| |
| |
| |
Serjozja
Kees Verheul
De eerste keer in mijn leven dat ik van de Russische Paasdienst hoorde was op de zondagsschool. Onze dominee vertelde een verhaal na dat ze ergens had gelezen. Een stoet gelovigen liep midden in de nacht met kaarsjes in de hand zingend om de kerk op zoek naar het lichaam van de gestorven Christus. Op een gegeven moment werden alle kaarsen in de kerk aangestoken, de priester zong ‘Christus is opgestaan’ en onder het uitspreken van dezelfde formule kusten de kerkgangers elkaar drie keer op de wang. Het verhaal moet veel indruk op me gemaakt hebben want ik kan me de details nog precies voorstellen: het donkere silhouet van de kerk, het dennebos daaromheen (of verzon ik dat er zelf bij?), het ritueel met de kaarsjes, de vreemde gewoonte van het kussen en vooral de magische klank van de Russische woorden voor ‘Christus is opgestaan’, die de dominee een paar maal zo goed en zo kwaad als ze ze uit kon spreken herhaalde.
Een paar jaar later kwam ik zelf in een Russische kerk. Dat was in Nice, waar mijn ouders een hotel besproken hadden voor een familiereisje in de Paasvakantie. De église russe, een gebouw dat de nagedachtenis eert van een jonggestorven troonopvolger van van de Romanovs (hij heette Nikolaj Aleksandrowitsj en overleed in 1865 op 21-jarige leeftijd in Nice) lag ongeveer twintig minuten lopen van het hotel. Ik had het bestaan ervan thuis in de folders ontdekt en hoe enthousiast ik ook tegen mijn ouders deed over het vooruitzicht de palmen, de heuvels en de hardblauwe zee van de foto's binnenkort in het echt te mogen zien, het enige plaatje dat me werkelijk begerig maakte om naar Nice te gaan was dat van de kerk. Al een tijd lang was ik bezig mezelf Russisch te leren uit boekjes die ik in een uitverkoop had opgescharreld (ik kwam overigens niet ver; in het ene boek stonden alleen saaie rijtjes van grammaticale verbuigingen, die bovendien niet in Russische letters, maar in een Nederlandse transscriptie op oorlogspapier waren afgedrukt; het andere zag er veel aantrekkelijker uit, het kwam ook echt uit Rusland, maar de tekst was in het Engels en de beschrijving van de uitspraak was al zo onbegrijpelijk dat ik het na tien bladzijden opgaf). Rusland was mijn sprookjesdomein en mijn vluchtplaats: als ik me thuis onbegrepen of onrechtvaardig behandeld voelde bedacht ik dat ik een afstammeling van de tsarenfamilie was die langs allerlei omwegen tenslotte terecht was gekomen in ons dorp - een veilige schuilplaats voor een keizerskind wiens ware afstamming ook voor hemzelf verborgen moest worden gehouden! Er bestonden afhankelijk van het soort ‘onrecht’ dat mij was aangedaan verschillende versies van dit verhaal, allemaal gebaseerd op chronologische berekeningen: soms was mijn moeder de Romanov, soms mijn vader; vaak waren ze het geen van
beiden en was ik door de geëmigreerde hofhouding alleen maar tijdelijk bij hen ondergebracht. Nog jaren later, toen ik al voor in de twintig was, stond ik mezelf in momenten van vernedering of onzekerheid nog wel eens de oude dagdroom toe waarin ik, gehuld in loodzware, met goud en edelstenen bestikte gewaden onder daverende koorzang in een Moskouse kathedraal tot ‘tsaar aller Russen’ werd gekroond, minzaam, wijs en door miljoenen onderdanen aanbeden - de details van dit fantasiebeeld stamden uit een geromantiseerde biografie van Nikolaas II die ik van een vriendin van mijn moeder te leen had gekregen. Toch zocht ik als kind mijn emotionele toevlucht niet alleen in het voorbije Rusland van de tsaren. Stalin was mijn tweede vader en als ik bijvoorbeeld in afwezigheid van mijn ouders door mijn broer werd gepest, vluchtte ik naar mijn slaapkamer om daar troost te zoeken bij het portret van de glimlachende dictator op de omslag van een zorgvuldig bewaard nummer van de Wereldkroniek.
Toen we voor het eerst bij de kerk kwamen (ik had het zo weten aan te leggen dat
| |
| |
we er op onze eerste wandeling al naartoe gingen) was het hek gesloten. Een grintpad omzoomd door cypressen leidde achter dit hek naar een sierlijk gebouw in lichte kleuren (oranje-rood, groen, wit en goud) en van een stijl die ik alleen van plaatjes kende. Het werkte op mij als een openbaring, niet alleen omdat het Russisch was, maar ook directer door zijn onbekende vormen en kleur. De volgende dag was het Pasen - dat wil zeggen bij ‘ons’: in de Russische kerk valt Pasen meestal pas weken later, maar dat wist ik toen nog niet. Op een bezoek aan de nachtmis durfde ik niet aan te dringen - ze zouden me uitlachen, en wat hadden ze te maken met mijn geheim? - en 's morgens ging ik zonder protest mee naar de boulevard. Aan het eind van de middag maakten we weer een wandeling naar de kerk. Het hek stond nu open, evenals de ingangsdeur, er liepen mensen in en uit (Russen!) en binnen werd gezongen. Wat ik van de dienst hoorde en zag - de langgerekte vraag-en-antwoordmelodieën van stemmen uit een onzichtbare ruimte, de priesters die in zware gewaden rondschreden door de kerk en dan weer achter de met bloemstukken versierde ikonostase uit het oog verdwenen, de bezoekers die hier nauwelijks op schenen te letten en ruw naar voren drongen om hun kaars te gaan ontsteken bij een ikoon - was indrukwekkend genoeg (mijn ouders hadden het er jaren later nog over) en toch had het voor mij iets onbevredigends. Ik begreep dat mijn ouders en mijn broer, hoe mooi ze deze Russische avondmis ook vonden, na hoogstens een half uur weer verder zouden willen, terug naar het hotel of de boulevard, terwijl ik uit mezelf nooit zou zijn weggegaan voordat de dienst helemaal voorbij was en de kerk weer op slot ging. In de haast kon ik niet genieten. Maar mijn gevoel van teleurstelling, zelfs verveling (ik vocht ertegen door me voor te houden dat ik meer genoot dan ik
deed) had ook een diepere oorzaak: als ik wel dagen- of wekenlang in deze kerk wilde blijven was dat omdat ik gehoopt had hier iets te vinden dat ik in mijn fantasie alleen namen kon geven als ‘Rusland’ en ‘Russisch’. Het was er, maar ik kon er niet bij.
