| |
| |
| |
[311]
Opstapper
J.M.A. Biesheuvel
Vanuit de vage verten van mijn herinnering, waaruit heel duidelijk, als ik goed nadenk, de indrukken behorende bij het vertrek van het SS Haulerwijk, met mij als ketelbink aan boord, op het ogenblik nadat Jan van der Hoek me uitgeleide heeft gedaan, komen bovendrijven, (het schip kwam weken later, nog steeds met mij aan boord, aan in de graanhaven Port Churchill, waar men na de dekluiken te hebben weggehaald, ons schip begon vol te spuiten met graan, - het werd door tachtig centimeter brede buizen bij geweldige hoeveelheden tegelijk in het holst van de buik van ons schip gespoten en kwam daar met zulk een kracht op het hout en het ijzer aan, dat het zich daar nog bevindende kolenstof en gruis, een overblijfsel van de laatst vorige lading, tientallen meters hoog rond het brugdek en de pijp het luchtruim in werd gestuwd, een plaatselijke zonsverduistering veroorzakende en de witheid van het verenpak der rondcirkelende meeuwen op gore manier bezoedelend, het moet vanaf het licht glooiende veld achter het dorp, waar de natuur mij overigens nog even rein voorkomt als hij duizend jaar geleden moet zijn geweest en waar forellen bij tijd en wijle uit fris beekwater omhoogspringen, een ogenblik hebben geleken alsof er oorlog woedde in de haven -, waarna ik die avond, een paar uur later, in een ijzeren barak met een rondgewelfd golfplaten dak, die dienst deed als bioscoop, twee ketelbinken van andere schepen ontmoette, één van een Noors schip en de ander van een Grieks, de Griekse ketelbink zag erg bleek en had hoge koorts maar had niet in zijn kooi willen blijven omdat hij er op zee al zolang in had gelegen en omdat in de bioscoop op de wal, - toegangsprijs voor kinderen, volwassenen en Eskimo's vijftig Canadese dollarcent -, juist deze week een film van Charlie Chaplin werd gedraaid, met Engels gesproken tekst en Franse ondertiteling ten behoeve van
buitenlandse zeelieden, die de jonge Griek zeer gaarne wilde zien, de Noor leed van een opengenaaide aars en vertelde ons op levendige wijze hoe en hoezeer hij zich teweer had gesteld voor het zover gekomen was, hij scheet, als om kracht bij te zetten aan zijn droeve beweringen, ter hoogte van de episode in ‘Modern Times’ waar Chaplin aan levensgrote handles trekt die vele kamraderen aan een dwaze, onbegrijpelijke machine in beweging brengen, welke machine, wanneer hij draait, iedere seconde, onder het voortbrengen van een geluid dat het meest op ‘plop’ lijkt en enigszins doet denken aan de ruwe ontkurking van een volle champagnefles, een cylindervormig ijzeren staafje van plusminus twintig centimeter lengte het licht doet zien, zwaar stinkend en reutelend een hoeveelheid geel-bruine uiterst dunne poep in zijn broek die ons horen, zien en ruiken deed vergaan, waarop het jonge slachtoffer van de liefde die in het Oude Testament omschreven wordt als ‘die van mannen met mannen schandelijkheid bedrijvend’, door de ordedienst de zaal werd uitgezet en wij hem uit kameraadschappelijkheid volgden, waarna hij ons vervolgens, tranen met tuiten wenend, uitlegde hoezeer hij zijn gat gesloten had willen houden toen de weinig humoristische zeevarende usurpator, afkomstig uit de hut naast de zijne, twee deuren in de gang verderop, hem nam, midden op zee, na de deur zorgvuldig op slot te hebben gedaan, zijn slachtoffer weerloos makend door een wurggreep op hem toe te passen, zodat ik, angstig geworden, de verteller vroeg hoe het best te handelen wanneer mij op volle zee in een afgesloten hut iets dergelijks overkwam, waarop hij met klem aanhield: ‘Ontspannen, absoluut niet tegenspartelen, denk maar aan een zware thermometer’. Toen ik later inderdaad door twee kabelgasten van mijn eigen schip in mijn eigen hut op de grond werd
gedrukt en voor het probleem werd gesteld, - het is ook
| |
| |
