| |
| |
| |
De methode van Brands
K.L. Poll
Het is een vreemde geschiedenis met M.C. Brands. Ruim een jaar geleden stuurde hij een stuk voor Hollands Maandblad, onder pseudoniem. Ook de aanbiedingsbrief was ondertekend met de verzonnen naam. Later kreeg ik nog een paar - fictieve - biografische gegevens van hem voor achter in het nummer. Een redacteur, die mede-verantwoordelijk is voor publicatie, kan op die manier in lastige situaties verzeild raken. Voor het overige is er natuurlijk niets tegen, wanneer iemand zijn schriftelijk werk aan de buitenwereld wil presenteren onder een andere naam dan die van de burgerlijke stand. Ik zal dan ook niet verklikken om welke naam en welk artikel het ging.
Maar voor een goed begrip van het volgende is het wel nodig iets te vertellen over wat er daarna gebeurde. Door een verspreking van een gemeenschappelijke vriend kwam ik er achter, dat het artikel van X. van Brands was. Ik heb hem toen door de telefoon gevraagd waarom hij het nodig had gevonden zich ook voor de redacteur van het blad waarin hij schreef schuil te houden. ‘De voornaamste reden is meneer Poll zelf’, zei hij. ‘Hoezo?’, vroeg ik, mij niet bewust van kwaad waaronder Brands te lijden had gehad. ‘U hebt een paar maanden geleden in NRC Handelsblad een artikel over Norbert Elias geschreven, waarover ik mij bijzonder boos heb gemaakt. Maar wat ik u nog meer kwalijk neem, dat is de manier waarop u daarna in de krant hebt geantwoord op de bezwaren van mijn vriend en collega Joop Goudsblom. Dat antwoord leek mij een schoolvoorbeeld van, hoe zal ik het noemen, van “overkill”.’
Ik herinner het me allemaal zo goed, omdat zulke complimenten niet dagelijks voorkomen. Wanneer je tegenstanders op papier - of hun vrienden en collega's - zich niet alleen maar pijnlijk getroffen voelen door wat je schrijft, ook niet gewoon dodelijk, maar nog dodelijker dan dodelijk, dan geeft dat de moordenaar een voldoening die tot de aangenaamste emoties behoort, zij het misschien niet tot de edelste.
Brands wilde dus wel in Hollands Maandblad publiceren, maar hij wilde dat tegenover mij en andere lezers niet laten blijken, want dan zouden wij misschien eens kunnen denken, dat hij mij mijn geschrijf over Elias en Goudsblom niet ernstig aanrekende. Ieder zijn eigenaardigheden, van mij mocht het. Brands heeft later nog een tweede keer onder dezelfde schuilnaam iets voor dit blad geschreven - zo prohibitief bleek mijn kennis van zijn ware naam nu toch ook weer niet te zijn.
Het tweede deel van deze geschiedenis begon met een nieuw telefoongesprek. Hij bood aan een bespreking te maken van Geschiedenis tussen struktuur en evenement, het proefschrift van Kees Bertels. Goed idee, graag, zei ik. Ik was benieuwd of hij dit keer als X. zou ondertekenen of als M.C. Brands. Het werd Brands. Het werd ook, behalve een bespreking van Bertels' boek, een afrekening met mijn ‘onbegrip’ voor het werk van Norbert Elias (zie het vorige HM-nummer). Ik begreep wel, na de voorgeschiedenis, waarom hij dat gedaan had, maar andere lezers zullen het waarschijnlijk ervaren hebben als een raar intermezzo in een stuk, dat begon met algemene beschouwingen over de studie van de geschiedenis en eindigde met een kritiek op het boek van Bertels, die de naam van Elias alleen in een voetnoot noemt.