Daarna ging ik nog een paar keer - zo vaak als ik maar kon zonder al te veel de aandacht van mijn ouders te trekken - in mijn eentje naar de Russische kerk. Het verlangen naar deze eenzame bezoeken werd bijna een obsessie en het toegeven eraan gaf me een gevoel van geluk. Als het hek openstond liep ik wat rond in het park en ging ik de trap op naar de ingangsdeur om daar de Russische opschriften en de aankondigingen van de komende diensten te bekijken. Er was op het terrein een plaats waar ik nog sterker naar toegetrokken werd, hoewel ik er maar twee keer ben geweest. Als je schuin achter de kerk een smal pad volgde kwam je uit bij een sober gebouwtje van grijze steen dat op een heuvel tussen de bomen verscholen stond - de grafkapel van de tsarewitsj. Ik vroeg me niet af of hij hier echt begraven lag - door de tralies van de deur was alleen een lege ruimte te zien - maar het gebouwtje was van hem, dus was hij hier. Ik stelde me de negentiende-eeuwse prins voor als een vriend naast wie ik urenlang stil had willen liggen, net zo lang - en dat was de halfbewuste gedachte die me terwijl ik in de schemerige leegte van het kapelletje staarde de meeste bevrediging gaf - tot ik tenslotte zelf deze onbereikbare jongen was geworden.
Op een zondagmorgen in maart '67 besloot ik in het Armeense restaurant Ararat te gaan lunchen. Ik zou die avond voor het eerst vanuit Moskou naar Leningrad gaan en ik had mijn kaartje voor de nachttrein afgehaald in het reisbureau van hotel Metropol. Ararat lag in een zijstraat daar vlak tegenover en ik had geen zin om mijn feestelijke stemming te bederven door zoals gewoonlijk in de universiteit te eten.
Er stond op dit uur van de dag geen rij voor de deur en ik kon meteen doorlopen. Nadat ik eerst een tijdje vergeefs aan een onbezette tafel naar de etensresten van de vorige gasten had zitten kijken (een kelnerin riep in het voorbijgaan over haar schouder: ‘Gaat u ergens anders zitten, hier wordt niet meer bediend’) vond ik in de buurt van het raam een plaats in een hoek waar je wel mocht bestellen. Aan de twee jongens die tegenover me aan dit tafeltje cognac zaten te drinken en onophoudelijk rookten besteedde ik in het begin niet veel aandacht. Ik had de plaats niet gekozen omdat ik hen aantrekkelijk vond; het belangrijkste was dat ik door bij hen te zitten het gezelschap van de suffige hetero-paartjes waar de rest van het restaurant mee gevuld was kon vermijden. Bij het wachten op mijn bestellingen dacht ik vaag aan Leningrad en genoot ik van het vrijheidsgevoel dat het vooruitzicht van een reis en een nieuwe omgeving met zich meebracht. Ik had aan niemand en niets ter wereld behoefte, het was een moment van volmaakte tevredenheid. Maar na een paar minuten vervluchtigde deze stemming en ik begon wat meer op de jongens aan mijn tafel te letten. Ze waren allebei opvallend klein, hoewel ze naar hun gezicht te oor- | |
| |
delen al wel een jaar of zeventien-achttien moesten zijn. De een was lichtblond en vrij dik, de ander donker en magerder. Beiden hadden kortgeknipt haar en een doorsnee-Russisch, breed en goedaardig jongensgezicht. De blos op hun wangen en hun waterige blik waren duidelijk het gevolg van de cognac.
Hoe het gesprek met hen op gang kwam weet ik niet meer. Natuurlijk waren zij in mij geïnteresseerd omdat ik buitenlander was; ze vroegen waar ik vandaan kwam en wat ik in Moskou uitvoerde. Zelf zaten ze er op een horeca-school; dat was een kwestie van geluk want het aantal plaatsen was beperkt - maar een paar hotels en restaurants in Moskou hadden mannelijk bedieningspersoneel en er waren erg veel jongens die deze baan wilden hebben. De blonde dikkerd deed voornamelijk het woord, hij was kennelijk de brutaalste van het stel; zijn vriend zat nieuwsgierig naar ons te luisteren, onbeweeglijk op zijn stoel en met de handen in zijn schoot gevouwen, alsof hij zijn aanwezigheid zoveel mogelijk wilde verdoezelen. Alleen als ik me rechtstreeks tot hem richtte gaf hij snel en verward antwoord - misschien was hij gewoon te dronken om veel te zeggen en zat hij zo stijfjes omdat hij bang was dat hij anders duizelig zou worden. Het viel me op dat ze allebei in hun praten en hun gebaren iets aanstellerigs hadden, maniertjes die niet pasten bij hun uiterlijk, hun kleren en hun toffe gerook en gedrink. Ze spraken zo nu en dan een soort Russisch met overdreven intonaties, dat ik nooit eerder had gehoord en keken me beurtelings aan met een indringende blik die des te dwazer leek omdat ik niet het gevoel had dat hij echt op mij was gericht. Het ging bij vlagen: het ene ogenblik gedroegen ze zich als twee doodgewone grotestadsjongens en dan kwam plotseling weer een stukje van die rol.