verkeerd veertig mannen zonder de lijfelijke aanwezigheid van op zijn minst 2 of 3 vrouwen, weken lang op een schip op te sluiten, het is verkeerd om een verlangende zeeman zedelijk te veroordelen wanneer hij zijn begeerte dan doet uitgaan naar het witte, speelsslanke lijf van de jongste aan boord, de ketelbink, het is, ik zeg het nogmaals, een fout van de maatschappij als geheel en niet van één mens in nood in het bijzonder -, volgde ik de raad van de jonge Noor niet op, maar krabde m'n belagers de wangen open, trok hun de haren bij plukken tegelijk uit het hoofd en spuugde hun de, een uur geleden aan dek nog zo vriendelijk en betrouwbaar uitziende, ogen vol, 'twelk doende ik op het nippertje ontkwam aan het lot van de Noor, het hele verhaal is zo weerzinwekkend dat ik er verder maar geen stukje papier, niet het kleinste gedeelte van mijn geheugen, meer mee vuil moet maken), komt plotseling als een houten stukje speelgoed, dat in het met water volgelopen bad, onder het kettinkje van de afvoerstop, diep onder de van frisse zeep schuimende oppervlakte van het badwater, bekneld heeft gezeten, beroerd door de zachte schop van een roze kindervoetje, waarvan de teentjes eigenlijk iets anders zochten, de herinnering aan een héél ander schip bovendrijven. Omdat ik me sinds gisteren, heel duidelijk, de naam ‘Stoomschip Sneek’ te binnen heb kunnen brengen, staat me ook plotseling het hele schip weer, met al zijn details, van de geel-rode klodders wagensmeer tussen de wielen aan de winch op het voordek tot aan de gebarsten, gelig-houten mast op het laatste eind van het achterdek, waaraan een smerig grauw geworden Hollandse driekleur wapperde, voor de geest.
In tegenstelling tot een motorschip is een stoomschip een levend wezen: ze kan stoom afblazen, ze kent de blauwe dampen van de verbrande olie in de machinekamer en de pijp niet, maar wel de tere geur van hete olie, die voor de neus weldadig is als de meest welriekende zalf, ze heeft een levendig warm hart als van een potvis of een mens, de drijfstangen gaan geruisloos met rustige slagen tussen de compressiekamers en de kruk-as, welke laatste ook geen hinderlijk geluid veroorzaken, op en neer, het enige dat men op een stoomschip zou kunnen horen is, wat de aandrijving betreft, het verbranden van de vette kolen, het borrelen van het gloeiende water in de druk-ketel en het ontsnappen van stoom uit een leiding waar iets te veel spanning op staat, ten slotte maar niet het minste, de fluit, de stoomfluit. Het slapen in een met rood velours behangen hut in het binnenste van een stoomschip staat gelijk met het gewiegd worden in de moederbuik, met het liggen in een, aan een hoge tak van de dikste boom in de tuin gebonden wiegje, dat zo'n beetje heen en weer deint op de wind. Geborgenheid, warme niet storende geluiden, stankloosheid, sierlijkheid, een roetregen (achter het ship), een onopvallend en rustig vertoon van kracht zijn allemaal begrippen die als geen ander bij een stoomschip behoren. Men kan slapen in een zich voortbewegende automobiel, een vliegtuig, een trein (een stoomtrein laat nog iedere veertig meter onder je de wielen knallen op de afscheiding van de rails), ieder ander vervoermiddel, niets is in staat het te halen bij het slapen op een stoomschip, het zacht kloppend gedreun van de machine zet zich in je achterhoofdsbeen dat je vast tegen het houten beschot van je kooi drukt, voort als de onverbiddelijke slagen van een groot geluk, als het kloppen van een goddelijk hart, krachtig en rustgevend, de schipper op een vaartuig waarvan de voortstuwingsmiddelen
zulk een geluid voortbrengen, maakt geen fouten, in niets immers kan hij worden afgeleid van een oplettende navigatie, haast even natuurlijk en trillingloos als de borst van een dolfijn schiet de romp van een stoomschip door het water, even sterk, verhoudingsgewijs, als de schroef van zo'n schip is de staart van een zwemmend zoogdier, even geruisloos als de machine is ons hart, - als we het ergens horen is er iets fout -, behalve het zeilen acht ik niets een hogere en meer aangename ervaring dan het varen of het slapen op een stoomschip. Hoewel ik er haast zeker van ben dat nu, in 1973, nog ergens een stoomschip de zeven zeeën zal doorklieven, ben ik er evenzeer haast van overtuigd dat de stoomschepen ‘Haulerwijk’ en ‘Sneek’ allang verkocht of gesloopt zijn. En misschien is dat ene zeevarende stoomschip nog wel een museumschip ook. We leven in een snelle tijd, de industriële revolutie is nog steeds niet afgelopen. Hoe vlugger we de ene machine door een anders gebouwde kunnen vervangen, hoe liever we dat doen. Eerbied voor dat wat geweest is, is er maar nauwelijks bij.