Na deze confidenties over de relatie tussen Brands en mij is de weg vrij voor een antwoord op wat hij heeft te beweren. Ik zal niet nogmaals al mijn bezwaren tegen Elias opsommen. Die zijn te vinden in NRC Handelsblad van 18 februari en 3 maart 1972; van het eerste stuk is een hier en daar wat bijgewerkte versie opgenomen in De beklemde elite, Meulenhoff, 1972. Ik zal mij hier beperken tot een bespreking van wat men, bij wijze van algemene soortnaam, de methode van Brands zou kunnen noemen, zoals er ook gesproken wordt over de ziekte van Weil. Niet omdat Brands die methode zelf bedacht zou hebben - hij komt ook in
| |
| |
geschriften van anderen voor -, maar omdat er zover ik weet nog nooit iemand is geweest, die de methode zo perfect heeft weten toe te passen als Brands in zijn tirade over Elias en mij. Nu is het natuurlijk waar, dat ik als belanghebbende niet de meest aangewezene ben om deze stelling toe te lichten. Daar staat echter tegenover, dat anderen het niet doen en dat ik de opinies die Brands aanvalt goed ken omdat ik ze indertijd zelf heb opgeschreven.
De methode van Brands kan omschreven worden als het onjuist weergeven van andermans woorden, en dan niet zo maar eens een enkele keer, maar steeds weer opnieuw, stelselmatig, alsof het eigenlijk zo hoort. Deze handelwijze zou in het normale goederen- en dienstenverkeer of in het verkeer tussen beoefenaars van b-wetenschappen ogenblikkelijk leiden tot een storm van klachten over onoprechtheid, of toch in ieder geval tot hilariteit, grenzend aan vertedering, over zoveel voor iedereen zichtbare onzin. Anders gezegd: bij dat handelsverkeer en bij wetenschappen, die het van passen en meten moeten hebben, komt de methode van Brands zelden voor. Niemand houdt ervan om bij klaarlichte dag tegen de lamp te lopen. Maar in de literatuurkritiek en in beschouwingen over maatschappij, geschiedenis, kunst, politiek en godsdienst is de methode schering en inslag (al vind je zelden een zo gaaf exemplaar als nu bij hem).
Als er met die methode brokken zijn gemaakt, wordt er door de daders, en trouwens ook door de slachtoffers, al gauw gesproken over ‘verschil van mening’, ‘verschil in benadering’, ‘misverstand’. Ik zeg niet dat die verschillen en misverstanden niet bestaan; die zijn er natuurlijk legio en dat maakt de gedachtenwisseling er niet eenvoudiger op. Ik bedoel alleen, dat het geen zin heeft over meningsverschil of misverstand te praten als ik bijvoorbeeld had geschreven ‘de aarde is een bol’ en Brands maakte daarvan ‘hij zegt nu wel, dat de aarde de vorm heeft van een tulp, maar daarin vergist hij zich’.
Ik zal nu ter adstructie van mijn emotionele, subjectivistische, onwetenschappelijke beschuldigingen - zo heet dat dan altijd - een paar uitspraken van Brands tegen het licht van de waarheid houden. Niet ‘de waarheid zoals ik die zie’, want dan zijn we weer even ver van huis, maar gewoon de waarheid zoals we die allemaal zien.
1) Eerst een kleinigheid. Brands noemt het grote werk van zijn geliefde Elias Der Prozess der Zivilisation. Dat werk heet evenwel Über den Prozess der Zivilisation. Daarover kan geen verschil van mening bestaan: Brands schreef het fout, ik schrijf het goed. Waar men natuurlijk wel over van mening kan verschillen, is het gewicht dat aan deze fout moet worden toegekend. Een zeer licht gewicht, zou ik zeggen, al vind ik het zelf altijd vervelend als ik op dit soort vergissingen word betrapt. Het verschil tussen de juiste en de onjuiste titel lijkt mij miniem, te verwaarlozen.
Maar het grappige is, dat Brands' vriend, collega en medefan van Elias, Goudsblom, daar heel anders over denkt. Ik had er in mijn stuk op gewezen, dat Elias zich opwerpt als kenner van het proces van de beschaving, maar dat hij in zijn boek hoogstens iets verduidelijkt over de relatie tussen de ontwikkeling van omgangsmanieren en de ontwikkeling van de staatkundige organisatie in een paar Westeuropese landen in een bepaald, zij het ook nooit behoorlijk afgebakend tijdvak. Met andere woorden: zijn illustratiemateriaal is veel te mager voor wat hij over het proces van de beschaving - gesteld al dat er zo'n proces bestaat - te zeggen heeft. Goudsblom antwoordde daarop: ‘nergens beweert hij de wetten van het civilisatieproces te hebben ontdekt. Niet voor niets staat in de titel van de studie over het civilisatieproces het woordje “over”.’ Voor Goudsblom is dat woordje, en daarmee de fout van Brands, dus blijkbaar wel van belang.
