Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Zeven gedichten Margot H. de Hartog Opgeprikte vlinders Opgeprikte vlinders op een weide van zwart fluweel rouwend om hun dode starende schoonheid. De ruimte in je hart omsloten door bevroren vensters melkwit en ondoorzichtbaar; Van buiten schoongelapte schaatsenbaan van binnen scherpgebloemd kantkristal. Oud schilderij van bloemen bij ontzielde hazen en waterloze wezenloze vissen op een schotel van kostbaar porcelein. Zomer 1945 Toen ik terugkwam ging ik naar het huis het uitgeholde Niemand woonde meer het was zo stil alleen de vloeren kraakten De tuin was wild geen bloempje bloeide Midden in de onkruidvlakte stond hoog de perenboom de dode armen uitgestrekt Geen blad - geen vrucht ontvlambaar drogend hout in schrale zon Eerst toen besefte ik dat alleen ik nog leefde met mijn vergane jeugd Verloren leven dat ik terug moest vinden bonzend in mijn keel [pagina 20] [p. 20] De grot Bij het bezichtigen van de grot dwaalde hij af kwam in een afgelegen gang Ingelegd ivoren wanden weerkaatsten in halfduister het rood van robijnen tegen donkergroen smaragd vermengd met het glimmend zwarte onyx op de vloer De gang liep dood tegen een stenen muur Zich stotend in het plots blind duister ontwaakte hij en zag het robijnen bloed der stervenden druppelen op het droeve groen vertrapte helmen in vertreden gras Ivoren knoken van vergeten doden uit oorlogen in vergleden eeuwen stonden in gewend gelid langs glinsterende wanden dekking zoekend voor reeds lang gedoofd geschut Data van slagen en gevechten rampen door natuur en mensheid aangebracht waren met inkt geschreven op de vloer Zoveel woorden door elkaar dat alles zwart was en niet langer leesbaar. [pagina 21] [p. 21] Drempels In het moderne huis zijn geen drempels van de kamer naar de gang naar de keuken naar de kast Alleen van de buitendeur daalt een brede stoep in de wereld af Honden wandelen door de straat met mensen aan lijntjes De honden groeten links en rechts de mensen groeten niet Zij kijken voor zich uit dwars door de overbevolking door het nergens naar niemand niets Ik droom zo dikwijls Ik droom zo dikwijls dat ze er weer zijn: de hoge stoep en het antieke huis waarop een bom kon vallen als op strak papier de grachten nog niet opgevuld met puin Gezichten die ik nu in vreemden zoek zien mij weer aan en horen bij de mensen die ze eenmaal waren mij warmend in gewaande zekerheid Toch weet ik altijd in mijn droom dat als de deur zal openslaan ik door een huilende orkaan zal worden opgezogen en neergesmakt in donker bos met afgekapte bomen waarin ik tastend tussen vreemde wezens dolen zal [pagina 22] [p. 22] Wachten De glanspapieren schedel reeds lang door de morele klappen ingedeukt vol putten waar de dolle haren uitgevallen diepe krassen schrijven scherpe pijnen uit schrappende pen niet meer gestreeld geen vrouwenhand hoedt de gedachten of de dromen langzaam kruimende tanden kauwen met moeite het dagelijks rumoer Jij, die ik eens zal zijn Ergens ben je in een bloemkelk in het zand van de woestijn in een molmhuis een stuk koraal Ik zie je soms in een moment van wakker worden of nog net niet slapen of hoor je in de hagel tegen het raam Je gluurt naar mij van achter mij vandaan een onderdeel van een seconde in het midden van de dag Jij, die ik eens zal zijn na honderdduizend jaren maar ik begrijp je niet Vorige Volgende