Ze wilden van alles weten over Amsterdam, wat je er kon kopen en hoe je er 's avonds kon uitgaan. Ik had me niet bewust gerealiseerd wat voor indruk hun manier van doen op mij maakte; dat drong pas tot me door toen ik met mijn verhalen een richting insloeg die ik tegenover anderen niet zo snel zou hebben gekozen: ‘Je hebt er van alles, ook bars waar alleen jongens en mannen komen en waar je met elkaar kunt dansen.’ Daarna liet ik een stilte vallen; gingen ze gretig op mijn woorden in dan wist ik genoeg en kon ik zonder gevaar voor misverstand als ‘gelijke’ met hen praten. Maar het werkte anders. De jongens keken me nieuwsgierig aan en tenslotte vroeg de dikke: ‘Ga je zelf naar die bars?’ Ik aarzelde: als ik de waarheid sprak en ik hen verkeerd getaxeerd had (probeerden ze mij in de maling te nemen?) was ik aan hun reacties overgeleverd. Maar als ik ontkende of de vraag ontweek miste ik een belangrijke kans (misschien wel de enige) om in contact te komen met het milieu dat ik in Rusland nog steeds niet had ontdekt. De jongens begonnen me ook op zichzelf te interesseren en kon ik dan niet het beste maar eerlijk antwoord geven? Toen ik eenmaal ‘ja’ had gezegd was er een afstand overbrugd en het gesprek aan ons tafeltje werd in een opgetogen onder-onssfeer plotseling veel levendiger. Dat ze als eerste reactie allebei om het hardst met me begonnen te flirten (weer dezelfde diepe blikken maar nu onbedekter, van twee kanten tegelijk) bedierf de gezelligheid niet - het leek niet meer dan een spelletje: wie het eerst de Hollander had versierd. Het bracht me wel even aan het blozen, maar ik deed mijn best om mijn respons gelijk te verdelen. De brutaalste was ook het boeiendst maar om de andere het gevoel te geven dat ik hem niet minder leuk vond (hij leek er zich al uit zichzelf bij neer te leggen dat zijn vriend had
gewonnen) keek ik hem onder het praten met net zo'n blik aan. Als ik voor een van hen koos zat ik vast aan een situatie waar ik geen raad mee wist. Ik had genoeg te verwerken aan de sensatie van dit gesprek en over een paar uur moest ik immers op reis.
Waar ontmoetten zij hun vrienden? In Moskou had je helemaal niets. De enige plaats waar homoseksuelen elkaar konden vinden was in het parkje vlak tegenover het Bolsjojtheater, in de open lucht. Maar daar liepen altijd politieagenten rond. En 's winters? De jongens keken elkaar lachend aan: hoe kon ik zoiets vragen. Verwachtte ik soms bars zoals in Holland? Je kon wel eens toevallig iemand tegenkomen in de restaurants hier in de buurt, dat was alles; verder moest je maar wachten tot het zomer werd. Toen ik uitgegeten was zei ik dat het tijd voor me werd om op te stappen. Voordat ik naar de trein ging moest ik nog naar de universiteit om mijn koffer te pakken. Ik was blij dat ik de jongens ontmoet had (inwendig voelde ik een soort hilariteit, ook een behoefte om alles onmiddellijk aan Cees te gaan vertellen). Maar in mijn hart was ik óók blij dat ik een acceptabele reden had om er vandoor te gaan en dat ik geen verdere afspraken met hen hoefde te maken. De ontmoeting had me meer in verwarring gebracht dan ik mezelf wilde toegeven en dat mijn eerste kennismaking met een stel Russische jongens die openlijk in mannen waren geïnteresseerd zo vrijblijvend was verlopen gaf me een gevoel van opluchting. Mijn
| |
| |
toekomst in Moskou zag er ploseling heel anders uit maar ik had alles nog steeds in eigen hand. We rekenden tegelijk af en gingen met zijn drieën naar buiten. De jongens liepen mee tot aan de metrohalte, waar we afscheid namen: ‘Goeie reis, we zien je deze zomer wel in het park’.
Op de zaterdagavond voor Pasen zat ik met een paar vrienden van de Nederlandse ambassade in de flat van de ambassadesecretaresse aan de Koetoezovprospekt. We hadden afgesproken samen naar de Russische Paasnachtmis in de Jelochovkathedraal te gaan. Alleen kwam ik daar nooit in; het was de belangrijkste dienst in Moskou waarbij de patriarch zelf aanwezig zou zijn, en uren voordat hij begon was het er ieder jaar stampvol. Een deel van de kerk bleef gereserveerd voor buitenlandse diplomaten die met hun diplomatenpas via een speciale ingang naar binnen konden. Mijn Nederlandse vrienden hadden beloofd me tussen hen in te nemen; als we geluk hadden glipte ik zonder moeilijkheden in mijn Westerse kleren door de controle.