2) Brands schrijft: ‘Poll nam slechts open deuren in dit werk waar en vond het een opeenstapeling van platitudes, “waarheden als koeien die iedere historicus, iedere scholier zelfs te horen krijgt”. “Stressing the obvious” zou volgens P. Elias' sterkste kant zijn’.
Nu is dit om te beginnen al niet helemaal netjes geciteerd. De zin over de ‘waarheden als koeien’ sloeg niet op ‘dit werk’ (Über den Prozess), maar op twee vermaningen uit een ander essay van Elias. Voor het woord ‘waarheden’ staat dan ook in mijn tekst, heel toepasselijk, het woord ‘twee’; dat kon Brands bij het doel waarvoor hij het citaat nodig had natuurlijk lastig gebruiken.
Maar goed, laat maar, platitudes en open deuren zijn inderdaad woorden die ik heb gebruikt, zij het ook weer niet voor Über den Prozess in het bijzonder. Waar het me nu om gaat, is het vervolg van wat Brands hier schrijft. ‘P. heeft uiteraard, als steeds, het gelijk aan zijn kant’ - Brands vindt dus zelf, staat in deze olijke bijval te lezen, het werk een opeenstapeling van platitudes, even goed onthouden - ‘maar wat hij blijkbaar
| |
| |
niet ziet is dat historici, net als politici, enerzijds vaak een hoogst redelijk programma presenteren, maar anderzijds vanwege een veelvoud van oorzaken en redenen dat programma in praktijk brengen op een wijze die slechts zeer in de verte doet denken aan datzelfde programma.’
Het kan aan mij liggen, maar als ik dit aandachtig lees, krijg ik sterk de indruk dat Brands niet goed wijs is. Want wat staat hier, als ik het even vrij maar niet unfair parafraseer? ‘Ja hoor, je hebt gelijk, Elias rijgt de ene platitude aan de andere, maar wat je over het hoofd ziet is, dat er maar weinig historici zijn die een hoogst redelijk programma niet alleen presenteren, maar ook nog uitvoeren.’ Is het uitvoeren van een hoogst redelijk programma dan soms hetzelfde als, of de mooie keerzijde van, het debiteren van gemeenplaatsen? De verklaring zal wel zijn, dat Brands hier twee verschillende betekenissen van woorden als ‘allicht’, ‘voor de hand liggend’, ‘obvious’ gebruikt en dan net doet alsof die betekenissen bij elkaar horen, onafscheidelijk zijn zelfs. Aan de ene kant de betekenis van: ‘natuurlijk, hoogst redelijk, dat moet zeker gebeuren, wat dom dat ik er nog niet eerder aan gedacht heb’. En aan de andere kant de betekenis van: ‘nogal wiedes, dat heb ik al duizend keer gehoord, hou alsjeblieft op’.
3) Vervolgens, zonder verder acht te slaan op de stapel platitudes die Elias ook naar zijn smaak heeft geproduceerd, gaat Brands door op het programma dat in Über den Prozess niet alleen wordt gepresenteerd, maar zelfs ook nog uitgevoerd. ‘De ontwikkeling van het Franse absolutisme en de verhoging van de pijnlijkheidsdrempel (d.w.z. dat wat men vroeger vrijelijk in het openbaar deed nu meer en meer als pijnlijk wordt ervaren), die twee ontwikkelingen in een gestruktureerd proces op elkaar te betrekken en ze aldus te analyseren en te verklaren, vind ik nog steeds geen kleinigheid.’
Nog afgezien van de vragen of Elias in die opzet geslaagd is en wat dat precies betekent, twee ontwikkelingen in een gestruktureerd proces (= ontwikkelingsgang) op elkaar betrekken, is het wel waar, dat Brands hier het programma van Über den Prozess adequaat omschrijft? Waarom noemde Elias zijn boek dan ‘Over het beschavingsproces’? Waarom gaf hij aan het eerste deel de ondertitel mee ‘Wandlungen des Verhaltens in den weltlichen Oberschichten des Abendlandes’ (en niet alleen van Frankrijk) en aan het tweede deel ‘Wandlungen der Gesellschaft. Entwurf zu einer Theorie der Zivilisation’? Waarom schrijft hij, dat het zijn bedoeling is de ‘avondlandse beschavingsbeweging’ ‘mit einem Blick (-) zu überschauen’? Elias wilde veel meer dan Brands hem in de schoenen schuift en voornamelijk over dat ‘meer’ ging mijn kritiek.