Het gaat erom dat ik in het jaar 1956 met twee stoomschepen van doen had. Op het ene schip heb ik langer dan een schooljaar gevaren, het andere schip heb ik maar één avond gezien hoewel ik me erop had geinstalleerd alsof ik er een minstens even grote reis op ging maken. Hoe dat zo gekomen is zal ik proberen, lezer, in een zo kort mogelijk bestek uit te leggen.
Ik woonde in die tijd in de Witte Huizen aan de buitenkant van Schiedam in het huis
| |
| |
van mijn ouders. De huizen lagen niet ver van de grote weg van Schiedam naar Vlaardingen op vijf minuten lopens van de werf Wilton Fijenoord. Ik was zestien jaar en had met meer of minder gunstig gevolg een jaar of vier op het gereformeerd gymnasium in Vlaardingen gezeten. Daar m'n ouders me in alles volkomen vrij lieten was ik volmaakt gelukkig en kon doen en laten waar ik zin in had, 's avonds zwierf ik door de stad en langs de havens, dronk een biertje met vrienden die het net als ik vertikten om huiswerk te maken, ik had geen ambities en zong mijn lied. Nu was de tijd van Joseph von Eichendorff's ‘Taugenichts’, (die alsmaar in het gras voor de molen van zijn vader aan de vijver zit te lanterfanten, op een gegeven moment door zijn vader van huis wordt gestuurd, zijn viool pakt, twaalf stuivers meeneemt, na een halve kilometer te hebben gelopen door twee dames achterop een koets wordt meegenomen en binnen een dag zingend, fluitend en vioolspelend de romantische stad Wenen bereikt waar hij de meest wonderlijke avonturen meemaakt), allang voorbij, maar in Rotterdam zul je tot in lengte van tijd de Waterschout hebben die je, na een paar eenvoudige formaliteiten te hebben verricht, een monsterboekje kan verschaffen dat de houder ervan altijd en overal het recht geeft te monsteren op elk willekeurig schip waar zijn oog op valt. ‘Het varen’, laat Herman Melville zijn held Ishmael aan het begin van zijn meeslepend boek ‘Moby Dick’ zeggen, ‘is een van mijn manieren om de gemelijkheid te verdrijven, en de bloedsomloop te reguleren. Wanneer ik merk dat ik stuurse trekken om mijn mond krijg; wanneer ik merk dat er een druilerige, klamme novemberstemming in mijn ziel heerst; wanneer ik merk dat ik onwillekeurig blijf staan voor doodkistenwinkels, en de achterhoede vorm van iedere begrafenisstoet die ik tegenkom; en
vooral wanneer mijn mindere ik zozeer de bovenhand over me gaat krijgen, dat er een sterk zedelijk beginsel voor nodig is om me ervan te weerhouden doodbedaard de straat op te lopen, en één voor één de mensen hun hoed van het hoofd te slaan - dan acht ik het hoog tijd om zo gauw mogelijk naar zee te gaan’. Weliswaar ben ik ‘Moby Dick’ pas een paar jaar geleden gaan lezen maar op een gegeven moment zat ik in de schoolbanken, keek naar de leraar, de boeken en de banken, naar mijn medeleerlingen en het verkeer op straat en dacht niets anders dan: ‘Een monsterboekje, een monsterboekje zou ik moeten hebben, wég uit deze vermaledijde wereld van gewoontes en fatsoen. Een monsterboekje en de wereld ligt aan uw voeten’. De schoolvakantie was nog niet aangebroken of ik was in het bezit van het zolang begeerde document. Toch ging dat nog met een paar kleine moeilijkheden gepaard. Ik herinner me dat ik bij een arts kwam die mijn geslacht ter hand nam en sprak: ‘Sjongejonge, hoe wil je daar in Godsnaam mee varen?’ Het geval wil namelijk dat ik van kindsbeen af last heb gehad van een peenbobbel. Ik neem aan dat er een deftige latijnse uitdrukking voor is, maar die heb ik nooit gehoord. Eén op de zoveel duizend jongens hebben helemaal onder aan de voorhuid van hun geslacht een bobbel van een centimeter doorsnede, een uitbundig versiersel maar last veroorzakend als je de huid naar boven wilt stropen om de eikel vrij te maken, dat is met een peenbobbel haast onmogelijk, als je het toch probeert schreeuw je het uit van de pijn. Het komt mij nu voor dat alleen heiligen of aanstaande heiligen een peenbobbel dragen daar het met zo'n ding nu eenmaal onmogelijk is gemeenschap met een vrouw te hebben. De keurende arts moet er vanuit zijn gegaan dat alle zeelieden normaal dienen te zijn en schreef me