We dronken Heineken-bier uit exportflesjes, maar op deze avond had ik weinig plezier in die ongewone luxe. Het hinderde me dat ik op deze meest Russische van alle feestdagen in een Nederlands interieur (de flat was ingericht met meubels van Buitenlandse Zaken) tussen Nederlandse mensen moest zitten en over een paar uur met hen naar een Russische kerk zou gaan. Het was een prachtig aanbod geweest - mijn Russische vrienden hadden als vanzelfsprekend aangenomen dat ik als buitenlander naar de Jelochovkathedraal zou gaan - maar het zat me dwars dat ik er zo gretig op in was gegaan en niet eens geïnformeerd had of er in andere kerken geen bescheidener diensten waren, zonder patriarch en zonder diplomaten, waar ik op mijn eentje wél een plaats had kunnen krijgen. Het ging me immers niet om de patriarch en ook niet om de sensatie bij deze mis in de grootste kerk van Moskou te staan. Wat ik zocht was iets anders: de ervaring mezelf in de extatische massa te verliezen en, al was het maar voor een ogenblik, het besef kwijt te zijn dat ik een Nederlander was, geboren uit Nederlandse ouders - had ik niet na de aankoop van mijn bontmuts op mijn eerste dag in Moskou lang voor de badkamerspiegel van mijn universiteitsflat gestaan om te zien of het waar was wat ik bijna fysiek voelde: dat ik werkelijk veranderd was in een Rus? Het gezelschap van de andere Nederlanders zou alles bederven. Pas nu het definitief te laat was drong het tot me door dat ik me uit gemakzucht in een situatie gemanoeuvreerd had die ik helemaal niet wenste, en dat maakte me kregelig tegen mezelf en tegen hen: wat wisten zij van het Rusland waar ze bij elkaar hokten in hun diplomatenflatjes, rokend, drinkend en jeremiërend over het ‘regime’, wat snapten ze van een Russische Paasdienst?
Dat was onrechtvaardig en ondankbaar. Zij konden het niet helpen dat ik vaak bij hen mijn toevlucht zocht en vervolgens rebelleerde tegen de bescherming waar ik zelf om had gevraagd. Ik wilde in Rusland ‘verdwijnen’, maar toch niet helemaal; een stukje oude zekerheid moest ergens binnen mijn gezichtskring blijven en ik was blij dat ik in ons kolonietje zulke goede contacten had. Sommigen zoals deze secretaresse (ze was ongeveer van mijn leeftijd maar ik ervoer haar als een oudere vriendin) waardeerde ik echt als personen, maar in feite deed dat er niet veel toe: ook de uitnodigingen van mensen die ik achter hun rug bij mijn mede-‘stagiairs’ belachelijk maakte nam ik met plezier aan. Ik moest zelfs oppassen voor de verleiding ‘Rusland’ maar te laten schieten en me terug te trekken in de kneuterige warmte van dit geïsoleerde milieu.
Het was al laat in de avond toen we met de auto op weg gingen naar de kerk. Op het vaag verlichte plein waar we parkeerden was het een chaotisch gedrang van mensen - buitenlanders, oudere Russen, maar vooral groepen opgeschoten jongens die lachten, joelden en rondhosten als op een kermisterrein. Politieagenten op schrikogige paarden deinden boven de menigte en riepen door hun megafoons bevelen rond. De jongens zaten tot op de daken van de lage huizen aan de rand van het plein met transistors en gitaren en hun gezang vermengde zich met het geschreeuw van de politie en de massa beneden tot een vormeloos rumoer van stemmen. Samen met de andere buitenlanders elleboogden we ons een weg naar de diplomateningang: een nauwe opening in het hek om de kerk, die door agenten bewaakt werd. Hier moesten we onze passen laten zien. Zoals we gehoopt hadden kwam ik zonder problemen met de rest van het Hollandse gezelschap naar binnen.
De dienst was inmiddels op het punt gekomen dat de priesters en de gelovigen in processie rondom de kerk lopen. Binnen was het op dit moment betrekkelijk stil en we gingen weer terug naar het pad tussen het kerkgebouw en het hek om de processie af te wachten. We hoorden ze aankomen nog voordat we ze zagen - een kalm en onverstoorbaar gezang van de kant waar de hoofdingang
| |
| |
Vrouw met lieveheersbeestje
lag. Even later kwamen ze in het gezicht, ritmisch op de maat van het gezang van de ene voet op de andere bewegend, de priesters in hun lange, rijk-bewerkte gewaden voorop met boven hun hoofden de vaandels van de kerk, daarachter in een rommeliger opstelling een kleine stoet van gelovigen. Naarmate ze dichterbij kwamen en het gezang van afzonderlijke stemmen hoorbaar werd zwol aan de andere kant van het hek, in een golfbeweging met de processie mee, een oorverdovend kabaal aan. Jongelui drongen tegen het hek, schreeuwden, trokken gekke gezichten en probeerden het kerkgezang door een Indianengebrul te overstemmen. De driftige kreten van de politie maakten het spektakel nog groter. Aan deze kant van het hek liepen de processiegangers ondertussen rustig verder, schijnbaar zonder acht te slaan op wat er naast hen gebeurde, doorzingend in steeds dezelfde melodie. Ook naar de zijingang waar wij, buitenlanders, deze scène stonden gade te slaan, wierpen ze geen blik. Hun onverstoorbaarheid was haast nog beangstigender dan het getier waaraan ze waren blootgesteld. Dit was allerminst wat ik me van een Russische Paasnachtdienst had voorgesteld en ik had dan ook geen idee wat ik ervan moest denken: was het een georganiseerde bespotting van de gelovigen dan konden die jongelui op het plein toch niet zo onhandelbaar zijn voor de politie? Het rumoer luwde pas toen de processie om de hoek van het kerkgebouw was verdwenen en het gezang snel wegstierf.
