie is veel te pessimistisch voor de burgerlijke ekonomen die het kapitalisme willen verdedigen, en de meeste lakeien van de machthebbers hebben deze theorie dan ook verlaten.
Hun doeleinden worden veel beter gediend door de zogenaamde neo-klassieke groeitheorie, verbonden met de namen van R. Solow, J. Meade, en vele anderen. In dit ‘model’ wordt de groei bepaald door de bijdragen van arbeid en kapitaal en door de technische vooruitgang, welke bijdragen worden gesymboliseerd in een zogenaamde produktiefunktie. De redenering wordt steeds verbonden met de bedriegelijke grensproduktiviteitstheorie, en levert dan de uitkomst op dat de groei van iedere ‘produktiefaktor’ moet worden vermenigvuldigd met het aandeel van die faktor in het nationale inkomen, om zo het totale groeipercentage te vinden. Het blijkt duidelijk, dat alle leugens en alle misleidingen van de burgerlijke ekonomie hier samenvloeien, en het resultaat is er dan ook naar. Volgens de neo-klassieke groeitheorie zou namelijk in het kapitalisme een reeks van krachten werken, die op de stabiele groei zijn gericht. Als het kapitaal even te snel groeit, geen nood, dan daalt de produktiviteit van het kapitaal; dit volgt uit de boven beschreven groeiformule. Als de arbeid te snel groeit, dan daalt de arbeidsproduktiviteit. Dit zou dan de wonderlijke werking zijn van de produktiefunktie en van het evenwichtsmechanisme van de prijzen. Onder invloed van deze onzichtbare hand groeit de produktie gestaag verder. Sommige schrijvers (in Nederland Th. van de Klundert) hebben hierin een parallel menen waar te nemen met de voortgaande ontwikkeling van het heelal, zoals die is beschreven door Teilhard de Chardin. Men meent, dat de ekonomische groei ons in een punt omega zal brengen. Wat dat precies is wordt er door de aanhangers van Teilhard de Chardin niet bij verteld, maar zoveel is zeker dat zij er niet de uitbarsting van proletarische woede mee bedoelen die in feite aan het kapitalisme een einde zal maken.
De kritiek op deze intelligent opgezette misleiding kan op vrijwel alle punten aangrijpen. Daar is op de eerste plaats de zogeheten produktiefunktie: een symbolische voorstelling van zaken, waarbij arbeid en kapitaal samenwerken om een eindresultaat te verkrijgen. Deze manier van voorstellen gaat volledig voorbij aan het antagonistische karakter van arbeid en kapitaal, dat wil zeggen aan de klassenstrijd. Zij versluiert het essentiële. Op de tweede plaats steunt de redenering op de grensproduktiviteitstheorie, die hierboven reeds voldoende is weerlegd. Op de derde plaats wordt de groei voorgesteld als een evenwichtig proces, waarbij de investeringen een ‘groeipad’ volgen, dat uiteindelijk door de bevolkingsgroei wordt bepaald. Dit is in strijd met het werkelijke karakter van de akkumulatie, die met horten en stoten geschiedt; de kapitalisten benutten weliswaar iedere mogelijkheid om de uitbuiting te vergroten, maar deze nieuwe mogelijkheden ontwikkelen zich allerminst gelijkmatig. Omdat de natuurlijke toestand van het kapitalisme de stagnatie is, moeten telkens nieuwe bestemmingen voor het surplus worden geforceerd. Dit lukt steeds minder, en de krachttoeren van de heersende klasse worden dan ook steeds krampachtiger. Deze objektieve feiten zijn natuurlijk niet te rijmen met de evenwichtige groei van de investeringen, waar de neo-klassieke theorie toe besluit. De conclusie van een gelijkmatige groei is dan ook voor honderd procent in strijd met
| |
| |
de verscherpende crisis van het monopoliekapitalisme.
De meest fundamentele kritiek op de burgerlijke groeitheorie is intussen, dat het proces van geleidelijke welvaartsstijging zich in de huidige maatschappij in het geheel niet voordoet; de welvaart neemt af, en de groeitheorie is er alleen maar op gericht om dit verschijnsel aan het oog te onttrekken. Wij nemen wel een stijgende produktie waar, maar deze is niet bestemd voor een groeiende behoeftenbevrediging door het volk. Zij wordt gemotiveerd door een stijgende uitbuiting, en leidt ook in feite tot dit, door de kapitalisten begeerde, resultaat.
Men kan deze fundamentele kritiek ook als volgt formuleren. Het kapitalisme werkt met een rekensysteem, dat de menselijke waarden vervalst. Dit komt met name tot uiting in de cijferopstellingen van het zogenaamde nationale inkomen. Daarbij wordt alles meegeteld wat door de fabrieken wordt voortgebracht, zonder te letten op de uiteindelijke gebruikswaarde ervan, en zonder te letten op de kosten. Snel slijtende rommel, weggooi-artikelen, luxe-goederen voor de heersende klasse, minderwaardige en zedenverdervende geschriften - alles valt onder het ‘reële inkomen’. Buitengewoon ernstig is, dat de kosten niet worden meegeteld voorzover ze niet op de kapitalistische markten worden betaald, hetgeen wil zeggen dat de vernietiging van de natuur, de verstoring van het biologische evenwicht, de opoffering van menselijke gezondheid en van de toekomst van het menselijke geslacht niet worden geteld. Dit is volledig in overeenstemming met de aard van het monopoliekapitalisme, dat zich van deze dingen uiteraard niets aantrekt. Als men met deze kosten en met de vermindering van de opbrengsten rekening zou houden, en dan het ‘nationale inkomen’ opnieuw kalkuleert, zou de uitkomst ongetwijfeld een negatieve groei opleveren. Het kapitalisme helpt de wereld achteruit - en dat is iets anders dan de groeitheorie ons wil doen geloven.
In feite ligt hier de voornaamste reden waarom de burgerlijke ekonomie als misdadig moet worden aangemerkt. Zij praat de ondergang van de mensheid goed, en voorziet de heersende klasse van de argumenten om met haar praktijken door te gaan. Hier ligt ook de reden waarom het systeem, in weerwil van de enorme geconcentreerde macht van de monopoliekapitalisten, door de proletarische woede zal worden weggevaagd.
|
|