4) Op de geciteerde zin over het programma van Elias laat Brands volgen: ‘“Zo kan ik het ook”, roept Poll ons toe, maar blijft ons de vertoning van zijn kunnen tot heden schuldig.’ Dat ‘zo kan ik het ook’ riep ik op een heel ander moment, namelijk nadat ik een voorbeeld had gegeven van de slakkengang waarmee Elias in een ander boek over een ander onderwerp betoogt. De methode van Brands doet denken aan de handelwijze van een veilingmeester, die iemand 500 gulden laat betalen voor een schilderij en hem dan een goudviskom thuisbezorgt. Zulke veilingmeesters bestaan niet. Brands wel.
| |
| |
De vertoning van mijn kunnen wil ik Brands overigens niet graag onthouden. Dat geeft mij meteen gelegenheid de lange passage (uit Sociologie en geschiedenis, 1971), die mij tot die overmoedige uitroep verleidde, over Lodewijk XIV en het koningschap, nog eens te herhalen. Om te komen tot een eigen werkstuk, dat de vergelijking met Elias kan doorstaan, heb ik hier en daar een woord in het origineel veranderd. Waar dat gebeurd is, wijst zich vanzelf. Waar het zich niet vanzelf wijst, is het niet gebeurd.
‘Het hof van Norbert Elias was iets unieks. Ook Norbert Elias zelf was een unieke verschijning. Maar de maatschappelijke positie die hij bekleedde, de positie van oppersocioloog, was niet uniek. Er bestonden zowel voor als na Norbert Elias oppersociologen. Ze waren allen oppersocioloog, maar het waren verschillende personen. Oppersociologen als Norbert Elias hebben een naar verhouding uitzonderlijk grote mogelijkheid tot unieke ervaringen en gedragswijzen. Dat is het eerste wat er ten aanzien van het unieke van Norbert Elias te zeggen valt. Vergeleken met mensen in een andere maatschappelijke positie beschikte Norbert Elias, doordat hij oppersocioloog was, over een grote speelruimte om zich als individu te manifesteren. Wanneer de historici nu juist hun blik richten op dat deel van het veelzijdige menselijke universum, waarin datgene waarin de mensen van elkaar verschillen - hun individualiteit - een bijzondere rol speelt, wanneer zij proberen na te gaan welk aandeel individuele personen als gevolg van hun unieke begaafdheid of hun uniek gedrag hadden aan gebeurtenissen die voor de geschiedenis van bepaalde maatschappelijke formaties van belang waren, dan kan dit soort onderzoek als juist worden aangemerkt. De individuele verschillen in het biologische basisschema van mensen kunnen inderdaad, al naar hun structuur, bij de veranderingen van maatschappelijke formaties die men “geschiedenis” noemt een meer of minder grote rol spelen. Zo kan bijvoorbeeld een historicus die zich bezighoudt met het tijdperk van Norbert Elias, er met recht op wijzen hoeveel de luister van zijn hof en de politiek van Brands en Goudsblom onder zijn regering te danken hadden aan de typische begaafdheid maar ook aan de typische beperktheid, kortom aan de unieke individualiteit van de oppersocioloog. Maar de studie blijft onvolkomen, wanneer men op dit punt gekomen stopt.’
5) Brands brengt deze passage ook ter sprake, althans twee zinnen eruit, en hij zegt dat Elias mij ‘met zijn fopzinnetje’ ‘naar het volgende misverstand gelokt’ heeft. Wat doet dan de brave Brands om het misverstand uit de wereld te helpen? Hij gaat nog eens in extenso uitleggen wat Elias nu eigenlijk bedoelt!
‘Waar gaat het n.l. in deze niets zeggende zin om? Dat historici tot op deze dag niet te remmen zijn in het schrijven van geschiedenissen van het leven van Lodewijk XIV, XV - zij het minder - en XVI, waarin de personen van deze koningen centraal staan.’
