Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||||
Vader Trophonios en de keer der tijden
| |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
de godinnen hoe dan ook tot zaken komen. Het heelal liep aardig, maar die ene planeet waar zij nu toevallig het beheer over hadden, dreigde een onomkeerbare janboel te worden. Een blamage tegenover de anderen, en zo kregen ze nooit iets beters. Welk compromis? Dat was hun probleem. Toevallig waren zij beiden op dezelfde oplossing gekomen. Als twee zielen met één lichaam riepen zij na drie uur praten quasi spontaan uit: ‘Vader Trophonios!’ (De welluidende, koesterende stem van I). ‘Vader Trophonios!’ (De zakelijke, koele stem van A). Relaxed en (bijna) verzoend zaten zij elkander aan te staren, de handen in de goddelijke schoot. ‘Maar waar is hij?’ zei I. ‘Het is zeer lang geleden dat wij op hem een beroep deden’. Tweeduizend vierhonderd jaar’, zei A veelbetekenend. ‘Maar daar komen wij wel achter’. ‘En dan moeten wij hem onze bedoelingen uitleggen en onze opdrachten geven’, zei I. ‘Als het zover is, beleggen wij wel een bespreking met haar drieën’, zei A. De godinnen zochten hun hemelsblauwe agenda's uit hun zonnegouden tasjes en schreven daarin met slanke, zilveren vulpennetjes de genomen besluiten.
Vader Trophonios, die er uitzag als een vitale grijsaard van onbestemde leeftijd, woonde in die tijd in een onooglijke hut in het bos, niet ver van Taegoe op Zuid-Korea. Hij verbouwde daar biologischdynamische groenten, onbespoten fruit en bakte gezonde broden, zonder stopverf, en zonder toevoeging van de synthetische broodsmaak. Zijn waren vervoerde hij met prijzenswaardige onpartijdigheid per spoor naar Seoel, vanwaar zij werden doorgesmokkeld naar Noord-Korea, alsook naar Mokpo, vanwaar zij werden verscheept niet alleen naar de Philippijnen, maar ook naar wonderlijke gebieden zoals de Bonin eilanden, het eiland Yap en andere Amerikaanse protectoraten in de onmetelijke ruimten van de Grote Oceaan. Trophonios deed alles heel langzaam, zoals het een grijsaard betaamt. Maar toch vond hij 's avonds de tijd en de kracht om na de avondmaaltijd en het avondslaapje enkele uren te schrijven, te lezen en te mediteren aan de ruwhouten tafel die hij voor het venster van zijn hut had geschoven. Zodoende voelde hij wel dat er iets in de lucht zat en dat hij ieder moment tot nieuwe taken kon worden geroepen. Hij voorvoelde dat hij zijn simpele bestaan en zijn bejaarde rust plotseling kon moeten opgeven, hoewel hij nu niet bepaald zat te wachten op de volgende opdracht van enige godin. Achter zijn hut stonden bomen en in een daarvan huisde de vogel Arrabal. Met deze vogel was Trophonios bevriend en met hem besprak hij alles. Voor Arrabal had hij geen enkel geheim. Natuurlijk is ook de meest vitale, de meest waardige grijsaard altijd een beetje belachelijk, met zijn kinderziel in het lichaam vol vouwen en rimpels. De verstarde, werkelijk oud en grof geworden mensen zijn minder ridicuul. Trophonios, met zijn fonkelende blauwe ogen, zijn broze maar kaarsrechte houding, stond menigmaal met opgerolde broekspijpen onder de boom van de vogel Arrabal in de avondschemer en lokte hem naar de onderste tak met gekir en gefluit (‘ts, ts...’) en vogelzaadjes in de bruine rimpels van zijn hand. Kobaltblauw hing de hemel boven de dikke groene vacht van boombladeren. Zilverig en geel verschenen Jupiter en Venus in de avondlucht. Dan werden de bonte vederen van Arrabal zichtbaar tussen de bladeren en tegen de boomschors. Trophonios begon zijn vogel te voederen en sprak hem toe. Arrabal zei, zoals de gewoonte der vogels is, nooit iets terug. Maar toen op zekere dag een ruisen in de lucht een windvlaag aankondigde waarop godin I naderde die tot Trophonios wilde spreken, begon hij eerst een klaaglijk koeren uit te stoten. En toen hij waarnam dat godin I, feilloos koersend op het kaartje door het legioen van A aan haar verstrekt, Trophonios had bereikt, huilde hij. Twee grote vogeltranen. | |||||||||||
De reis door AziëLangs de grenzen van China loopt een muur. Duizend maal duizend jaar is daaraan gebouwd door de slaven van keizers. Als hun beenderen de stenen waren en hun zweet de specie, dan zou die muur nog tweemaal zo hoog zijn, terwijl nu al een meisje, zittend op de schouders van een vrouw die op de schouders van een vrouw zit, niet in staat is over de muur heen te kijken. Om de vijfhonderd meter is een poort in de muur gemetseld, maar slechts zeven (sommigen zeggen twaalf) van die ontelbare poorten kunnen worden geopend. De andere poorten zijn loze schijn. Zij dienen alleen om indringers te misleiden. Voor een aantal van de pseudopoorten | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