voor me zo snel mogelijk van dat ding te laten ontdoen. Twee dagen later lag ik op de operatietafel in het ziekenhuis van Schiedam. Ik herinner me dat ik het helemaal niet erg vond dat een arts aan me frunnikte en in me ging snijden omdat het nu eenmaal de enige manier was om aan het Monsterboekje te komen. De arts die me behandelde was een vrouwelijke. Ze verdoofde mijn onderbuik of geslacht plaatselijk, ik kon alles bekijken. Ik vraag me af of ik wel goed verdoofd was, want toen de arts mijn geslacht ter hand nam en het onderzocht, ik denk dat ze keek hoe ze het beste kon snijden kreeg ik een warm gevoel in m'n onderbuik dat weer leidde tot een snelle groei van het geslacht. Ik schaamde me en kreeg een rood hoofd maar de arts zei dat ik me er maar niets van aan moest trekken en dat ‘ze vaker met dit bijltje had gehakt’, hoewel ze eraan toevoegde dat ze nog nooit zo'n dwaze peenbobbel als de mijne had gezien. Een verstrooide verpleegster bond, zonder dat ik het wist, de te lange eindjes van het verband door het gat van de gulp in mijn onderbroek aan mijn ondergoed vast, zodat ik, thuisgekomen, toen ik de zaak even wilde inspecteren en vlug mijn broek en onderbroek op mijn kamer naar beneden stroopte, het uitschreeuwde van de pijn; samen met mijn kleding had ik het verband tot op de grond getrokken en daar stond ik nu te bloeden uit mijn mannelijkheid. Mijn moeder hoorde het en kwam op
| |
| |
het lawaai af. Ze stond te schateren van de lach. Sindsdien heb ik geen peenbobbel meer maar wel een monsterboekje, tegenwoordig kan ik als iedere man gemeenschap hebben, ik heb een vrolijke prijs betaald voor het bezit van mijn monsterboekje, dat me overigens, een paar jaar geleden, door een Overheidsinstantie is afgepakt.
‘Maar kijk!’ zegt Melville, ‘daar komen nog meer stedelingen aan en ze gaan allen recht op het water af, schijnbaar gereed voor een duik. Vreemd!, ze zijn pas tevreden met het uiterste puntje van de vaste wal; het slenteren in de schaduw van gindse winkels is hun niet genoeg. Nee. Ze moeten per se zo dicht bij het water komen als maar mogelijk is zonder er in te vallen. En daar staan ze dan - in kilometers lange rijen - schouder aan schouder. Allemaal landrotten. Ze komen uit sloppen en stegen, straten en lanen, uit het noorden, oosten, zuiden en westen. Maar hier vinden ze elkaar. Zou het kunnen zijn dat de magnetische kracht van de kompasnaalden van al de schepen die hier liggen hen derwaarts trekt?’ Op zondagen ben ik tegenwoordig één van die landrotten. Ik sta maar bij het water te kijken, ik laat mijn gedachten gaan, ik sta de hele dag te dromen en te mijmeren om zwartgalliger naar huis te gaan dan ik naar de haven ging: ik kan niet meer wegtrekken en gaan varen omdat ik geen monsterboekje meer mag hebben. In het gekkenhuis ontmoette ik eens een man die drie en twintig jaar gevaren had. Ze hadden hem zijn monsterboekje voorgoed afgenomen omdat hij ongeneeslijk ziek was. Ik heb nooit een treuriger mens gezien. De alcohol hebben ze hem ook afgenomen. Hij kan prachtig schepen tekenen. 's Morgens jatte hij, van de patiënten die zich aan het scheren waren, de after shave, gooide de dopjes van de flesjes verachtelijk op de grond en dronk vervolgens het sterk alcoholische kinwater op. Ik kwam hem eens dronken in de stad tegen. Huilend klaagde hij z'n nood tegen me. ‘Nog liever hadden ze me de teelballen dan m'n monsterboekje afgenomen’, kreunde hij, ‘zo is het geen leven meer’.