Dit alles herhaalde zich nog twee maal, daarna gingen we terug in de kerk. Het was er nu met duizenden pas ontstoken kaarsen veel lichter en, ook in onze van de rest van de kerk gescheiden zijbeuk, veel voller. Van hieruit zag je in de verte, in het midden van de kerk, het begin van een compacte mensenmassa die vooral uit oude vrouwen leek
| |
| |
te bestaan. Voor de ikonostase was een vierkante ruimte uitgespaard waar de priesters zich bewogen. In het centrum van alles zat een kleine oude man met een wit hoofddeksel in een lang goudbestikt gewaad. Hij had een dunne baard tot aan zijn middel en een mager gezicht met een uitdrukking van vriendelijkheid en verbazing. Op een bepaald moment werd hij door twee misdienaren, een aan zijn linker- en een aan zijn rechterhand, omhooggeholpen en langzaam, terwijl hij de aanwezigen zegende, in de vier windrichtingen rondgedraaid. Daarna ging hij met dezelfde uitdrukking op zijn gezicht weer zitten. De secretaresse, die hier ook vorig jaar met Pasen geweest was, vertelde dat het de patriarch was. Het meest van alles was ik onder de indruk van de onafgebroken koorzang met de steeds weer terugkerende meerstemmige melodie op de woorden: ‘Christus is opgestaan uit de doden, de dood door de dood overwinnend.’
Toen ik een moment om me heen keek naar de mensen die evenals ik de dienst nieuwsgierig volgden werd mijn aandacht afgeleid door een jongen van een jaar of achttien die zich bij deze woorden iedere keer breeduit bekruiste en vervolgens zijn bovenlichaam in een schokachtige beweging diep voorover boog. Dat had iets vreemds in dit deel van de kerk, want we waren immers allemaal buitenlanders; behalve hij was er niemand die anders dan als toeschouwer deelnam aan de dienst. Hij had best een Rus kunnen zijn met zijn vaalgrijze broek, zijn nylon jek en zijn hoog opgeknipte achterhoofd, maar wat deed hij dan in deze diplomatieke enclave? Om hem beter te kunnen observeren schuifelde ik in zijn richting tot ik vlak naast hem kwam te staan. Hij was allesbehalve mooi: op zijn achterhoofd stond een stekelig kruintje van donkerblond haar, vandaar liep de schedellijn naar een laag voorhoofd dat door steile plukjes grotendeels bedekt was. Zijn ogen stonden onregelmatig, het ene schijnbaar iets hoger en wijder geopend dan het andere, waardoor het leek of hij loenste. Toch vond ik hem niet alleen intrigerend, maar ook aantrekkelijk. Dat kwam vooral door de uitdrukking van die ogen; die was ongegeneerd - ook in zijn overdreven gebaren lag dezelfde brutale laatdunkendheid, alsof hij wilde aangeven dat het hem een zorg was wie er naar hem keek. Het vreemdste was de nadrukkelijke devotie die hij ten toon spreidde; het ging heel ernstig, maar toch leek het niet volledig gemeend - een show die hij vol enthousiasme opvoerde, maar dan uitsluitend ten behoeve van zichzelf want hij keek er geen moment bij om zich heen.
Toen hij door de massa verder naar voren drong ging ik achter hem aan. Ik deed dat niet met de bedoeling contact met hem te zoeken, die mogelijkheid kwam zelfs niet bij me op want daarvoor was hij te onbereikbaar (ik fantaseerde dat hij de zoon was van een Russische emigrant die als buitenlandse diplomaat in Moskou werkte, dat was romantisch en dat verklaarde zijn aanwezigheid en ten dele zijn gedrag). Het was puur verlangen. Mijn blikken leek hij zelfs niet op te merken, hoe ik hem ook volgde en om hem heen bleef draaien. Van tijd tot tijd liep ik terug naar het groepje van de Nederlandse ambassade om daar een paar minuten te praten en dan verdween ik weer in de menigte om te zien waar hij gebleven was. Het was zinloos en het begon mezelf te irriteren: er was niets aan deze jongen, hij zag me niet eens en ik maakte me belachelijk. Maar uit mezelf lukte het me niet er mee op te houden. Ik was dan ook blij toen de secretaresse op me af kwam om te vragen of ik nog wilde blijven; de dienst was over zijn hoogtepunt heen en zou nog uren zo doorgaan. Wat haar betrof konden we naar huis. De volgende dag was ik de jongen al bijna weer vergeten.