zijn poortwachters geplaatst om de hardnekkigste vreemdelingen aan de praat te houden en met beloften en een voortdurend beroep op hun geduld te paaien, totdat die armzaligen van ouderdom, uitputting, ziekte of vertwijfeling dood neervallen. Vaak verplaatst de poortwachter zich dan naar enkele poorten verder en beidt daar nieuwe slachtoffers. De zeven (of twaalf) echte poorten, sommige ook met een poortwachter, zijn uiterlijk in niets te onderscheiden. Om zijn reis naar het westen te kunnen volbrengen, moest Trophonios door China heentrekken, maar om te beginnen sloeg hij zijn tenten op op een paar honderd meter voor de muur, die zich naar links en naar rechts uitstrekte tot aan de groene, zachtglooiende horizon. De eerste kleine zeereis en de landing op de uitlopers van het Aziatische vasteland waren voorspoedig gegaan. Zijn hut in Korea had hij afgesloten, de vensters met planken dichtgespijkerd en de schoorsteen toegedekt met een dikke laag twijgen en stro, resten van een voormalig ooievaarsnest. Weemoedig had hij afscheid genomen van zijn goede schuilplaats. Het was zijn bedoeling geweest Arrabal bij de hut achter te laten in de hoede van een buurman: een Koreaanse boer die enkele kilometers verderop woonde, en die Trophonios steeds als het nodig was van voedsel, drank en hulp had voorzien. Maar het leek of de vogel, die alles wist, vertwijfelde bij de gedachte zijn meester voor zo lange tijd te moeten missen. Hij krijste en sloeg met zijn vleugels en nestelde zich met zijn scherpe vogelpoten in Trophonios' krullende haar en jammerde urenlang hartverscheurend. Tegen zijn voornemen in besloot Trophonios toen, na alle vergeefse pogingen de vogel te kalmeren en aan de zorg van de buurman over te dragen, Arrabal dan maar mee te nemen op reis. Hij wist dat de reis langdurig en inspannend zou zijn en hij vreesde dat zijn geliefde vogel de onvermijdelijke ontberingen niet zou overleven. Maar Arrabal liet niet los en pas toen Trophonios tot hem begon te fluisteren dat hij zou meegaan op de grote tocht naar het westen, ontspande hij enigszins. De krampachtige greep van zijn vogelklauwen verzwakte, zodat zijn meester hem kon loswikkelen uit zijn haren en overdragen aan de bediende Erwin, die hij verzocht een reiskooi voor Arrabal te maken. Terwijl zij lagen voor de muur van China en Trophonios bedacht hoe hij deze gevreesde wal moest binnendringen, stond de open reiskooi met Arrabal aan zijn rechterzijde. Erwin had de kooi gemaakt van goud en zilver: een dikke zilveren bodemplaat met daarop een vlechtwerk van gouden tralies. De kooi kon worden gedragen aan een bronzen handvat, waarop Arrabal als de kooi werd geopend kon gaan zitten. Terwijl Trophonios languit op de grond lag en vermoeid listen bedacht en verwierp om de Chinese poortwachters te slim af te zijn, terwijl Erwin een maaltijd bereidde op de houtskoolgrill en andere bedienden de bagage uitpakten en de tenten voor de nacht in gereedheid brachten, zat Arrabal op zijn bronzen uitkijkpost, verheugd dat hij de benauwde reiskooi even kon verlaten en de vrije lucht inademen. Plotseling strekte hij de kop en stiet een schril gefluit uit: van rechts, op honderd passen afstand, gebogen schuifelend, naderde een man langs de eindeloze muur. Trophonios keek op: de man die op hen toekwam was nog jong, hij leek een jaar of vijfendertig. Zijn kleding was zwart en van ouderwetse snit, zijn gang krachteloos. Toen hij dichtbij was gekomen, zag Trophonios dat de jonge man een zeer merkwaardige blik had. Hoewel hij nu opkeek naar het gezelschap van Trophonios en de zijnen, bleef zijn blik naar binnen gericht, alsof wat daar gebeurde oneindig veel belangrijker was dan welke ontmoeting ook. Trophonios liep op de onbekende toe en groette hem. ‘U ziet er vermoeid uit, en zo te zien heeft u al ver gelopen en is uw reis nog ver. Wilt u niet even uitrusten en in ons bivak iets mee eten en drinken? Wij bereiden toch net de maaltijd’. De jonge man schrok en het leek of hij nu pas zijn omgeving en de man die hem begroette echt zag. Hij aarzelde even, maar kennelijk wonnen zijn honger, dorst en vermoeidheid het van zijn schuchterheid. ‘Graag’, zei hij, ‘als ik u niet stoor’. Trophonios liet Erwin een vouwstoel neerzetten voor zijn gast en beval hem voor één eter meer te laten koken. Erwin deed zoals hem gezegd was en vertrok. Er viel een gespannen stilte die de vreemde ten slotte, met zichtbare zelfoverwinning, verbrak. ‘Wat een fraaie vogel heeft u daar’, zei hij, wijzend op Arrabal die hem onafgebroken had aangestaard vanaf zijn komst in het bivak. ‘Ja, een merkwaardige vogel is het, en mooi is hij ook’, gaf Trophonios toe. ‘Hij heet Arrabal. Hij vergezelt ons op onze reis’. | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
De vreemde vroeg Trophonios nu naar het doel van diens reis, zodat deze kon vertellen dat hij op weg was naar het westen, maar dat hij daartoe eerst China moest zien binnen te komen. ‘Dat is een heel groot probleem’, zei de treurige jonge man instemmend. ‘Velen hebben het al tevergeefs geprobeerd, maar men zegt dat het sommigen is gelukt China in en, wat meer is, weer uit te komen’. ‘En wie bent u, en waarheen bent u op reis, als ik vragen mag?’ sprak Trophonios nu tot zijn gast, nadat deze enkele slokken thee had gedronken uit een veldfles die hem door zijn gestheer was aangereikt. ‘Mijn naam is niet belangrijk’, zei de jonge man. ‘Ik heet Frans, of Frans K., als de eerste letter van mijn patronym u interesseert. Zoals u ziet ben ik, hoewel mijn hart ziek is en mijn lichaam vermoeid, nog vrij jong. Ik heb mij tot taak gesteld in dit leven China binnen te trekken en, als het kan, weer levend te verlaten. Er is mij voorspeld dat mij dit niet zal lukken en dat ik slechts de wegwijzer zal zijn voor een zeer oude man. Mijn kennis van de Chinese muur, die ik nu een leven lang heb bestudeerd, en die mijzelf niet kan baten, zal hem tot hulp zijn. Ondanks die droeve voorspelling ga ik voort met mijn eigen