Het is me wat als je op een winderige regenachtige avond in de herfst in een hotel aan de Katwijkse boulevard je kopje koffie zit te drinken. Dat is een zwijgend opstaan en bij het raam gaan hangen. Kijken of je iets ziet van de rollers op het strand die hier binnen haast niet te horen zijn. Hoog boven de golven trekken zwarte wolkenslierten aan een volle maan voorbij. Onder die maan weet je de coasters, de tankers, de vrachtschepen en de vissersschepen op volle zee. De zee, zo dichtbij en zo veraf. Natuurlijk kan ik een zeereis maken als betalend passagier maar wie zal dat betalen? Opwinding zal het niet geven. Het blijft bij een enkel week-endje Göteborg. Dan sta ik op zo'n luxe schip en kijk verlegen naar de brug, ik loop in de richting van het kompas. Een paar meter voor ik bij het trappetje, dat naar de stuurhut leidt ben, houdt een hekje me tegen, er hangt een bord op waarop de volgende woorden streng en onverbiddelijk geschreven staan: ‘Tillträde strengelingest forbjudet’. Zo word ik zelfs in het Zweeds op mijn levenslot gewezen en heb ik minder plezier dan de man die naast me staat en nog nooit van een monsterboekje heeft gehoord en met een gezicht dat bol staat van verrukking naar de wolken, de meeuwen, de zee en de ons tegemoetkomende schepen staat te kijken. Dan moet ik zorgen dat ik niet betrek, dat de tranen me niet in de ogen schieten anders denkt Eva dat er iets aan de hand is. Degenen die het liefst zouden varen wordt het domweg verboden.
‘Zou God zijn genâ vergeten?
Nooit meer van ontferming weten?
Heeft hij zijn barmhartigheên
Door zijn gramschap afgesneên?
'k Zei daarna: dit krenkt mij 't leven;
Maar God zal verand'ring geven;
d'Allerhoogste maakt het goed;
Na het zure geeft hij 't zoet.’
Ik hing een paar dagen rond bij de aanmonsteringsbarakken in de Rotterdamse haven. Er was niet zo vlug iets voor me te vinden. Er was geloof ik nogal wat werkeloosheid onder zeelui.
In die dagen was mijn vader, hij heeft zich zijn leven lang geen zorgen gemaakt over werkeloosheid, bezig zich bij het balcon een hoge boekenkast te timmeren. Het was meer een bureau met zeven boekenplanken erboven, een hele stellage die jaren lang lag volgestouwd met louter Calvinistische literatuur, de publicaties overlapten het tijdperk van Calvijn tot Oomkes. Aan dat bureau heeft mijn vader heel wat gelegenheidsgedichten het licht doen zien. Nu mijn ouders in een bejaardenhuis zitten en geen ruimte genoeg meer hebben voor alle meubelen hebben ze het bureau aan mij gegeven, ik zit er graag aan te werken, het maakt het me vandaag des te makkelijker dit verhaal te schrijven. Ik kwam thuis en m'n moeder vroeg of ik al wat gevonden had. Mijn vader had liever niet dat ik ging varen ‘omdat je nooit wist hoe lang het zou gaan duren’. Die avond kwamen de Mormonen. Er werd gebeld en ik deed de deur open. Er stonden twee mannen met bolhoeden die mij vertelden dat ‘ze kwamen
| |
| |
helemaal uit Amerika om ons te brengen de Woord van God’. Ik noodde hen in de huiskamer waar mijn vader, moeder en m'n zusje Ada rond de kachel zaten. Mijn moeder keek me met een kwade blik aan toen ik de heren in ons kringetje deed neerzitten: de vele gesprekken met Mormonen tot nog toe hadden haar zeer vermoeid gemaakt. Ze wist heel goed wat ze geloofde en wilde niets met dwepers, die nét iets anders beweerden te maken hebben. Pa zat zoals gewoonlijk met zijn rug naar de kachel. Het oude instinct van de inboorling die het vuur voor zijn gezin tegen inbrekers en vijanden beschermt. Hij mompelde dat het een goede praktische les Engels voor me zou zijn. De heren legden hun bolhoeden op schoot en begonnen hun betoog. Ik wil zoveel mogelijk weten over de herkomst van het boek van Mormon en zo kwamen we over Joseph Smith te praten. Hoe hij in de mist een boekje had gevonden, een in goud gebonden boekje met vreemde lettertekens erin. Hij had de tekens niet kunnen duiden. Hij was op zijn knieën gevallen om te bedanken voor het wonder en was doorgelopen. Na een kilometer was hij weer op de grond gaan zitten om God te vragen hem zo wijs te maken dat hij het boekje lezen kon. Daarop had God hem in een visioen de volgende raad gegeven: Smith moest zich oprichten en zich honderd vijf en dertig graden zuidwaarts omdraaien. In die richting moest hij driehonderd en veertig stappen doen. Bij een laag struikgewas aangekomen waarin een grote witte bloem bloeide moest hij nog twee honderd en dertig stappen pal naar het oosten gaan. Dan zou hij bij een jong beukeboompje staan, halverwege de stam zou een diep gat in het hout zitten waar een of ander dier gehuisd had. Hij moest zijn hand in het gat steken en dan zou hij zijn wijsheid wel vinden. Smith deed wat hem in het visioen was opgedragen en vond in het gat van de beukeboom een gouden brilletje. Hij zette
