gestaan, misschien een sadist die bij voorkeur slavinnen liet afranselen. Maar weer mist de Leidse student - hoewel, en dit mag wel met enige nadruk worden gesteld, zelf in iets later tijd de auteur van een moralistische brochure tegen de slavernij - hier de gelegenheid iets nader in te gaan op een belangrijke kwestie. Wellicht uit kiesheid van de gast tegenover zijn gastheer, werd het woord slaaf of slavernij nooit in zijn verhalen genoemd, want in kiesheid is hij moeilijk te overtreffen. Het kan echter ook doodgewone onkunde zijn geweest, onbegrip voor wat zich achter dat begrip ‘suikerplanter’ eigenlijk afspeelde.
Door zijn Westindische jaren werd Kegge getekend. Het creoolse milieu van zijn vrouws familie was één invloed. Er was echter ook een duidelijke invloed van zijn eigen directeurs- en blankofficiersmilieu, het ‘berrebiesjes’-effect dat ik hiervoor al even noemde. Was Kegge een driftkop, een parvenu, een opschepper die zoals hijzelf placht te zeggen ‘adellijke heren en grote hanzen’ de ogen wilde uitsteken met zijn kostbare equipage en zijn meegebrachte zwarte bedienden?
Ziehier uit het boek van prof. Van Lier enige kenmerken van de slavenhouders opgesomd. ‘Het instituut der slavernij leidde tot ontremming van de machtsdrift en de sexuele drift en schiep hierdoor een persoonlijkheid met psychopathologische kenmerken. Er ontwikkelden zich vaak instabiele, driftige, lichtgeraakte personen met maniakale neigingen.’ Elders is sprake van ‘overprikkelde machtsdrift’, ‘vertoon van rijkdom en wedijver in het maatschappelijk verkeer die tot verkwisting leidden. Men voerde een te grote staat (...), er werden bals en diners gegeven waarbij een groot aantal gasten aanwezig was en een grote luxe tentoon werd gespreid.’
Het is of het over de heer J.A. Kegge persoonlijk gaat, die in 1838 naar Nederland kwam, vermoedelijk omdat in de jaren na 1834 het probleem der plantagearbeiders hem te groot was geworden. Wat zou hij zich trouwens druk maken? Hij had zijn schaapjes op het droge en meer dan dat, want als ‘schatrijk’ man laat hij zich in Haarlem neder. Uitgerekend in Haarlem, een van die provinciesteden binnen het nieuwe Koninkrijk, die zich nog allerminst hadden hersteld van de klappen uit de Bataafse en Franse tijd en die gerust als straatarm tegenover Kegge's schatrijk beschreven mogen worden om de tegenstelling des te groter te maken.
Had Haarlem ruim 39.000 inwoners in 1622, aan het eind van de 18e eeuw waren het er nog maar 21.000 en in 1815 niet meer dan 17.000. De bierbrouwerijen en de textielnijverheid, die in Haarlem werk hadden verschaft, waren - zo meldt dr. F.A.M. Messing in zijn dissertatie over ‘Werken en leven in Haarlem (1850-1914)’ - geheel verdwenen. Bijna de helft van de Haarlemse bevolking was in de tijd van Kegge verpauperd. Pogingen om in de jaren dertig van Kegge's eeuw, met overheidssubsidie door Belgische en Engelse textielfabrikanten de oude industrie te laten herleven, mislukten.
Wie in Haarlem zelf geld had, riskeerde het niet in zulke waaghalzerij als textielindustrie, maar probeerde er zuinig en netjes van te leven. Nergens was het rentenierschap zo ontwikkeld als in het Nederland van het begin der 19e eeuw, toen de nazaten der achttiende-eeuwers de restanten van de oude fortuinen opsoepeerden. (Een kennis van de oude heer Kegge in dit Haarlem van omstreeks 1840 was de oude heer Stastok, over wie ik niet wil uitweiden; slechts vermeld ik als typerende bijzonderheid dat hij volgens ons bekende gegevens een rustende fabrikant was, ‘wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij had gehad’, waarin echter niet meer gewerkt werd. De oude heer Stastok kon aardig van zijn bescheiden kapitaaltje leven, maar wat zou er met die lintwevers gebeurd zijn?)
Een stad met een paar deftige ambtenaren, met wat overgeschoten landadel uit Kennemerland, wat winkelhoudende middenstand waaraan Haarlem nog iets van zijn oude positie als marktcentrum dankte, dan een groepje renteniers dat zuinigjes van zijn geld leefde, en de rest paupers - dat was het Haarlem van de rijke repatriant Kegge. Die tegenstelling was al te groot en leek de burgerij van Haarlem, waaruit onze verhalende Leidse student stamde, misschien groter dan ze in werkelijkheid was omdat zijn opschepperij zo sterk bij hun benepenheid afstak.
Jan Adam Kegge had het lange jaren moeilijk met zijn stadgenoten, maar op de duur lukte het toch. Zijn dochter trouwde een ritmeester van de huzaren, zijn zoons bezochten zonder veel wetenschappelijk succes de Latijnse school maar leerden er wel de benepenheid die zij nodig hadden om in het Haarlemse patroon te passen.
Alleen de verhalen van de Leidse student, die bleven ongewijzigd. Van Haarlem en de families die er woonden, kon hij op de Leidse studentensocieteit smakelijk vertellen. Maar wat er werkelijk aan de hand was in die stad, nee, daarvan had hij toch niets begrepen.