pogingen, ver van mijn vaderland in het oude Europa en ver van mijn geliefde familie en vrienden. Want soms buigt het lot om, zegt men. Een zeer oude man ben ik overigens nog nooit tegengekomen, in dit gebied. Want wie zijn leven waagt bij de Chinese muur is jong en onbezonnen, een dwaas die het gevaar niet ziet, of heeft de koele onverschilligheid van de middelbare leeftijd. Maar grijsaards zorgen dat zij sterven waar mensen die hen liefhebben hen omringen en voor ze kunnen zorgen en de laatste eer bewijzen. Met hun uiterlijk of hun daden kunnen zij immers andere mensen niet meer voor zich winnen en slechts wie hen gekend hebben in de kracht van hun leven waarderen hen nog om wat zij waren. Maar misschien verveel ik u, want zelf staat u nog in het midden van het leven, zoals iedereen kan zien’. Deze laatste woorden verbaasden Trophonios. Hij verontschuldigde zich bij zijn gast en snelde naar de kooi van Arrabal. De vogel, alsof hij hem begreep, vloog klapwiekend op, zodat Trophonios de kooi kon optillen en zich in de zilveren bodem spiegelen. In de gepolijste zilveren vloer van de vogelkooi zag hij dat zijn trekken inderdaad waren verjongd. Zoals de godin I hem had gezegd, zou hij op zijn reis naar het westen steeds jonger worden van uiterlijk en nu al waren de droge | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
rimpels en huidplooien van de hoge ouderdom aan het gladtrekken en zag zijn gezicht er uit als het gelaat van een gespierde zestiger. De rest van zijn lichaam kon Trophonios niet zien in de vogelkooi, maar hij voelde nu dat ook de spanning van zijn spieren in armen en dijen weer was toegenomen en het leek hem alsof zijn borst wat breder was, zijn gestalte iets langer dan voorheen en of zijn buik wat minder uitstulpte dan bij oude mannen (en kleuters) het geval pleegt te zijn. Met veerkrachtige tred en niet zonder een spoor van ijdelheid liep hij terug naar zijn gast en op euphorische toon vertelde hij nu nogmaals aan Frans K. dat hij van plan was, met list of geweld, China door te trekken. Ondertussen had Erwin het eten gebracht en de mannen zetten zich aan de maaltijd. Zij aten op houtskool geroosterd lamsvlees van ijzeren pinnen, sla van tomaten, komkommers, paprika, rauwe uien en olijven, en als dessert een sappige meloen die zij deelden. Daarbij dronken zij Koreaanse wijn, die door Trophonios van huis was meegebracht. Nadat zij hun handen hadden gewassen en zich languit hadden gestrekt op kleden die de zorgzame bedienden op het gras hadden gelegd, sprak Frans K. plotseling, terwijl hij zich half op zijn elleboog oprichtte: ‘Ik geloof, goede gastheer, dat de beste manier om u voor uw vrijgevigheid en vriendelijkheid te danken is, u te vertellen wat ik weet over China en de Chinese muur na al die jaren van vruchteloze pogingen door mijzelf om China binnen te treden. Ook wat ik van andere, gelukkiger reizigers heb vernomen, zal ik u niet verzwijgen en evenmin de gevaren die aan uw en mijn ondernemen zijn verbonden’. Een grijze avondlucht en een wat koelere wind die nu opstak, maakten dat de Chinese muur nog zwarter, breder, hoger en dreigender leek dan overdag. Het landschap was zeer verlaten en zeer stil. Een ogenblik vroeg Trophonios zich af of er achter die zwijgende muur wel iets was. ‘Het is jammer dat wij elkaar niet eerder hebben ontmoet’, ging Frans K. voort. ‘Ook betreur ik het, voor u en voor mij, dat u niet de grijsaard bent van wie mij is voorspeld dat hij door mij China zou betreden. Toch wil ik u niets verzwijgen, want uw persoon bevalt mij. U boezemt mij vertrouwen in als een goed en rechtschapen mens, zoals er maar weinigen zijn in deze wereld. En als mijn langjarige kennis van China u niet helpt, misschien helpt u dan daarmee de volgende reizigers die u ontmoet op uw tocht’. | |||||||||||
Het verhaal van Frans K.‘Zoals iedereen weet wordt China geregeerd door een keizer, genaamd Kat Kalender, een wijs, verschrikkelijk, wreed en soms onverwacht goedmoedig man. Deze keizer, die ik gemakshalve soms K.K. zal noemen, heeft zich tot taak gesteld zijn volk op aarde reeds het absolute geluk te bereiden. Hoewel alle godsdiensten en bijna alle denkers en dichters ons vertellen dat voor de mens, die sterfelijke variant tussen het onwetende dier en de schuldeloze engel, geen duurzaam geluk mogelijk is tussen geboorte en dood, ja dat niet het geluk maar juist het lijden, in psychische of lichamelijke zin, de aardse bestemming is van de mens, de enige weg die tot haar verlossing kan voeren, houdt Kat Kalender zich aan het tegendeel. Althans, hij propageert dat. Hij houdt zijn volk voor, dat als het in alles zijn wil doet, als het zich ik-loos, gedachteloos, gevoelloos en willoos schaart achter zijn Wil, voegt naar zijn Gevoelens en denkt volgens zijn Gedachten, dat hij hun dan allen, hier en nu, tot aan de voor ieder onvermijdelijke dood, het volmaakte aardse geluk kan bereiden. Het volk der Chinezen, dat tot voor kort zeer arm was, uitgebuit en geknecht door een handvol rijken en machtigen, dacht aanvankelijk dat het een aantal slechte heren voor één iets betere Heer kon ruilen. Kat Kalender liet hen in die waan in het begin van zijn heerschappij, toen hij nog al zijn energie en aandacht nodig had voor het uitroeien of martelen en hersenspoelen van de tienduizend Chinezen die ondanks hun droeve verleden zijn nieuwe