| |
| |
het op, het paste precies en hij kon nu het gouden boekje lezen. Hij las het hele boek, van voor naar achter en van achter naar voor en maakte thuis meteen een vertaling. Naderhand werd het Smith duidelijk dat de taal der tekens die hij door het wonderbrilletje gelezen had geen Hebreeuws, geen Nederlands, geen Zweeds, geen Grieks was geweest. De taal bestond helemaal niet en was alleen voor diegeen te begrijpen die het boek door het brilletje las. Omdat ik op mijn zestiende al vier jaar brildrager was interesseerde het verhaal me zeer. Ik zag op het gymnasium zo vaak tekens die ik niet een twee drie kon duiden. Het brilletje was spoorloos verdwenen zeiden de heren met hun bolhoed op de knieën. De bril was weg en het gouden boek was weg. ‘Maar God zij dank, wij hebben de boek in verthaling!’ Het werd een voor mij interessant gesprek. Tegen tienen, de mannen hadden nu al langer dan een uur in onze kring vertoefd, werd het mijn moeder te bar. Ze zei dat ik naar bed moest omdat het mijn tijd was. Ik begreep dat ze schoon genoeg had van de heren en ging naar mijn kamertje. Ik kleedde me snel uit en ging nog even naar het toilet. Daar hoorde ik de heren mijn moeder verwijten maken. Ze zou huichelachtig zijn door niet hardop te zeggen dat de heren verdwijnen moesten. Waarom moest een jongen van mijn leeftijd ineens naar bed? Mijn moeder, die het Engels niet machtig is, liet het een en ander door mijn vader vertalen, en begon in zekere zin te kijven, ze betoogde dat het nu welletjes was geweest, dat ze haar lieve zoon niet aan ketters wilde verliezen. Mijn vader kon het juiste woord voor ketter niet zo gauw vinden. Misschien wilde hij het woord helemaal niet uitspreken. In ieder geval waren de heren nu buiten de deur en was de rust in huis weergekeerd.
De dag daarop probeerde ik weer een schip te vinden maar het lukte niet. Na het avondeten maakte ik een wandelingetje langs de werf, het abattoir en het kerkhof. Ik was juist op tijd thuis om de huisdeur voor mijn nicht Ellen, die in het ziekenhuis als Röntgenologe werkzaam was, te kunnen openen. We zaten in de huiskamer thee te drinken en ik vertelde haar van mijn plannen om te gaan varen. Het maakte niet de minste indruk op haar. Zo zaten mijn vader en moeder, Ellen, Ada en ik maar over koetjes en kalfjes te praten toen Ellen zei: ‘Wat hoor ik toch steeds in de buurt van de kachel?’ Inderdaad was mij ook al gedurende een kwartier een vreemd geritsel opgevallen. Mijn vader liep naar de kachel, die, het was een koude zomeravond, brandde, kon niets vinden en wilde aan tafel komen zitten. Hij bedacht zich en ging naar ouder gewoonte met zijn rug naar het vuur staan. Ellen bleef nog een paar minuten doorpraten maar hield haar oren uiterst gespitst. Op een gegeven moment kwam ze zelf op de kachel af, duwde m'n vader een beetje opzij en ging onderzoeken waar dat geruis en geritsel toch vandaan kwam. Ze opende met een snelle beweging de kachel en keek erin. Ze slaakte een gilletje en opende de kachel nog verder. Er kwam een half verdoofde kraai uitvliegen. Hij had al de hele tijd in de schoorsteen gezeten en was op het laatst in de kachel zelf terecht gekomen. Het was niet erg moeilijk om hem te vangen. We vonden het allemaal erg vervelend voor de kraai, temeer toen we er achter kwamen dat zijn rechterpoot nog maar aan een heel dun peesje hing, de rest was verbrand. Ellen beval dat men haar een schoon schaartje en steriel gaas moest brengen. Ik durfde niet te kijken. Ze heeft het verbrande pootje afgeknipt en het stompje verbonden. De kraai is toen nog een kwartier in de huiskamer gebleven om weer wat op zijn verhaal te komen. We gaven hem te eten
en te drinken maar hij had nergens trek in. Toen hebben we hem van het balcon laten vliegen. Hij vloog en ging bij de huizen aan de overkant in de dakgoot zitten. Dat was zijn bedoeling, maar hij kon nog niet goed landen op één pootje en viel een stuk naar beneden. Daar ging hij zitten op het afdakje van een zonnewering en bleef daar zitten tot het pikkedonker was.