Even tussen haakjes: In Nederland zijn de historici anders wat dit betreft tot dusver uitstekend te remmen geweest. Goede biografieën van historisch belangrijke figuren zijn hier zeldzaam. En wie heeft ooit beweerd, dat in een biografie alleen met persoonlijke kwaliteiten rekening gehouden moet worden, en niet met de invloed van de structuren en de processen, van de buren en de lessen, van de situatie, de cultuur, de tijd, de historie, de machtsverhoudingen, de beroepsgewoonten, de inkomensverdeling, de kerk, de staatkundige organisatie, het leger, de rechtsregels, het buitenland, het weer en vooral niet te vergeten de omgangsvormen, kortom met de invloed van de omgeving?
Maar Brands blijft onverstoorbaar doorstomen in het zog van de meester: ‘Elias pleit met zijn fopzinnetje voor een strukturele historische benadering die meer uitgaat van het koningschap en de ontwikkeling daarvan: dat koningschap is zeker niet “gemaakt” door de persoon van de koning of door die van zijn voorgangers. De machtspositie, de manoeuvreerruimte eigen aan het koningschap, ontwikkelt zich in samenhang met andere sociale en politieke ontwikkelingen en wel in een heel ander tempo dan de diverse koningen die komen en gaan.’
Enzovoort, enzovoort. Ik geef mij over. Zo kan ik het inderdaad niet. Ik mis er het uithoudingsvermogen voor.
6) Na het verwijt, dat ik de vertoning van mijn kunnen schuldig blijf, schrijft Brands: ‘Wel laat hij blijken dat hij weinig van het door hem terecht als pretentieus gekwalificeerde programma begrepen heeft, wanneer hij Jacob Burckhardt en Erich Auerbach als door Elias vergeten illustere voorbeelden noemt. Ik ben het met P. eens dat Elias een te somber beeld geeft van de huidige geschiedwetenschap - in 1939 was dit beeld overigens minder onjuist - en dat Elias veel van de moderne historische produktie niet kent, maar dan moet P. om dat te bewijzen niet aankomen met zijn ongelukkige voorbeelden die in dit verband volstrekt niet ter zake doen.’ En later nog eens: ik mag geen
| |
| |
‘voorbeelden van illustere groten noemen die niet het minste benul hadden van dit programma (van Elias - P.), laat staan dat zij het in hun werk realiseerden. Elias heeft - misschien met minder “eruditie, verbeeldingskracht en nieuwsgierigheid”, zoals P. suggereert - een veel wijder sociaal bereik in zijn historisch onderzoek met veel grotere systematiek betrokken.’
Dit is de methode van Brands in optima forma. Wat ik geschreven heb was het volgende: ‘Hij (Elias) zegt vrijwel niets over het werk van andere cultuurhistorici die zich in dezelfde periode hebben verdiept, of over literatuur, beeldende kunst, rechtsregels, religieuze gebruiken, toch allemaal vruchtbare bronnen voor iemand die de gedragscode van een aristocratie wil leren kennen. Vergeleken met een voorganger als Jacob Burckhardt of met een tijdgenoot als Erich Auerbach (die in Mimesis de ontwikkeling van de werkelijkheidsweergave in de westerse literatuur bestudeert) schiet Norbert Elias tekort, in eruditie, verbeeldingskracht en nieuwsgierigheid.’
Hier staan drie verschillende aanmerkingen achter elkaar:
a) | Elias gaat te weinig in op het werk van historici die zich met dezelfde periode hebben bezig gehouden; |
b) | hij maakt te weinig gebruik van voor de hand liggende bronnen uit het tijdvak, dat hij onderzoekt; en |
c) | vergeleken met Burckhardt en Auerbach, twee andere schrijvers van ‘weltgeschichtliche Betrachtungen’, bezit Elias drie algemene, voor de cultuurhistoricus onmisbare eigenschappen in onvoldoende mate. |
Ik ben mij ervan bewust, dat ik punt c) iets uitgebreider formuleer dan in de oorspronkelijke tekst, maar voor een goede lezer zeg ik nu toch niets extra's van belang, lijkt me. In ieder geval is het larie om te beweren, dat ik Burckhardt en Auerbach ‘als door Elias vergeten illustere voorbeelden’ noem. Dat zou ook een hoogst komisch verwijt geweest zijn, want Mimesis, het boek van Auerbach dat ik vermeld, is pas in 1946 verschenen, d.w.z. zeven jaar na Über den Prozess der Zivilisation.