leer en zijn heerschappij aanzagen voor een groter kwaad dan al het voorbije leed. Maar nadat Kat Kalender veertig jaar lang zoveel had gemoord en gemarteld dat alle oppositie grondig was uitgeroeid, kondigde hij de tweede fase van zijn bewind af, de zogenaamde Galop naar het Geluk. (De voorgaande eerste fase heette, in het bloemrijke Chinees, de Versmelting van de Wil). In deze tweede fase begon hij serieus te werken voor zijn eigenlijke, geheime doel: het samenbundelen van het enorme Chinese volk tot één mens met miljoenen lijven, wier ikken zouden zijn opgenomen in het ene Ik van de machtige K.K. Praktische voorschriften daartoe waren, dat vanaf het begin van de tweede fase alle Chinezen verplicht waren precies dezelfde kleding te dragen (‘opdat er geen onderscheid zou zijn tussen de mensen’), dat niemand enig persoonlijk bezit mocht hebben (‘opdat er geen onderscheid zou | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
zijn tussen rijk en arm’), dat het iedere vrouw vrijstond ongeacht welke man voor de voortplanting of haar genoegen te gebruiken, en ongeacht welke kinderen op te voeden, behalve haar eigen kinderen (‘opdat er geen grens zou zijn aan de liefde’), dat iedere Chinees op precies dezelfde uren driemaal daags precies hetzelfde moest eten als al de andere Chinezen van haar kategorie, enzovoorts. Kat Kalender liet alle oude huizen slopen en liet er de zogenaamde slaapzalen van de eenheid (honderd slapers per zaal) voor in de plaats zetten. Ook liet hij alle Chinezen tussen de twaalf en de vijftig jaar vijf uren per dag ongeveer hetzelfde lichamelijke werk doen. Wie verder nergens voor geschikt was, werd verplicht te werken aan het herstel en de definitieve voltooiing van de Chinese muur. Langs sommige grenzen van het Chinese rijk was die nog hoog en sterk, maar op vele plaatsen was hij een ruïne, gebouwd en vergaan onder vroegere despoten, en op vele plaatsen ontbrak hij geheel. Onder Kat Kalender werd de Chinese muur echter, met de moderne technische hulpmiddelen en met groot perfectionisme, in een tiental jaren geheel hersteld en voltooid. Behalve de vijf uren lichamelijke arbeid eiste Kat Kalender ook van alle Chinezen drie uur per dag intellectuele arbeid of studie. Al gauw bleek uiteraard dat de meeste Chinezen, zoals dat bij alle volkeren het geval is, niet over de nodige capaciteiten en mentaliteit beschikten voor geestelijke activiteit. Bovendien was de intellectuele stimulering eigenlijk in strijd met en een gevaar voor K.K.'s uiteindelijke doel: de massificatie van het Chinese volk. Na herhaalde vergeefse pogingen tot prikkeling van het sluimerende intellect in zijn volk, bedacht Kat Kalender zich en verklaarde dat hij zijn vergissing inzag. (Nederig bekende hij schuld aan het volk op het hoge bordes van zijn paleis in Pe-king). Bij dezelfde gelegenheid deelde hij aan het volk een scheurkalender uit die door hemzelf van dagspreuken was voorzien. Voortaan moesten alle Chinezen elke dag één spreuk van deze scheurkalender uit het hoofd leren en reciteren. Elke avond om zes uur moesten zij de afgescheurde tekst van de dag komen inleveren bij een zogenaamde blokoudste (een hoofdman over honderd slapers in een slaapzaal van de eenheid), die hen dan de dagspreuk overhoorde en de afgescheurde bladen vernietigde. Ieder jaar moest elke burger voortaan een nieuw exemplaar kopen van dezelfde scheurkalender (waarvan de prijs steeds werd ver- | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
hoogd, zodat het belastingprobleem ook was opgelost). Als iemand niet kocht, leerde en reciteerde, werd zij uiteraard gemarteld en vervolgens door K.K.'s geheime staatspolitie vermoord. Maar dat gebeurde slechts zelden. Bij het eerste uitreiken van de scheurkalenders aan het Chinese volk sprak de Opperchinees met volkse rhetoriek: ‘Zo waarlijk als mijn naam Kalender is, zo waarlijk zal deze scheurkalender voortaan het geestelijke voedsel zijn van de Chinezen, het enige volk op aarde dat, onder mijn leiding, voor het volstrekte aardse geluk is uitverkoren. Zoals ons volk als één mens dagelijks om zes uur een blad van deze kalender zal scheuren, nadat het is geleerd en gereciteerd, zo waarlijk zal al het oude weten en het oude denken worden verscheurd en vervangen door het nieuwe denken van mijn scheurkalender. De enige ware gedachten zijn mijn gedachten, en het hele Chinese volk zal deze denken. De enige goede gevoelens zijn mijn gevoelens, en gij allen zult mijn gevoelens delen. De enige wil is mijn wil, en die is de wil van het volk’. ‘Hoera, hoera, hoera’, juichte het Chinese volk, zoals bij zulke gelegenheden gebruikelijk is. Bovendien waren alle weerbarstige individuen inmiddels wel uitgeroeid, en werden de allerlaatsten, wier misdaad slechts was dat andere Chinezen van hen dachten dat zij misschien wel eens weerbarstig zouden kunnen zijn, op dat moment gemarteld en vermoord.’ ‘Wat stond er op de bladen van de scheurkalender?’ vroeg vader Trophonios, die zich niet kon weerhouden de treurige jonge man te onderbreken in zijn betoog. ‘Dat is nu juist het bijzondere, de diepte van de Chinese geest en het ongelooflijke vernuft van K.K.’, antwoordde Frans K. ‘Op de scheurkalender staat eigenlijk niets. Niets anders dan wat Kat Kalender ook al had gezegd in zijn Grote Rede van het Vernietigde Oude Denken: “Mijn gedachten zijn uw gedachten, mijn gevoelens zijn uw gevoelens, mijn wil is de wil van het volk”. Maar dat dan driehonderdvijfenzestig keer herhaald en gemengd met wat schimpscheuten op het oude denken’. ‘Tiens’, zei Trophonios, ‘maar gaat u verder’. Frans K. was echter van zijn stuk gebracht door de interruptie van zijn betoog. ‘Ik vraag u verlof thans te gaan slapen’, zei hij. ‘Ik ben zeer vermoeid, zoals u zelf al opmerkte. Morgen wil ik u graag verder vertellen, totdat onze wegen zich scheiden’. Vader Trophonios gaf hem verlof en allen gingen ter ruste. | |||||||||||