Kort daarop zag ik hem plotseling terug. Hoewel ik hem onmiddellijk herkende kon ik me in het begin niet herinneren waar ik hem eerder had gezien. ‘In de kerk’, zei hij, ‘met Pasen. Bovendien had je voor die tijd al twee keer hier in het parkje naar me lopen kijken’. Over dit laatste was ik verbaasd. Inderdaad was ik op mijn terugweg van de bibliotheek een paar keer langs het plantsoen voor het Bolsjoj-theater gegaan om te zien of het waar was wat de jongens in Ararat me hadden verteld, maar dat had niets opgeleverd. Ik had wat rondgelopen over de paadjes en een tijd gezeten op een van de banken rondom de fontein in het midden. Het publiek om me heen bestond uit huisvrouwen, familievaders, kantoormeisjes, kinderen en groepen toeristen. Hier en daar zaten ook wel jongens, alleen of met meerderen bij elkaar, maar hoe ik ook naar hen keek, nergens een blik van ‘herkenning’ - had het stelletje uit Ararat me maar wat wijs gemaakt? Toch probeerde ik het steeds opnieuw want ik wilde me deze kans al was hij nog zo klein niet laten ontgaan. En ook afgezien van mijn verlangen om eindelijk eens een Russische jongen te ontmoeten bij wie ik er niet bij voorbaat van uit hoefde te gaan dat hij me nooit op dezelfde manier leuk zou vinden als ik hem, vond ik het prettig om hier te zitten. Er hing een ontspannen sfeer van praten, slenteren en kijken en de
| |
| |
aanblik van al die genoeglijke mensen in de buitenlucht werkte als een verademing na een middag werken in de bibliotheek en vóór een avond opgesloten-zijn in mijn universiteitskamer. Dat ik de jongen van de Paasdienst hier wel eens eerder gezien had kon ik me met geen mogelijkheid herinneren, hoezeer hij zelf ook volhield: ‘Jazeker, je hebt een paar keer speciaal naar mij gekeken en daarom herkende ik je in de kerk meteen.’
Het was nu één mei, 's avonds. Ik had een saaie dag achter de rug: op de universiteit was het ongewoon stil want een groot deel van de studenten was voor de feestdagen naar huis gegaan, de eetzalen werkten op halve kracht en de centrale hal was afgesloten zodat ik helemaal buiten om het gebouw zou moeten lopen om bij mijn Hollandse studievrienden op bezoek te gaan - dat was me te veel moeite want waarschijnlijk waren ze toch niet thuis. 's Morgens was ik zoals afgesproken op de Koetoezovprospekt geweest, deze keer bij de Paroolcorrespondent en zijn vrouw die me hadden uitgenodigd om naar de televisie-uitzending van de parade op het Rode Plein te komen kijken. Die parade interesseerde me niets, maar het was fijn op die dag tenminste één verplichting te hebben en de zekerheid althans een paar uur in een ‘gewoon’ huis bij mensen te mogen zitten voor wie het - of ze me nu gezellig vonden of vervelend - in ieder geval iets uitmaakte dat ik er was. Vanuit het raam van hun flat keek ik uit op een brede straat waar vandaag bijna geen verkeer was. Aan de overkant stond een soort erepoort met bovenop een houten ster; op het trottoir liepen wat kinderen met rode vlaggetjes. Ik voelde me al gauw zo lamlendig dat ik afscheid nam en snel terugging naar de universiteit.
's Avonds ging ik de stad in. Tussen de feestmassa die in twee compacte rijen door de Gorkistraat sjokte (de ene rij heuvelopwaarts en de andere weer terug naar beneden) was het alleen-zijn draaglijk. Ik liet me opnemen in het rumoer en het gedrang om me heen, keek rond naar de mensen en naar de aan- en uitflitsende lichtversieringen en dreef zo, tevreden en bijna zonder gedachten, met de stroom mee tot waar het stiller en donkerder werd. Daar draaide ik me om en liep aan de overkant op dezelfde manier terug in de richting van het Rode Plein. Aan het begin van de Gorkistraat sloeg ik linksaf, de kant op waar een paar honderd meter verder het Bolsjoj-theater lag met daarvoor het parkje. Ik realiseerde me nu dat ik vanaf het moment dat ik bij de universiteit in de metro gestapt was hier naar op weg was ge- | |
| |
weest en dat mijn wandeling door de Gorkistraat niet meer betekend had dan een omweg. Niet dat ik van mijn bezoek aan het parkje iets bijzonders verwachtte, maar ik móest er eenvoudig naar toe - niet voor niets had ik me de hele dag zo ongedurig gevoeld.
Het was er nu heel anders dan de vorige keren toen ik er overdag was geweest. In het halfduister zaten en liepen vrijwel uitsluiten mannen en jongens, de mannen meestal alleen, de jongens in groepjes bij elkaar. Er werd druk gepraat en er was een voortdurend heen en weer geloop tussen de banken. Ik was nog maar net gaan zitten toen een paar banken verder een schimmige figuur uit een groep opstond en op mij afkwam. Het was de jongen uit de kerk. Hij ging naast mij zitten en we raakten in gesprek (‘Hoe heet je?’ - ‘Kees’ - ‘Ik heet Serjozja’). Ik vertelde dat ik een jaar in Moskou studeerde en dat ik een vriend had in Amsterdam. De jongens in Ararat hadden me goed ingelicht; hij zei dat hier wel vaker buitenlanders kwamen - laatst was er nog een Franse filmster geweest, die logeerde aan de overkant in Metropol en had iedere avond bij hen in het park gezeten. Nadat we een tijd gepraat hadden zei hij: ‘Laten we een eindje gaan wandelen’. We liepen de Gorkistraat in. Ik voelde me gelukkig: het ging allemaal zo moeiteloos en gelijk op, zonder dat ik iets hoefde uit te leggen of te bedisselen. Het kon me niet schelen waar we naar toe gingen - hij wist het en ik liet het graag aan hem over. Onderweg vroeg ik hem nog naar de kerk: waarom was hij naar de nachtmis gegaan, geloofde hij in God? Hij zei: ‘Ik houd van de oude dingen van Rusland’. We waren nu links van de Gorkistraat een zijstraat ingeslagen. Hier kwamen we plotseling bijna niemand meer tegen, dat was het enige dat me opviel, verder drong het nauwelijks tot me door waar we waren. Terwijl we doorliepen vertelde hij iets meer over zichzelf: zijn vader was een Pool, maar die had hij nooit gezien, want hij was vóór zijn geboorte al weer naar Polen verdwenen; hij woonde alleen met zijn moeder en zat sinds kort op een textielvakschool waar hij zich specialiseerde in het ontwerpen van dessins.
