Ik pakte haar bij de hand. Samen liepen we in de richting van het geluid.
‘Vader! Oehoe!’ riep zij. Maar hij hoorde haar niet.
Toen we vlakbij waren keerde hij zich plotseling om en lachtte haar liefkozend toe.
‘Ik was aan het zagen!’ zei hij ten overvloede en schakelde de machine uit.
Hij kuste haar en bekeek mij aandachtig met zijn treurige kinderogen.
‘Ik laat de troep zo maar liggen. Morgen weer een dag. Ik moet eerst de onderste takken overal weghalen, begrijpen jullie. Ik heb nog heel wat te doen, maar ik denk dat ik voor Kerstmis wel klaar ben. De binderij is een paar dagen gesloten, de machines moesten gereviseerd worden.’
Hij klopte wat zaagsel van zijn broek en ging op een boomstronk zitten.
‘Zullen we naar binnen gaan?’ vroeg mijn vrouw.
‘Nee, nee, god nee. Laten we asjeblieft hier blijven. Hier zitten we fijn. Ik ben de laatste tijd een beetje moe. Vooral met al die mensen om me heen.’
Hij bekeek ons tersluiks en vertrok zijn gezicht af en toe in een grimas, alsof hij ergens hevige pijn had.
‘Ze praten hier heel wat af met mekaar, maar ik word doodziek van die mensen, weet je dat? Misschien komt 't wel van de medicijnen. Misschien willen ze me wel agressief maken, weet je veel?
Lezen doe ik graag. Over dingen die me vroeger helemaal niet interesseerden. En nou die vlinders. Help me herinneren dat ik je het boek laat zien.’
‘Ga met ons mee naar huis’, zei mijn vrouw en kroop heel dicht tegen haar vader aan.
‘Dan maken we een groot feest. Ik heb ook drie katten. Doe je 't?’
Haar vader schudde het hoofd.
‘Dan kan ik toch zeker niet doen jongens? Ik zit midden in een kuur. Dan kan ik toch niet zomaar weglopen? Dan is alles voor niks geweest he.’
We probeerden van alles om hem te bepraten, maar hij wilde niet weg. Zei dat hij nu veilig was.
Hij wees ons op de vogelkastjes in de bomen, die hij in het voorjaar, samen met de nu dode Vianen had bevestigd.
Na dit eerste bezoek waren we nog een keer of drie, vier in de kliniek. Het huis werd hoofdzakelijk bewoond door mensen met een concentratiekampsyndroom, merkte ik.
Het laatste bezoek dat we aan haar vader brachten viel op Pasen. Het was zulk schitterend weer, dat de leiding van het huis besloten had iets feestelijks te organiseren op een open plek in het bos.
Twee van de patiënten namen muziekinstrumenten mee, een accordeon en een viool. Toen wij als eersten arriveerden, hadden de muzikanten net een aarzelend begin gemaakt met hun concert. De mannen stonden tegen de uitbottende berken geleund, de vrouwen groepten samen in een kring. Ze hadden hun mooiste jurken aangetrokken. Een donkerharige vrouw begon te dansen en in de rondte te zwieren. Haar geweldig grote borsten dansten mee.
Andere vrouwen pakten elkaars handen en maakten eveneens danspassen. De mannen stonden verlegen te kijken, enkele bootsten een dirigent na.
‘Danst ze mooi he, Rosie’, zei haar vader en wees op de donkerharige vrouw.
‘Jullie hebben geluk, meestal gaat ze met de feesten naar huis, naar haar zoon.’
Aan mij vroeg hij, toen we van de dansende vrouwen wegliepen: ‘Hoe is het nou met Ajax?’
Hem was aangeraden over de oorlog en over de tijd in het kamp te praten. En hij probeerde het steeds opnieuw, maar het bleef bij pogingen. Hij bleef een vreemd, afgesloten mens.
De oorlog, de jaren in het kamp, de geur van de dood, waren bij gebleven. Hij leefde in het verleden.
‘Hoe gaat het met Ajax?’ vroeg hij met Pasen. Ik had verzuimd de laatste sportverslagen te lezen en loog een eind weg: Dat het zo goed ging met de voorhoede en dat de trainer weer een nieuwe tactiek had bedacht om de tegenstander af te matten. Dat de keeper de laatste wedstrijd had gered en dat het publiek op de tribune zo enthousiast was geweest met toeters en de hele santekraam.
Hij keek me aan met zijn vermoeide ogen, ik vermeed zoveel mogelijk zijn blik. We zaten samen op een van de vele pas wit geverfde houten banken. Toen ik niets meer wist te verzinnen zei hij: ‘Nou, dat weten we dan ook al weer.’
Een half jaar na ons laatste bezoek pleegde hij zelfmoord. Hij werd gevonden door twee bosarbeiders, die hem lossneden van de boomtak, waaraan hij zich had opgeknoopt. Toen mijn vrouw het bericht hoorde wilde ze het niet geloven en begon te schaterlachen, wel een kwartier lang. Ze liet geen enkele traan.
Ze wilde niet naar de begrafenis en krabde me in het gezicht toen ik thuis kwam met een donker kostuum, dat ik speciaal voor de begrafenis had gekocht. Ze spuugde naar me,