Het tweede verhaal van Frans K.De volgende dag bleef Frans K. in het bivak van vader Trophonios, maar pas tegen de avond kwam hij er toe zijn verhaal voort te zetten. Ondanks de goede verzorging van de bediende Erwin en het betrekkelijke comfort van deze onderbreking van zijn lange reis voor de Chinese muur, leek hij haast nog somberder en uitgeputter dan de vorige dag. ‘U begrijpt’, zei hij tegen Trophonios, op wiens schouder Arrabal had plaatsgenomen, ‘dat Kat Kalender zijn doelstellingen tegenover het volk anders formuleerde dan ik ze gisteren voor u heb uiteengezet. Mijn verslag berust op een analyse van de informatie die mij ter ore is gekomen tijdens mijn tochten langs de Chinese muur. Wat Kat Kalender tegen zijn volk zei, was ongeveer het volgende: “Jullie zijn uitgebuit en onderhorig gehouden in de hele geschiedenis. Ik ben gekomen om jullie te bevrijden. Maar zodra er een nieuwe heerserskaste komt, zijn er ook weer nieuwe meesters die nieuwe slaven zullen onderdrukken. Daarom moet het nu, terwijl ik nog leef, onmogelijk worden gemaakt dat ooit nog in de toekomst één Chinees een andere Chinees haar wil oplegt. Van nature zijn de willen van de mensen verschillend en legt de sterke wil de zwakkere wil uiteindelijk haar regels op. Door nu alle willen van de Chinezen te versmelten tot één wil, voorkomen wij de toekomstkatastrofe van iedere revolutie: dat het blijft bij een wisseling van élites. De wil van de mensen wordt gevoed van twee kanten. Aan de ene kant zijn er de gevoelens en gedachten die een mens tot wilsbesluiten leiden. Aan de andere kant zijn er de geheime, vaak diep verborgen begeerten. Wij moeten ervoor zorgen dat alle Chinezen hetzelfde voelen en denken (dat kan langs de weg van de opvoeding en de scholing) en dat zij allen hetzelfde begeren (dat kan door het ritme en de inhoud van hun dagelijkse leven zoveel mogelijk gelijk te schakelen). Laten wij deze wegen noemen de Weg van de Droom en de Dag (het voelen en denken) en de Weg van de Nacht (de begeerten). Door beide Wegen te gaan kunnen wij met honderd miljoen Chinezen als één Chinees zijn. Zo kunnen wij de strijd en de ongelijkheid tussen de mensen uitbannen, alle on- | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
rechtvaardigheid en al het lijden. Ik, Kat Kalender, beloof jullie in dit leven het toale geluk, als jullie mij volgen”. Het verborgen doel van Kat Kalender was de Chinezen niet alleen te unificeren tot één mensmassa, maar zijn gedachten, gevoelens en begeerten tot de hunne te maken. Op deze wijze hoopte hij de onsterfelijkheid te bereiken, want Kat Kalender is een wijs man, en voor zichzelf weet hij dat onsterfelijkheid belangrijker is dan geluk’. ‘Naar mijn mening’, vervolgde Frans K., ‘is het “geluk” dat hij de Chinezen voorhoudt geen echt geluk, maar alleen de afwezigheid van bepaalde vormen van strijd, onrecht en lijden. Het geluk dat hij voor zichzelf zoekt in de onsterfelijkheid daarentegen, is het ware, het elyseïsche geluk’. ‘En de muur?’ vroeg Trophonios. ‘De muur is natuurlijk nodig zolang het proces van massificatie voortduurt, om alle contact met de buitenwereld af te snijden of tot een minimum te beperken. China is de komende honderd jaar één grote uterus, waarin ongestoord de mensmassa moet groeien’. ‘En wat als Kat Kalender doodgaat voor het proces is voltooid?’ vroeg Trophonios. ‘Daar heeft hij vanzelfsprekend aan gedacht’, zei Frans K. ‘Alles is zo geregeld dat het huidige massificatieproces niet anders kan dan zichzelf perpetueren. Al een paar jaar geleden waren alle Chinezen die maar de schijn van een individuele wil of gedachte op zich laadden uitgemoord. De scheurkalender is het belangrijkste opvoedingsmiddel en geestelijk voedsel, en de inhoud van de scheurkalender is in essentie dat je de scheurkalender moet lezen en reciteren, en niets anders. Verder is het dagelijkse leven van de Chinezen al vrijwel totaal in één ritme gebracht. Voormalige intellectuelen zijn gedwongen op het land te werken, boeren “studeren” uit de scheurkalender. Iedereen eet, slaapt, werkt, rust op dezelfde tijden. De kleding is uniform, er is geen persoonlijk bezit. Van tijd tot tijd worden er nog groepen mensen gemarteld en vermoord, maar dat is bijna een historisch ritueel aan het worden: de vergrijpen tegen het eenheidsgedrag en het eenheidsdenken zijn verdwijnend klein. Maar, voordat ik nu verder ga met u te vertellen wat ik weet over China en de Chinese muur, wilt u mij misschien zeggen waarom u China door wilt trekken?’ Deze vraag had Trophonios verwacht. Hij had er in de nacht over nagedacht wat hij Frans K. ten antwoord zou geven, en hij had besloten tot de deerniswekkende, sympathieke jongeman niet te liegen, maar hem een gedeelte van de waarheid te vertellen. ‘Jongeman’, begon hij, ‘in tegenstelling tot wat jij schijnt te denken, ben ik een oude man. Althans, ik beschouw mijzelf als oud, al is mijn ouderdom niets vergeleken bij die van de goden. Lange tijd heb ik, na een actief leven, gewijd aan de opvoeding van de jeugd en de vorming van een staat, teruggetrokken geleefd, in otio cum dignitate, zoals dat de oude mannen van mijn generatie als laatsten nog is beschoren. Ik verkoos het leven op het land, in een stille uithoek van Korea, tezamen met mijn vogel Arrabal die je hier ziet, mijn bediende Erwin en nog enkele anderen die mij omringen en die mij helpen de lasten van de oude dag te dragen. Ondanks mijn teruggetrokken bestaan, zoals het een grijsaard past, die zich voorbereidt op zijn terugkeer in de schoot van de goden, kwam mij ter ore hoe het in de wereld nu toegaat en welke ontwikkelingen er aan de gang zijn. Ik zal daar verder niet over uitweiden, en het zou je ook maar vervelen: de jeugd is ongeduldig. Maar ik voelde dat ik een opdracht had, nog één taak die ik moest vervullen voordat ik mijn lichaam kon achterlaten op deze aarde. Die taak zie ik als de metamorfose van wat op het ogenblik het grootste kwaad is, het gestolde kwaad in alle landen ter wereld: de staat. De staat, dat is de gemeenschap van alle mensen op een bepaald grondgebied, die wat zij als recht zien gezamenlijk handhaven door delegatie van macht. Ook het materiële en geestelijke welzijn van de gemeenschap wordt behartigd door de staat, en zij beschermt haar leden tegen wat als geweld van buitenaf wordt ervaren. Welnu, er is geen staat ter wereld op dit moment waar niet al deze zaken of minstens één ervan door en door ziek zijn, en het lijkt me dat de mensen steeds vreselijker oplossingen bedenken voor de tekortkomingen van de staat die zij onderkennen. Het voorbereiden van een metamorfose van de staat, dat zie ik als mijn opdracht, en in de eerste plaats is daartoe nodig dat op de juiste plaats en tijd goede gedachten worden ontwikkeld. Want, jongeman, in tegenstelling tot velen tegenwoordig, geloof ik in de kracht van gedachten’. Frans K. was met welwillende verbazing naar Trophonios aan het luisteren, maar plotseling tekende zich op zijn gezicht een hevige pijn af. Zijn trekken verkrampten en hij werd doodsbleek. ‘Wat is er?’ vroeg Trophonios, en | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
meteen riep hij Erwin dat hun gast onwel was geworden. Maar Frans K. had zich alweer hersteld nog voor Erwin zich over hem boog. ‘Het is niets’, zei hij mat glimlachend. ‘Ik heb dergelijke korte pijnaanvallen wel vaker. Maakt u zich niet bezorgd om mij. Het is al weer over’.
Frans K. had zijn krachten overschat, of hij had getracht zijn gastheer niet te verontrusten. In elk geval herhaalde zijn pijnaanval zich nog tweemaal op de avond van dezelfde dag. Trophonios beschouwde zijn gast als ziek en weigerde hem in die conditie te laten vertrekken. Hij liet Erwin een ziekentent inrichten en hijzelf of zijn bediende waakten nu verder constant over het welzijn van de jongeman. Vrijwel om het uur deelde Frans K. mee dat hij van plan was zo spoedig mogelijk op te staan en verder te trekken langs de Chinese muur. Maar het leek wel alsof juist de goede verzorging en alle aandacht die hij nu kreeg, na zoveel jaren van ontbering en eenzaamheid, hem verzwakten. Ondertussen beraamde Trophonios zijn plannen. Wat hij nu wist over China en de Chinese muur hielp hem nauwelijks bij zijn taktiek op korte termijn: het vinden van een poort met een overreedbare poortwachter. Hij begreep nu dat Kat Kalender vanwege zijn gelijkheidsideologie niet zonder meer bruut kon weigeren vreemdelingen toe te laten tot China. Maar evenmin zou hij het risico willen lopen dat zo'n nog niet gelijkgeschakelde vreemdeling onder enkelen van zijn miljoenenvolk de herinnering aan een individueel bestaan, aan eigen gevoelens, gedachten en - het ergste - een individuele wil zou wakker roepen. De angst van Kat Kalender was uiteraard, al wisten zij niet waarom, ook de angst van zijn volk. Trophonios besloot Frans K. nog eens te raadplegen. Hij ging de ziekentent binnen en trof daar Erwin, die zojuist de koorts van de patiënt had opgenomen, en Arrabal. De vogel zat aan het voeteneinde van het bed. Erwin keek Trophonios bezorgd aan. ‘De koorts is nu boven de veertig graden gekomen’, zei hij. Trophonios nam de thermometer van hem over en stuurde zijn bediende weg. Arrabal bleef zitten. ‘Frans’, zei hij fluisterend. ‘Frans, hoor je mij?’ De zieke jongeman kreunde. ‘Frans, nu je zo ziek bent wil ik je zo min mogelijk lastig vallen’, ging Trophonios voort. ‘Maar heb je nooit iets gehoord over een wachtwoord, of een geheim teken, waarmee je de poortwachters kunt vermurwen?’ Plotseling richtte de zieke, bleek, met hoogrode vlekken op zijn wangen, zich half op. ‘Er is geen wachtwoord’, zei hij. ‘Volgens mij... is dat het geheim... van China. Iedereen die... van buiten... komt... doet iets. Praten... ze proberen te... overreden. Smeken. Maar dat is fout. Je moet juist niets doen... Denk ik. Helemaal...’ Hij zakte achterover en begon zwaar adem te halen. Het leek alsof hij sliep. In gedachten verzonken liep Trophonios naar buiten, waar hij onder een boom ging zitten. Arrabal bleef achter. Van links tot rechts, van horizon tot horizon, strekte de Chinese muur zich uit. Grauw, doods en zwijgend.