Na nog een paar stille straten (had hij een bepaald doel in de gedachten? ik had het hem nog steeds niet gevraagd) kwamen we uit bij een binnenpleintje tussen de huizen. Het voorste deel van dit pleintje was een voortzetting van het trottoir, er stond een bank met in de buurt daarvan een straatlantaarn. Verderop was het donker, er was alleen wat vage begroeiing te zien van struiken. Daar achter, maar dat was pas na honderden meters, zag je de verlichte ramen van huizenblokken die uitkwamen op een andere straat. We gingen op de bank zitten, ik sloeg een arm om zijn rug en wilde hem zoenen. Hij zei: ‘Laten we iets verder gaan, hier kunnen ze ons zien’. Hij liep vastberaden voor me uit naar een hoek van het plaatsje waar een blinde muur ons tegen de blikken van eventuele voorbijgangers beschermde. Ik glimlachte bij mezelf om zijn voorzichtigheid! er was toch niemand in de straat en wat deed het er toe dat we hier op een bank zaten te vrijen? Maar ik ging gewillig met hem mee. Vlak voor de muur had hij zich omgedraaid. Ik kuste hem (hij was voor een Rus vrij lang, bijna even lang als ikzelf) en drukte mij tegen hem aan tot ik door de kleren heen zijn hele lichaam voelde; met mijn handen streelde ik over zijn heupen en de zijkanten van zijn romp. Hij hield zijn ogen gesloten en zijn gezicht, vaalgeel in de weerschijn van het lantaarnlicht, had een uitdrukking van bewegingloze concentratie. Tussen de kussen door begon hij snel en nerveus te praten: het is hier verboden, zoveel jaar gevangenis voor homoseksuele contacten. Dan weer met de ogen dicht een lange kus waarbij hij zich in een soort kinderlijk vertrouwen tegen mij aandrong. Onze gezichten gingen van elkaar: zoveel jaar voor homoseksuele contacten met minderjarigen; weer een kus en: zoveel jaar voor homoseksuele contacten met overbrenging van een geslachtsziekte. Ik voelde alle opwinding in me
verdwijnen en deed een stap terug. Weerde hij me af, was hij bang? Een paar minuten stonden we tegenover elkaar en ik voelde dat ik zelf bang was geworden, te bang om hem nog aan te durven raken. Zonder iets te zeggen liepen we de straat op, terug in de richting vanwaar we waren gekomen. De verbondenheid die ik tot op dit moment met hem gevoeld had was in mij verdwenen: zoals hij daar naast mij voortstapte bekeek ik hem kritisch en argwanend. Hij zag er eigenlijk heel onaanzienlijk uit: zo had je honderden jongens. Had hij me opzettelijk bang willen maken of lokte hij me misschien in de een of andere val? Blijkbaar had de scène van zojuist heel anders op hem gewerkt dan op mij want tot mijn verbazing deed hij opgetogen en voldaan, alsof onze vriendschap nu voorgoed was beklonken. De verwarring van mijn emoties - frustratie, achterdocht en verliefdheid - maakte me kregel tegenover die zekerheid van hem, maar ook zo besluiteloos dat ik nergens meer op reageerde. Mijn grootste verlangen was van hem af te zijn.
Ik vroeg of die wetten waarover hij ge- | |
| |
2 malle zusters
sproken had ook werkelijk werden toegepast. Meestal niet, maar je kon natuurlijk nooit weten. Hij was zelf al een keer bij de politie geweest - ze hadden hem verhoord in verband met een oudere man die gearresteerd was, maar tegen hém waren ze heel aardig geweest, hij was gauw weer vrijgelaten. Het was nu beter dan een paar jaar geleden onder Chroesjtsjov; die had ze allemaal netjes uit het parkje op willen ruimen, maar gelukkig had hij daar de tijd niet voor gehad. Zo goed als onder Stalin was het nooit meer geweest, de wetten hadden toen officieel wel bestaan maar niemand had ‘onze mensen’ een strobreed in de weg gelegd. Ik zei dat er door Stalin miljoenen mensen in de kampen waren gestopt en dat de terreur een verschrikking moest zijn geweest, voor ‘onze mensen’ evengoed als voor ieder ander. ‘Stalin heeft ons land groot en sterk gemaakt’, zei hij, ‘het was onze mooiste tijd’. Hij sprak geduldig lerarend: het kon zijn dat ik het als buitenlander niet wist maar zo waren de dingen nu eenmaal.
Hij was dus een ‘Russiet’, een van die aanbidders van nationale tradities en het sterke regime waar mijn intellectuele Russische vrienden me voor gewaarschuwd hadden. Maar in plaats van dat mij dit afschrikte maakte het mijn verliefdheid alleen maar groter, zowel door het ‘vreemde’ ervan als door de gelegenheid die het me gaf hem te beschouwen als niet meer dan een straatjongen met primitieve ideeën - zo kwam ik in mijn hart sterker tegenover hem te staan. Maar bracht het me niet op een gevaarlijk terrein? Wat kon ik van een vriendschap met hem verwachten? Vervreemding van al mijn andere vrienden, onzekerheid, misschien wel een schandaal met politie en uitwijzing uit Rusland? En dat voor een jongen waar ik niet eens mee praten kon... Terwijl we door de Gorkistraat liepen - er was daar een rommelige sfeer van laatste feestgangers die aan het opbreken zijn - durfde ik nauwelijks om me heen te kijken. Een paar jongens riepen ons iets na, maar ik
| |
| |
kon niet verstaan wat het was. Ik had het gevoel dat ik al niet meer terug kon.
