Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Henks lijden - Tweede aankondiging
| |
[pagina 43]
| |
liefde was toegerust. Je speelde in een helse speeltuin, draaimolens met vliegend glaswerk, glijbanen met echoput aan het eind, behalve met Daan. Een van die mannen was in haar herinnering blijven hangen. Die Henk die op een dag met Daan meekwam. Nooit teruggezien, maar de enige die geen poging deed haar gebrek over het hoofd te zien. Als ze die eens terugzag, wat dan. ‘Dan probeer ik hem’, zegt ze hardop. Ze schopt met haar voeten duinzand omhoog. Ze lacht en voelt zich een monster.
Ze was vergeten hoe hij eruit zag en dat bemoeilijkte haar zoeken. Alleen zijn stem herinnerde zij zich nog en zijn armen, zoals ze die dag uit korte mouwen staken, lichtbruin en gewelfd, maar slank als vrouwenarmen en zeer licht behaard. Wat ze hebben moet. Ze vindt hem in de duinen. Ze weet het niet zeker, maar toch gaat ze naast hem zitten. ‘Hé hallo Marianne’, zegt hij. ‘Dag eh’, zegt ze, net of ze zijn naam niet meer weet. ‘Henk, weet je nog wel?’ ‘O ja. Hallo Henk’. En zo gaat het door. Over toen. Dat hij zich geschaamd had over zijn taktloze vragen, dat hij niet terug durfde komen. ‘Ik heb ook van die vragen, maar ik stel ze niet’, zegt ze. ‘Doe het nu, dan zijn we quitte’. Ze ziet zijn smekende ogen. Waar ze hem hebben moet. ‘Wat vind je van me?’ vraagt ze. ‘Schokkend’, zegt hij prompt. ‘Wat?’ ‘Schokkend. Ik vind je schokkend. Je bent mooi en je hebt geen armen’. ‘Nou en?’ ‘Dat is voor mij, eh, het toppunt’. Hij kijkt een andere kant op. ‘Het toppunt van verleiding’. ‘Toe maar’, zegt ze. Hij lacht. ‘Spot er maar mee’. ‘Met mensen die een gebrek hebben mag je niet spotten’, zegt ze. ‘Dat is zo’, zegt hij ernstig. ‘Daan is weg. Ik heb twee armen nodig, ik zeg het maar eerlijk’. Hij heeft er niks op te zeggen, lijkt het wel. Hoorde ze hier wel thuis? Moest ze tussen soortgenoten leven zoals vroeger op school: een vriendje met een horrelvoet, een vriendinnetje in een leren korset. ‘Aan het strand was een keer een mens aangespoeld’, zegt ze. ‘Een vrouw. Ik had liever niet gekeken, maar het moest wel. Het was vroeg. Niemand had haar nog gezien. Van een afstand kon je niet zien of ze nog leefde. Ik kwam dichterbij en zag dat ze | |
[pagina 44]
| |
dood was. Ze was aangevreten. Van alle kanten. Door het water, door beesten, weet ik veel, alsof ze een diepgaand eczeem had. Ik voelde me gaaf’. Henk knikt. ‘Ben je ook’. ‘Ik zou het fijn vinden als je me es opzocht’, zegt ze na een pauze. ‘Ik ook’, zegt Henk, ‘maar...’ ‘...ik ben getrouwd’. ‘Ja’. ‘Nou en? Heeft ze je nodig?’ Henk schudt van nee. ‘Toen ik je zag wenste ik haar zonder armen. Ik verbeeldde me zelfs dat wanneer ik thuiskwam ze geen armen meer zou hebben. Maar niks hoor, ze waren er nog, die onhandige dikke worsten die zelfs wanneer ze omhelst gevoelloos lijken als hefbomen. Waarmee ze haar kleine geringschattende gebaren maakt, waarmee ze afweert, vasthoudt, afknijpt’. Henk kijkt of ze niet lacht. ‘Je begrijpt me wel hè?’ ‘Als je dat erachteraan zegt vind ik je een zak’, snauwt ze. ‘Gelijk heb je’, zegt hij geroutineerd. ‘Ze heeft me niet nodig. Ze kijkt verlangend uit naar de dag waarop ik vertrek. Ze werkt me als een jonge koekoek het huis uit. Voorzichtig duwen en wringen, oppassen dat je d'r zèlf niet uitdondert. Wist jij dat koekoeken met wegduwsysteem en al geboren worden?’ Ach God ja, de biologie. De dierenwereld waar je alles uit kon verklaren, bij gebrek aan andere religie. ‘Heel interessant’, zegt ze. ‘En ik begrijp je ook. Niettemin zou ik het wel gezellig vinden als je morgenmiddag thee kwam drinken, zonodig neem je je koekoek mee’. Henk lacht hard. Met zijn hoofd achterover. ‘Goed, tot morgen’, zegt hij. Op weg naar huis merkt hij dat hij niet gevraagd heeft hoe ze zich redt zo in haar eentje.