In de nacht schrok vader Trophonios wakker. Hij voelde een ruk aan zijn arm en zag dat Erwin bij zijn veldbed stond. ‘Onze zieke is verdwenen!’ riep de bediende, nog voor Trophonios helemaal bij bewustzijn was. Trophonios kleedde zich haastig aan en liep met Erwin eerst nog eens terug naar de ziekentent, om zich te overtuigen dat Frans K. daar werkelijk niet was. Daarna, in het donker, bij het licht van de afnemende maan, gingen zij verbijsterd lopen zoeken, terwijl ze de naam van Frans K. om beurten riepen. ‘Laten we bij de muur gaan kijken’, zei vader Trophonios ten slotte. ‘Misschien is hij door de koorts gaan ijlen en daar weer naar toe gegaan’. In het donker en van dichtbij maakte de Chinese muur een nog dreigender indruk dan overdag. Een koude huivering beving Trophonios toen hij plotseling struikelde. Aan zijn voeten lag het lichaam van Frans K., de ene hand tegen de muur, de andere wijzend, waarheen? Samen met Erwin tilde hij het lichaam op. Zij voelden tegelijkertijd de koude en de verstijving. Ondertussen stak een kille nachtwind op. Gebogen, strompelend, de treurige last verdeeld over hun beider schouders, probeerden zij de weg terug te vinden. Plotseling hield een hoge schreeuw hen staande. ‘Wie daar!’ Een magere oude man in een wijde kiel maakte zich los uit de grauwe omgeving. Het was een poortwachter die hen dichterbij wenkte. Trophonios en Erwin, zwijgend onder hun last, liepen op hem toe. De poort- | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
wachter begon hen uit te vragen, maar hield op toen hij besefte door hun muur van zwijgen niet te kunnen heenbreken. ‘Een dode hè’, zei hij. Hij boog zich opzij om het gelaat te kunnen zien. ‘Komt mij bekend voor. Komt u mee’. ‘Nee, komt u gerust mee’, ging hij voort, toen hij Trophonios' aarzeling zag en Erwin's onbeweeglijke afwachten. Hij liep van hen af, naar een poort iets verder in de muur, die de dragers tot dan niet was opgevallen. Pas toen zij een sleutel knersend hoorden omdraaien en een deur traag openzwenken, versnelden zij hun pas.
De pleinen van China zijn wijd en leeg. Er is geen verkeer, op wat fietsen na. Zoals China's muur een borstwering lijkt die niets verbergt of beschermt, zo lijkt het land zelf niet meer dan een lege ruimte. Toch wonen er negenhonderdmiljoen mensen in China, ook na het rusteloze moorden. De paleizen van China zijn hoog en kaal. Zij zijn alle leeg, op de vertrekken na die Kat Kalender bewoont. Om zijn volk te bewijzen dat het hem ernst is met zijn eenheidsstreven, woont hij meestal in een zolderachterkamer van een van de paleizen, waar hij slaapt op een mat, thee drinkt uit een ketel, en soep eet uit een kom van het grofste, door veelvuldig gebruik smerig en gebarsten, aardewerk. De begeerten van Kat Kalender zijn werkelijk niet van deze wereld. En wie zal ontkennen dat hij zijn immense volk van honger en aardse kwellingen heeft bevrijd? Glimlachend gaan de Chinezen door het lege China. Glimlachend werken zij in eenheden van honderd of van tienduizend aan het zwaarste werk. Glimlachend verkopen zij de eenheidskleding aan vrouwen en mannen in de staatswinkels en glimlachend kopen zij deze. Ongetwijfeld gaan zij glimlachend slapen op hun slaapzalen van de eenheid. Wellicht hebben zij glimlachend de weerspannigen voor de Galop naar het Geluk trachten te winnen. Vriendelijk rusten hun graven in China's zachtglooiende heuvels. Er is geen gelukkiger Chinees dan een gelukkige Chinees en de Chinezen zijn zeer, zeer gelukkig. Trophonios merkte dat hij zijns ondanks met enige eerbied de smalle, krakende trap besteeg die naar de zolderachterkamer in het pleis van K.K. voerde. Glimlachend week de bediende die hem was voorgegaan terzijde. In de deuropening stond de leider der Chinezen, de ontwerper van de laatste en definitieve restauratie van de Chinese muur: een tamelijk dikke, oude man, die zijn hand naar Trophonios uitstrekte. Zodra de beide mannen zaten begon het gesprek, zonder omwegen. Trophonios vertelde van zijn grote belangstelling voor China, zijn liefde voor Azië, en hoe de onverhoopte dood van Frans K. voor hem tot een wonderbaarlijke entree in het ontoegankelijke rijk had geleid. Kat Kalender luisterde aandachtig, liet zijn gast uitspreken, en schonk hem eerst thee in voor hij antwoordde. ‘China’, zei hij, met zachte stem, ‘is als een land dat voor de derde maal wordt geploegd. De eerste maal was tijdens de oude dynastieën van de Zon. Keizers, machtiger dan mensen, regeerden het land en het volk leefde in hun kracht. Zij verhieven het volk in hun onsterfelijkheid. De tweede maal was tijdens de keizers van de moderne tijd. Zij onderdrukten en knechtten het volk, buitten het uit, zodat miljoenen van honger en ziekten stierven. Zij waren de ondermenselijke keizers die leefden van de kracht van het volk. Nu is de derde maal gekomen en u, vader Trophonios, zeg ik, wat ik het volk zo niet kan zeggen: ik ben de eerste menskeizer. Het volk en ik leven in één krachtveld. Zij worden gelukkig in mij, ik ben onsterfelijk in hen’. Achteroverleunend, met halftoegeknepen ogen, keek hij naar het effect dat zijn woorden op Trophonios hadden. Deze zuchtte, en zei: ‘Machtigste en nederigste der Chinezen bent u, dat weet ik en ik heb het nu gezien. Ik heb uw streven aanschouwd, van buiten: tegenover de muur die uw aardse perfectie betekent, van binnen, tussen uw volk. Maar...’ Op het moment dat Trophonios van plan was op verhulde en beleefde wijze enige kritiek te uiten, was het alsof een machtige, warme, onzichtbare hand op hem afkwam, zijn mond dichtsnoerde. Hij werd als het ware achterwaarts gedrukt, maar toen hij opkeek zat Kat Kalender nog steeds onbeweeglijk, met toegeknepen ogen. Het was alsof rood-geel-zwarte vlammen het zachte, geplooide oudemannen-gezicht omspeelden, maar zodra Trophonios echt keek was er niets, behalve het roerloze hoofd van de keizer tegen een zoldervenster dat geel werd verlicht door de zon. Hij overwoog of het mogelijk was dat hij het initiatief nam tot het afscheid, nu. Maar noch het protocol noch zijn opdracht stonden dat toe. Het zou hem niet hebben verbaasd als K.K., nog steeds zwijgend, plotseling in toorn was ontstoken en de deuren van de folterkamer had geopend. Of was die deur | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
daar rechts in de hoek slechts de toegang tot een vluchttrap? Het gesprek met godin I kwam in zijn herinnering boven. De eerste taak. ‘U, machtige keizer, heeft China als eerste en naar het zich laat aanzien definitief verlost van de materiële ellende van haar miljoenenvolk. Daarentegen ben ik, zou ik geneigd zijn te denken...’. Wederom voelde Trophonios die onzichtbare druk, emanerend van de nog steeds zwijgende en onbeweeglijk loerende Kat Kalender, die hem de adem benam. Verdroeg deze gelijkheidsideoloog geen enkele vorm van kritiek, hoe mild en versluierd ook? Ten derde male wilde hij beginnen te spreken, toen hij plotseling K.K.'s ogen zich wijd zag opensperren, fonkelend van razernij. Een ogenblik dacht Trophonios dat hij verloren was, maar toen hoorde hij de dreunende voetstappen, de schoten, het bonkend naderen van velen achter beide deuren die toegang gaven tot het zoldervertrek. Buiten ontploften de eerste granaten en bommen, toen de ene deur woest werd opengestoten, de andere ingeramd. Soldaten. Soldaten in dezelfde grauwe kleding als van de Chinezen, maar in strakke pakken, niet van die slobberkielen. Geschreeuw en verwarring. Trophonios gaf zich opgelucht, de keizer verbijsterd over.
Samen met Kat Kalender, diens vrouw, de Chinese opperbevelhebber en de (vrouwelijke) voorzitter van de Partij van de Eenheid werd Trophonios opgesloten in het souterrain van het gemeentehuis van Peking. Het was een relatief riante gevangenis en bovendien een betrekkelijk veilige, want de eerste tijd bleven de bommen razen, de granaten gieren en de verraderlijke geweerschoten knallen. De Russische bezetters hadden voorlopig geen tijd voor verhoren, martelingen of terechtstellingen. Zolang het grote moorden duurde waren de hoge gevangenen tamelijk goed af. Het bleek dat de Russen Trophonios aanzagen voor Wilfred Kiss, de Amerikaanse overloper en adviseur van Kat Kalender sinds deze zijn vroegere vertrouweling, generaal Pu, had omgebracht. Daar zij geen van allen een woord buiten de deur spraken en de gevangenen hun redelijke kennis van het Russisch verstandigerwijs maar verborgen hielden, kon Trophonios het misverstand, zolang hem dit van pas kwam, in stand laten. In de keizerlijke gevangenis kreeg hij voldoende te eten, een koele doch fatsoenlijke behandeling (de Russische ‘artsen’ en ‘psychiaters’ zouden pas komen als de frontgevechten waren opgehouden en zij hun leven niet meer riskeerden) en een unieke gelegenheid om Kat Kalender onder onthullende omstandigheden van zeer nabij mee te maken. Eerlijkheidshalve moet hier gezegd worden dat K.K. vanaf het moment van hun gevangenneming vader Trophonios volstrekt negeerde. Waarschijnlijk zag hij hem aan voor een verrader en celspion. Voor een brein als het zijne was het een wel zeer merkwaardige coïncidentie dat zijn zeldzame ontvangst van een buitenlandse gast samenviel met de Russische poging tot usurpatie van zijn rijk. Wanhopen deed hij overigens niet. Uit de gesprekken die hij, op gedempte toon, maar de ruimte was ten slotte beperkt, met de opperbevelhebber Wong-Su en met de Partijvoorzitster, mevrouw Tsjang, voerde, kon Trophonios opmaken dat K.K. nog altijd geloofde in de onvoorstelbare veerkracht van zijn volk of, in het uiterste geval, het ingrijpen der Amerikaanse bondgenoten. Trophonios onderhield zich dus maar met mevrouw Kalender, die door haar echtgenoot eveneens werd genegeerd, of peinsde bezorgd over hoe dit zou aflopen. Ook maakte hij zich zorgen over Arrabal en Erwin, die god weet waar in China rondzwierven. Vanaf het moment dat Trophonios zijn voorbereidingen trof voor de audiëntie bij K.K., waren zij het land gaan verkennen.
De dagen verliepen traag.
(Voorpublicatie uit een roman). | |||||||||||
[pagina binnenkant achterplat]
| |||||||||||
[Medewerkers]
|
|