Brands weet dat kennelijk niet. Dat geeft niet, een mens kan niet alles lezen. Maar laat hij dan ook geen vonnis wijzen en Auerbach op grove, neerbuigende toon indelen bij de ‘illustere groten’, ‘die niet het minste benul hadden van dit (Elias') programma, laat staan dat zij het in hun werk realiseerden’. Het is trouwens ook geen manier om Burckhardt op te sluiten in de hoek van het ‘ijle idealisme’ en het te doen voorkomen of hij geen oog had voor de samenhang der sociale verschijnselen. Wanneer wij het over wijdheid van bereik en over systematiek hebben, kan Elias met zijn eindeloos lange citaten uit etiquetteboekjes en de zowel qua chronologie als qua behandelde onderwerpen en landen onoverzichtelijke opzet van Über den Prozess niet in de schaduw staan van een boek als Die Kultur der Renaissance in Italien. Ook de term ‘beschavingsproces’ zou Burckhardt, die laat genoeg leefde om op Hegel met zijn ‘Weltprozess’ te kunnen terugkijken, niet vreemd in de oren geklonken hebben. Hij zou er alleen, anders dan Elias en Brands, niet van ondersteboven zijn geweest.
Maar nogmaals, dat zijn punten die in mijn eerste stuk helemaal niet ter sprake komen. Ik beweerde alleen, dat Elias, vergeleken met Burckhardt en Auerbach, tekort schiet in eruditie, verbeeldingskracht en nieuwsgierigheid. Dat ‘suggereerde’ ik niet, zoals Brands schrijft, met de wat bedenkelijke betekenis van ‘niet helemaal duidelijk uitspreken’ die dat woord heeft - dat gaf ik als mijn oordeel. Het was zelfs het enige, dat ik over de relatie tussen Elias en de twee anderen te vertellen had.
7) Brands is het met mij eens, schrijft hij, dat Elias een te somber beeld geeft van de huidige geschiedwetenschap - ‘in 1939 was dit beeld overigens minder onjuist’ - en dat Elias veel van de moderne historische produktie niet kent. Het wordt wel eens wat benauwend om te lezen waar Brands het allemaal mee eens is - Elias schrijft platitudes, kent de moderne historische produktie onvoldoende, is ‘misschien’ te weinig erudiet etc.: er begint toch geen twijfel in zijn geloof rond te sluipen? Maar in dit geval wordt het behalve benauwend ook nogal raar. Hij sluit zich namelijk aan bij stellingen, die ik nooit heb verkondigd.
Of Elias een te somber beeld geeft van de huidige geschiedwetenschap en te weinig van de moderne produktie kent - ik zou het niet durven zeggen. Daarvoor weet ik zelf van dat beeld en die produktie te weinig af. Ik constateerde alleen, dat Elias onvoldoende aandacht besteedt aan wat andere historici, huidige en vroegere, over de door hem behandelde periode hebben geschreven.
Maar waar ik langzamerhand wel een beetje een beeld van begin te krijgen, dat is de huidige geschiedwetenschap in Nederland. Die staat, vergeleken met de periode omstreeks 1939 waar Brands nu zo geringschattend over schrijft, d.w.z. de periode van Huizinga, Romein, Geyl en later Presser, op een bijzonder laag pitje. Brands, hoogleraar
| |
| |
in de nieuwe geschiedenis aan de Amsterdamse gemeente-universiteit, is één dergenen die daarvoor aansprakelijk zijn. Want nu hij toch de vertoning van eigen kunnen ter sprake brengt: wat heeft hij zelf tot dusver gepresteerd? Zo irrelevant als die vraag was aan mijn adres - ik ben geen historicus of socioloog van beroep -, zo ter zake is hij aan het zijne. Het antwoord blijkt te zijn (als ik tenminste op de Koninklijke Bibliotheek mag vertrouwen): zegge en schrijve één proefschrift en één oratie, afgezien van een paar bundels met werk van anderen, die hij, samen met weer anderen, heeft geredigeerd.