Als hij de volgende dag op de thee komt doet een vreemde vrouw hem open. Haar moeder. Wat een toestand. Het gesprek wordt niks. Wat meneer doet. Meneer studeert nog. Of meneer voor professor studeert. Nee, dat niet. Hij stelt een wandeling voor. ‘Dat kan toch niet’, roept de moeder verontwaardigd, ‘het regent pijpestelen’. ‘Juist lekker’, zegt Marianne. Ze staat op en laat zich de plastic regenjas omknopen. ‘Heb je niks voor op je hoofd?’ vraagt haar moeder. Nee dat heeft ze niet. ‘Wacht’, zegt ze. Ze trekt uit haar eigen jaszak een harmonica-regenkapje en bindt het Marianne onder haar kin. Die zegt er niks van. Ze kijkt niet in de spiegel. Als ze honderd meter verder zijn staat ze stil. ‘Wil je dat ding even van m'n hoofd halen?’ Henk peutert de strak geknoopte nylonkoorden los. Hij ruikt haar natte haren. Hij ziet regendruppels van haar voorhoofd naar haar ogen lopen en wist ze met de rug van zijn hand weg. Ze sluit haar ogen even. Hij ziet druppels glinsteren in haar wimpers. Hij veegt ze met zijn wijsvinger droog. ‘Ik heb vannacht niet geslapen’, zegt hij. ‘Dat hoeft er niet bij’. ‘Wat?’ ‘Dat hoef je me niet te vertellen. Zeg maar wat je bedacht hebt’. Ze staan nog steeds stil. ‘Ik durfde niet terug te komen. Niet alleen om mijn gedrag van de vorige keer. Het was ook omdat ik zou proberen Daan klein te krijgen’. Hij probeert niet meer haar voorhoofd en haar ogen droog te houden. Het water stroomt over haar gezicht, vormt reeksen druppels aan d'r haarpunten en kin. ‘Daan is weg’, zegt ze kort. ‘Ja’, zegt Henk. ‘Laten we doorlopen’. Het pad is glibberig geworden. Het zand zuigt aan hun schoenen. ‘Ik wil best bij je komen, maar je zou van me moeten houwen’. ‘Dat doe ik dan ook’. Henk ergert zich aan het gemak waarmee ze dat zegt. Zoiets kan je niet weten. Hij laat zich niet voor de gek houden. ‘Houdt je vrouw van je?’ ‘Nee. Maar als Daan nou terugkomt?’ ‘Dat doet ie niet’. ‘Maar als?’ ‘Dan zeg ik, dag Daan, dit is Henk, mijn man’. Ze is hem te onverschillig. Hij wordt kwaad omdat hij haar sterker vindt dan zichzelf. ‘Ik wil je wel voeren’, zegt hij afgemeten, ‘maar als je kwijlt of als de vermicelli over je kin glijdt, dan sla ik je’. ‘Dan schop ik terug’. Hij schiet in de lach. Ze glimlacht erom. Het valt hem op hoe goed ze eruit ziet. ‘Ben je dan niet verdrietig om Daan?’ Ze geeft geen antwoord. Ze loopt voor hem uit. Henk wou dat hij kon ophouden met zijn stomme gevraag.