De dag die daarop volgde had ik beet in de aanmonsteringsbarakken. Ze hadden werk voor me op het stoomschip Sneek. Ik kon de volgende dag mee als opstapper. Ik heb niemand gevraagd wat opstapper was en probeerde me er een voorstelling van te maken. In een zeer vrolijke stemming fietste ik weer naar huis waar m'n moeder alvast spulletjes voor me begon in te pakken. Ze vertelde dat ik dit zus en dat zo moest wassen en om de hoeveel tijd. Alles wat ik dacht nodig te zullen hebben als opstapper ging in de koffer. Op het laatst had ik twee grote koffers vol. De nacht was snel voorbij. Ik sliep als een vorst. De hele dag waren we bezig met het klaarmaken van de bagage. 's Avonds ging ik naar het schip. Het lag in de Waalhaven. Het was een schip uit 1920, een echte schoonheid. Alles aan boord was echter anders dan thuis. De hutten hadden andere afmetingen dan kamers. De stopcontacten waren raar. De drempels hoog. Overal leidingen. Overal roestwater en teervlekken. Ik bekeek het schip goed.
| |
| |
We hadden thuis lang, zeer lang afscheid genomen, ik was er nog van onder de indruk, ik dacht er nog over na. Het schip was ongeveer honderd meter lang. Ik kroop tot in het holst van de buik en zag daar een stoommachine zo blinkend als ik nog nooit een machine had gezien. Tremmers waren bezig kolen door kleine gaten in de oven te smijten. Het schip lag stoom te maken. Een machinist kwam me vragen wat ik hier deed. Ik zei hem dat ik opstapper was waarop hij zich, zonder me verder nog aan te kijken, weer van me verwijderde. Ik ging naar de as kijken en bevond hem dik genoeg. Het schip was een openbaring voor me. Ik raakte er niet op uitgekeken. Tegen elven was ik weer aan dek. Ik wist nog steeds niet wie nu de arbeiders uit de haven waren en wie de mannen van het schip. Wel had ik een kooi toegewezen gekregen. Een hoog houten bed in een taartpuntvormige hut in het achterschip. De hut moet maar een paar decimeter boven de as hebben gelegen. Ik had de koffers al uitgepakt en de inhoud door de hut verspreid. Een geel geverfde kast had ik netjes ingeruimd. Ik had al even in de kooi gelegen om te wennen. Terwijl ik daar lag hoorde ik af en toe mannen voorbij mijn hut lopen. Niemand van hen kwam binnen. Niemand maakte kennis. Toen ik op het schip kwam had ik tegen een geheel in het zwart gaande man gezegd wie en wat ik was en hij had me nors de hut gewezen. Ik had daar gelegen en gekeken naar het fonteintje waarin een asbak omgevallen was. De muren waren van grijs geverfd ijzer. Tegenover me hing een prent van de haven van New York. Een van de bovenhoeken van de plaat had losgelaten zodat je maar een slordige driekwart van de haven kon zien. Er stonden oude schoenen op de grond. Door iemand vergeten? Werkschoenen voor mij? Er lag een oude manchester broek in een plasje rood water. De ijzeren deur die toegang gaf tot de hut hing scheef in zijn voegen. Langs de
kooi, of eigenlijk door de kooi, die men met zwarte gordijntje aan het plafond opgehangen, kon afsluiten tot een gezellig doodkistje, liep een twaalftal leidingen en waren draden gespannen om de was aan op te hangen. Een patrijspoort was er niet in de hut. Wel een peertje hing er vanaf het plafond dat een schamel licht verspreidde. Boven mijn hoofdkussen, dat zuur en tegelijk zout rook, zat een leeslampje tegen de wand maar dat werkte niet. Ik bedacht hoe ik deze hut zou opvrolijken. Hoe ik midden op zee in de kooi zou liggen met de draaiende as vlak onder me en het schroefwater vlak achter me. De gehele
| |
| |
aanblik van het vertrek was van een grote grauwheid. Het rook een beetje naar olie. Aan die dingen liep ik aan dek te denken. Het schip zou nog voor twaalf uur die nacht vertrekken. Het was nu iets over elf. Op sommige plaatsen lagen de dekluiken nog los. In de diepte, helemaal onder in de laadruimte van het schip zag ik bij het licht van felle looplampen een bulldozer rijden. De eenzame man die hem bereed was bezig wat vieze restjes in een hoek te duwen. Een prachtig schouwspel in de geheimzinnige nacht: een zacht zoemende natte tor in een diepe zwarte kuil, hij scharrelde daar maar wat, zich niets aantrekkend van de geluiden en geuren boven, het leek wel of het ding en het mannetje daar hoorden, of de tor er altijd blijven moest. Ineens stond er iemand naast me. Hij vroeg me niets, keek naar beneden en mompelde iets. Hij pakte een emmer en liet die, nauwkeurig mikkend, vlak naast de bulldozer in het schip vallen. Boven hoorden we haast niets van het neerkomen. Het mannetje in de bulldozer wendde een groezelig gelaat naar boven. ‘Afnokken Kees!’ gilde de man naast me naar beneden. Zijn stemgeluid moet op dat ogenblik in sterkte het quadraat van dat van Caruso tijdens zijn beste ogenblikken zijn geweest. Vol bewondering keek ik naar de bruller die nu bij een winch stond gehuld in dampen van stoom. Hij liet takels naar beneden. De bulldozer werd beneden in de haken gelegd en toen kwam het ding schommelend naar boven. Als maar groter werd de gele ijzeren krab. Hij werd meteen op de kant gezet. De berijder was vijf minuten later boven. Hij klom over sporten die je in de stoffige diepte haast niet zag haast rechtstandig langs de wanden omhoog. Vlak naast me kwam hij aan dek. Hij had een Van Nelle in zijn mond. ‘Vuur?’, vroeg hij. ‘Heb ik niet meneer’, antwoordde ik en voelde me schuldig.