Voor die geringe produktie van Brands is misschien wel een verklaring te vinden. Nu, ik waarschuw maar van tevoren, betreed ik het gebied van de waarheid zoals ik die zie, het gebied dus waar tolerantie tegenover meningsverschillen en misverstanden de plaats inneemt van intolerantie tegenover aantoonbare onjuistheden. Geschiedschrijving dient volgens Brands - dat maak ik althans op uit zijn artikel - geen kunst te zijn, maar ook geen kwantificerende wetenschap. Geen ijl idealisme, maar ook geen marxistisch materialisme. Geen voluntarisme, waarbij aan de wilsuitingen van enkelingen en groepen grote waarde wordt toegekend, maar ook geen determinisme, waarbij de mensen gezien worden als speelballen van onpersoonlijke en/of bovennatuurlijke krachten.
De historicus, die zich laat vangen in deze of-of-terminologie, belandt snel in het lelijke parket waar ‘of-of’ plaats maakt voor ‘noch het één noch het ander’, d.w.z. in het parket van het zwijgen. Wie daar, zoals Brands, niet helemaal vrede mee heeft en toch af en toe iets van zich wil laten horen, kan blijkbaar weinig anders doen dan zich vastklampen aan de, vast wel, vriendelijke persoon van een avondlandse clichéfabrikant, die de ene dag deterministisch schrijft ‘de mens wikt, het Proces beschikt’ en daar de volgende dag voluntaristisch de troost bijlevert van ‘het Proces beschikt wel, maar als wij sociologen en historici goed ons best doen kunnen wij leren over de beschikker te beschikken’.
Dat is waarschijnlijk voor iemand, die niet van ieder kritisch vermogen verstoken is, een te moerassige basis voor het maken van een eigen oeuvre. Het zij zo. Maar laat Brands dan niet, om de tijd te doden, in zijn schaarse kleine publicaties de methode der verkeerde weergave van andermans woorden proberen te perfectioneren. Want daarvoor is het aantal eenvoudig controleerbare onwaarheden, dat dagelijks in geletterde kringen de ronde doet, al veel te groot.
| |
Antwoord
De heer Poll is kennelijk erger gekwetst dan ik had durven vermoeden. Zijn subtiele methode van repliek zal ik maar niet in zijn eigen blad analyseren. Het is een droevig voorbeeld van het door elkaar halen van zakelijke en persoonlijke argumenten. Uiteraard waren de redenen die ik Poll telefonisch noemde, om zo weinig mogelijk met hem in persoonlijk contact te willen komen, talrijker dan hij hier doet voorkomen. Maar ik zal dit verder, evenals alle andere Unfug in Poll's stuk, ongecorrigeerd laten, opdat een en ander straks in volle luister in zijn bundeloeuvre wordt opgenomen. Mijn stelling acht ik in ieder geval bevestigd: voor Poll heeft Poll gelijk - altijd.
M.C. Brands
| |
| |
[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat] | |
[Medewerkers]
Jan J.M. van Dijk |
geboren in 1947 in Amsterdam. Publiceerde eerder in Hollands Maandblad artikelen over W.F. Hermans en Rudy Kousbroek. Wetenschappelijk medewerker van het criminologisch instituut van de Katholieke universiteit in Nijmegen. |
|
Stephanie de Voogd |
geboren in 1932. Van 1958 tot 1970 was zij in Amerika waar zij aan New York University Engels en wijsbegeerte heeft gestudeerd en ook gewerkt heeft als information officer bij het Secretariaat van de Verenigde Naties. |
|
Zij maakt nu de studie wijsbegeerte af aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Verder is zij lid van de feministische aktiegroep Paarse September, die de opvattingen van haar leden op schrift stelt in de in Amsterdam verschijnende Alternatieve Vrouwenkrant. |
|
Josje d'Haens |
29 jaar, van beroep telefoniste. |
|
Peter van Hugten |
geboren 1949 te Amsterdam. Opleiding Rijksnormaalschool. Woont, schildert en tekent te Amsterdam. Maakt boekomslagen. Dit najaar tentoonstelling bij Galerie Balans, Amsterdam. Leraar aan een middelbare school. |
|
|