's Avonds laat is de toestand nog steeds onduidelijk. Tot Marianne's moeder opstaat en zegt dat ze naar bed wil. | |
[pagina 45]
| |
‘Da's goed moeder’, zegt Marianne. ‘Henk helpt me straks wel’. Er komt even een zuinig trekje op de mond van de vrouw, maar ze zegt alleen welterusten. Henk brengt Marianne een uur later naar haar slaapkamer en kleedt haar bevend uit. Hij is bang voor wat hij zien zal. Hij kijkt naar haar gezicht dat hem lief aankijkt. ‘Die ogen’, zegt hij, maar hij is er niet echt bij, ‘je maakt je niet op, die wimpers zijn echt. Je bent mooi’. Ze knikt bemoedigend. Hij is voor niks bang geweest. Naakt is ze even mooi als aangekleed. Ze is overal even glad. Waar haar schouders ophouden is de holte van haar oksels, de schouders buigen er rond en glimmend naar toe, alsof het zo hoort. ‘Kom’, zegt ze. Hij kust haar en perst haar van opluchting hard tegen zich aan. ‘Au’, fluistert ze, ‘je knopen...’ Hij laat haar los en frunnikt stuntelig aan zijn kleren. ‘Wacht’, zegt ze. ‘Eerst dit’. Ze loopt naar de wasbak. ‘M'n tanden’. Ze knikt in de richting van een tandenborstel. Henk poetst haar tanden. ‘Doe ik het goed?’ Ze gorgelt wat terug. Hij laat haar spoelen. ‘Kom hier’, zegt ze. Ze likt over zijn lippen met haar tandpastatong. ‘Doe ik het goed?’ vraagt ze. ‘Nu dat’. Ze knikt naar een washandje. Hij zeept haar langzaam in. Hij voelt zich lekker. De tranen staan in zijn ogen. Ze zeggen niks. Hij spoelt haar af. Wrijft haar droog met een handdoek. ‘Nu jij’, zegt ze. Ze loopt naar het lage bed, slaat met haar voet het dek terug en kruipt eronder. ‘Dik ben je niet’, zegt ze. ‘Geen kommentaar graag’. In bed trekt hij haar dicht tegen zich aan. Streelt de overgang van haar schouders naar haar oksels, van haar oksels naar haar borsten, tot hij het dromen kan. Hij omhelst haar. Hij oriënteert zich op haar gezicht en leert dat in een paar uur tijd beter kennen dan hij na al die jaren dat van Mieke kent.
Maar aan het eind van de derde week staat hij opeens in de kamer. Daan. Vrolijk, gezond en verschrikkelijk overtuigend. Marianne zit op de bank. Henk ziet haar gezicht na de schrik ontspannen zoals hij dat van haar kent: zo ziet ze eruit wanneer ze zich lekker voelt. Hijzelf staat bevroren met zijn rug naar het raam en wacht zonder hoop op haar eerste woorden. ‘Zo’, zegt Daan, ‘ik kan d'r weer tegen’. Hij laat zich met een plof naast Marianne op de bank vallen en kust haar. Dan ziet hij Henk. ‘Hé, leuk jou weer es te zien’, zegt hij hartelijk. En tegen Marianne: ‘Is er wat te drinken?’ ‘Ja, in de ijskast’, zegt ze. Als Daan in de keuken is blijft het stil. Marianne kijkt hem aan, maar ziet slechts zijn silhouet tegen het scherpe zonlicht. Daan brengt drie flesjes bier en drie glazen. Hij praat aan één stuk door. Brengt geroutineerd, zonder zijn betoog te onderbreken, het glas aan Marianne's mond. Binnen een paar minuten weet hij de indruk te wekken dat hij nooit is weggeweest, alsof het drie weken geleden is. Henk voelt zich op bezoek. Marianne zwijgt. Hij voelt zich niet eens verraden. Als zijn flesje bier leeg is doet hij net of hij naar de w.c. moet. Hij sluipt naar boven, pakt zijn weekendtas die hij na die eerste nacht bij Mieke heeft opgehaald en vult hem met zijn kleren. In de gang twijfelt hij of hij nog naar binnen zal gaan. Hij doet het niet. Hij verdwijnt door de achterdeur omdat die geluidloos open zwaait, zonder slot. Hij zoekt zijn oude plek in de duinen op en laat het mulle zand door zijn handen glijden. |
|