Een half uur later begonnen we te vertrekken. Sleepbootjes scharrelden om onze romp, het commando ‘voor en achter’ werd gegeven en we waren los van de kade. Twee mannen waren nog bezig met het vastleggen van de dekluiken. Er werden grote stevige zeilen over gespannen. Langzaam zag ik Rotterdam in het duister verdwijnen. Het was gaan misten en de roetwolken uit onze pijp droegen veel bij tot de duisternis die heerste over het zachtklotsende Maaswater. Het Sterrebos kwam geheimzinnig in zicht. Mijn lieve Schiedamse bos waar ik morgen had kunnen wandelen en naar de schepen kijken als ik niet vertrokken was. Tussen Maassluis en Hoek van Holland ging ik even naar mijn hut. Ik had het koud gekregen en wilde een pullover aantrekken. In de hut aangekomen dacht ik: ‘Laat ik nog even gaan liggen, dan kom ik er bij Hoek van Holland weer uit, nu is er toch niets te zien’. Zo lag ik aangekleed in bed en keek de hut rond. Het was nu aanzienlijk rustiger op het schip dan een paar uur geleden. Ik had het idee dat de schroef nog maar heel langzaam rondwentelde. Mijn eerste zeereis! Buiten hoorde ik plotseling zwaar gestommel. De deur van mijn hut werd woest opengeworpen. Een brutale jongen van een jaar of twintig stond naast mijn kooi. Een echte stevige straatjongen die bij het minste geringste naar zijn mes kan grijpen. De lage, ruwe inborst lag hem op het gelaat geronnen. Een eenvoudig karakter dat niet ontvankelijk is voor een tweegesprek. Hij had nogal gedronken, stond onvast op zijn benen. Hij droeg een nozempak. Over zijn brede borst zat een bloesje gespannen. De knopen en knoopsgaten lagen verdekt onder ruches van kant. Op de hoogte van zijn rechtertepel zat op het helwitte satijnen kledingstuk een bloedvlek. ‘Kom uit m'n nest bal gehakt’, hijgde hij, ‘opstappen verdomme! Ik ben er toch weer?’
Langzaam begreep ik wat een opstapper was: invaller voor het lid van de bemanning dat niet of te laat aan boord kwam. Was deze man niet met een klein bootje uit Maassluis aan boord gekomen dan had ik deze reis zijn werk moeten doen. Deze jongen, een onder de gage, was nogal laat vanuit zijn huis in Sliedrecht vertrokken. In de trein had hij ruzie gekregen en ze hadden hem vastgehouden op het politiebureau. Pas op het laatst hadden ze hem naar Maassluis gebracht, waar hij zijn schip nog op het nippertje had kunnen bereiken. Ik werd bij de tweede stuurman geroepen die me vertelde dat hij nu gelukkig iedereen aan boord had en dat ik derhalve op kon donderen. Teleurgesteld pakte ik als een haas mijn koffertje weer in, gleed als een dief in de nacht, ter hoogte van Hoek van Holland, langs de schoften van het schip naar beneden waar een soort parlevinker meestoomde en me opving. Dat bootje bracht me aan wal. Ik nam een taxi en liet me naar huis brengen. Ik had maar tien gulden bij me en mijn vader moest bijbetalen. Hij lag al in bed en was in onderbroek. Hij nam me mee naar het balcon en toonde me een kraai die op één pootje bij het afvoergootje voor regenwater stond te slapen. Naast het beestje stonden een paar schoteltjes. ‘Het gaat goed met de kraai’, zei m'n vader, ‘heel goed, hij heeft gegeten en gedronken’.
|
|