| |
| |
| |
Enkele gedichten
Chr.J. van Geel
In water heimlijk aan de dag
Het water drukt wat stierf plat,
het legt zich op het rotte neer
en neemt het donker in zich op,
het donker schommelt aan de dag.
In rimpels wordt de bodem schoon,
de toegenomen duisternis.
Het toegeschoten donker plant
zich helder in het oppervlak.
| |
Sloot
Zo oud niet of hun jeugd treurt in de wilgen,
het water spiegelt ze nooit rimpelloos,
het gladde blad niet en niet bladerloos,
het is een dak waarover zij zich spreiden,
waarop een eend in landschap weggezakt,
met een gevluchte in de grond bevriend,
laag water zoekt en boven water tracht
een nieuwe eend te vinden die haar dient.
| |
Roodborst
Een bolle veer vol honger,
een spiegel op zijn borst
zijn snavel kort en stijf,
de roodborst zich zijn mi-
Je vindt zijn lichaam nooit
en paren heeft geen struik,
geen tak hem ooit zien doen.
Uit: ‘Enkele Gedichten’, werk uit 1972, opgedragen aan de nagedachtenis van J.A. Emmens. Verschijnt dit najaar bij Athenaeum, Polak & Van Gennep, Amsterdam.
| |
| |
| |
Oud
Als vlindervleugels voelt ze aan
zo zacht en aan gewicht ook licht
is wat ze geeft, een hand, een speld
in ons gewricht en ogen in
het stof getekend, droog, voor wij
doorstoken in het donker gaan.
| |
Zomer
Het water ligt ontdaan bijna
de bomen zien hun eigen ogen
en ik door groen hun groen niet meer,
ze zijn verborgen in de bomen.
De lucht betrekt over het vee -
wanneer het licht zo donker wordt
licht fel het wit van koeien op.
| |
Wijde regen
Druppels laten zich te water,
baders die met koetsjes komen,
elk zijn plaats, ook in de sloot,
afstand houdt de kringen gaaf.
| |
Tuin tegen water aan
Eenden die zich reppen naar de sloot
op weg naar voer zien zwanen die een doel
vast in het oog pijlsnel in twijfel trekken,
kroos niet bewegen drijvend in hun wit.
| |
| |
| |
De zee, een pauw
Een waaier van geduld waarin
een witte pauw met ogen op
de einder, trillende triomf
tot in de palmen van haar schuim.
Verliest haar oog aan kleur, betrekt
de lucht, zij vlucht in wit, fel licht
zij op waar zij in spindrift zich
op golven neergeschreven heeft.
Zij geeft het strand te drinken uit
haar veren, wringt haar ogen om
zwart steen omhoog, spoelt schoon en valt
breeduit in slaap bij deining die
zich naar haar deinen voegt zover
het lopen strekt van kust tot kust.
| |
| |
Asyl
Ik zoek een toevlucht in de poes die met
de hond meerent op straat, in alles wat
geen stem heeft en op zachte voeten gaat,
in bomen en in eenden, in wat slaapt.
| |
| |
| |
Druipende bomen boven sloot
Hier vallen druppels in het water
met volle aandacht voor de wind.
Het zijn de bomen die betalen
wat hun weerspiegelen verslindt.
| |
Eend tussen veren
Om zijn weelde te beroeren,
wit in donker te zien drijven
slijt hij veren aan het water,
dons, aan punten opgelicht.
| |
Zwanen bij nacht
Zij kunnen het niet laten licht te geven,
hun drijven is aanwezig in de nacht
als liggen er twee lampen in het water
gelijk van sterkte, van gelijke kracht.
| |
Uiltje
Hij rolt blad stevig om zich op,
door zon vermoeid, nachtvlinder die
zijn stof verhing, zijn vleugels sloot,
voor vlucht het mom van mummie koos.
|
|