In het parkje was het nog druk. We gingen op een bank zitten bij een stel vrienden van Serjozja. Ze schenen als vanzelfsprekend aan te nemen dat ik nu bij hem hoorde en via hem ook opgenomen was in de groep. Dat was een prettige sensatie, ook al zeiden ze niets tegen mij en zat ik alleen maar naast hem zonder te luisteren naar wat ze met elkaar bepraatten. Het was het eerste moment van ontspanning sinds ik hem had gekust. Later bracht hij me weg naar de metrohalte aan de overkant van de straat. Hij zei: ‘Zondag heb ik vrij, dan kunnen we samen gaan wandelen in de stad.’ We spraken af om vijf uur vóór de kerk op het Rode Plein.
De daarop volgende dagen kon ik aan niets anders denken. Ik verlangde er naar hem weer te zien; dat betekende dan het definitieve begin van een misschien wel langdurige vriendschap. In mijn fantasieën speelde niet alleen het idee van seks een belangrijke rol (waar moest dat gebeuren, bij zijn moeder thuis, op mijn kamertje, of gingen we alleen maar wandelen en een beetje vrijen in de open lucht?) maar vooral het verlangen naar een gelijkwaardige fysieke kameraadschap. Aan de andere kant waren er al die risico's; wat wist ik anders van hem dan dat hij Stalin aanbad en op goede voet stond met de politie? Het isolement dat ik vreesde was in feite nu al begonnen, want tegen niemand die ik die dagen zag zei ik een woord over het probleem dat me van 's ochtends tot 's avonds bezighield: moest ik zondag om vijf uur naar het Rode Plein gaan of niet? Dat ik iemand om raad zou kunnen vragen kwam niet bij me op en Cees durfde ik over deze geschiedenis geen woord te schrijven.
Tot het moment dat we bij de metro afscheid namen was alles vanzelf gebeurd: ik was naar het parkje gegaan, hij was op me afgekomen, we hadden een eindje gewandeld, ik had hem gekust en daarna waren we teruggegaan. Nu moest ik een beslissing nemen: als ik naar de afspraak ging accepteerde ik deze vriendschap met al zijn konsekwenties; deed ik het niet dan brak ik hem voorgoed af. Ik draaide rond in een kringetje en wist nog steeds niet wat ik uiteindelijk zou doen. Toevallig vroeg een KLM-vertegenwoordiger die ik in die tijd opbelde - zijn vrouw en hij verveelden zich in Moskou en nodigden ons, Hollandse ‘stagiairs’, regelmatig uit - of ik zin had om die zondag mee te gaan naar het diplomatenstrand; de anderen kwamen ook. Ik zei: ‘Ja graag, ik heb een afspraak met iemand aan het eind van de middag, maar dat is niet zo belangrijk - ik zie wel of ik op tijd terug ben’. Ik voelde me enorm opgelucht: nu hoefde ik niet tot het laatste moment besluiteloos alleen te zitten en nu hing het niet alleen van mij af of ik mijn afspraak na zou komen of niet (ik wist heel goed dat het vrijwel uitgesloten was dat ik na een uitstapje naar het ‘diplomatenstrand’ - een stukje rivieroever ver buiten de stad - om vijf uur op het Rode Plein zou zijn).
Het enige wat die zondag duidelijk bestond was de tijd. De rest bleef achtergrond. We gingen pas aan het eind van de ochtend weg en het duurde lang voor we de stad uit waren. Toen we het parkeerterrein opreden was het al bijna middag. Ik ging een paar keer zwemmen in de rivier en probeerde zo veel mogelijk met mijn Hollandse vrienden te praten; ik klampte me vast aan deze gesprekken, maar het drong nauwelijks tot me door wat ze zeiden - iedere paar minuten begon ik over een ander onderwerp. Een tijdje keek ik naar een paar Russische jongens die elkaar in het water achterna zaten en even later in druipende zwembroeken rondklauterden op de oever aan de overkant. Na vier uur gingen we weg en op het moment van de afspraak reden we nog ver buiten de stad. Toen we terug waren bij het huis van de KLM-vertegenwoordiger was het al bijna zes uur; het zou me minstens een half uur gekost hebben om van daar naar het centrum te komen en Serjozja was zonder twijfel al weggegaan. Het was te laat, ik zou hem waarschijnlijk nooit meer zien want we hadden elkaar geen adressen gegeven en hij wist niet eens mijn achternaam. Ik bleef die avond bij de Hollanders eten en drinken. Het was of ik nu pas, voor het eerst die dag, contact met hen had, ik praatte honderd uit, vond iedereen aardig en kwam na twaalven halfdronken thuis.
De eerste weken hierna ging ik niet meer naar het parkje. Als ik wel eens langs het Bolsjoj-theater kwam liep ik rechtdoor. In juni was ik weer in Leningrad, 's zomers in Holland. Op een avond in het najaar ging ik van de Gorkistraat linksaf naar de metrohalte. Van de andere kant kwam een groepje van drie jongens. De middelste - Serjozja - had zijn armen om de schouders van de anderen geslagen, hij stak minstens een hoofd boven hen uit. Ze grinnikten tegen elkaar en riepen onverstaanbare dingen naar de voorbijgangers die doorliepen zonder om te kijken. Eerst dacht ik dat hij me niet zag, maar toen we ongeveer op gelijke hoogte waren gekomen hield hij even in, maakte een kleine buiging in mijn richting en spuwde met een boog tot vlak voor mijn voeten.
|
|