‘Wij moeten ze weer eens te eten vragen als ze terug zijn, Guus en Polly,’ zegt Agaath.
‘Hebben ze dan honger,’ vraagt Tom.
‘Ze zijn een tijd niet geweest,’
‘Ik denk al, wat mis ik toch,’ zegt Mark. Er wordt geen acht geslagen op zijn woorden.
‘Je vindt haar toch aardig, Polly?’ vraagt Agaath.
‘Jawel... Jawel, zij is wel aardig.’
‘En Guus bedoelt het ook heel goed.’
‘O ja, o ja.’
Dat slaat op mij! Ik bedoel het helemaal niet goed. Jullie vergissen je. Ik wil erkenning. Niet alleen heb ik het een eind gebracht in mijn carrière, ik heb mij ook altijd geïnteresseerd en opengesteld, voor ontwikkelingen in politiek en kunst en wetenschap. Als ik met Epie zit te praten, om een gemeenschappelijke oude kennis te noemen, staat hij verbaasd zoveel als ik blijk te hebben kunnen bijhouden. En Tom, wat houdt die bij? Heeft hij veel betere dingen te vertellen dan ik? Helemaal niet: koetjes en kalfjes, ja en nee. Dan moet ik zeker denken, zijn gedachten vliegen te hoog voor mij. Ik weet anders best dat Tom ook zijn tegenvallers heeft gehad. Ik weet van een boek dat hij half af had toen er een van een Amerikaan verscheen waar het allemaal al instond; en ik weet van een voorzitterschap van de internationale associatie dat hij niet kreg (want daar zei Agaath eens iets over). Iedereen heeft zulke dingen, dat spreekt vanzelf; ik verbind er geen conclusies aan, maar daar kunnen we dan toch over praten?
‘Hij heeft wel een mooie auto, oom Guus.’
‘Wat is het er dan voor een?’ Agaath doet altijd of ze geen 2 C.V. van een Mercedes kan onderscheiden.
‘Rover. Drie liter.’
‘Drie liter? Dat lijkt me niet erg veel.’
‘Nou, dat is ontzettend veel.’
‘Misschien mag je wel eens een blokje mee om,’ zegt Tom.
Mark lacht smalend. ‘Laat hij me maar de sleuteltjes geven, dan rij ik zelf wel een eindje.’
‘Over twee-en-een-half jaar misschien.’
‘Ik rij beter dan hij.’
Zo zit het er bij die jongen ook al in. Ik houd er niet van, als kinderen meepraten over de vrienden en kennissen van hun ouders; en dit was nog het minste.
‘Als oom Guus erge honger heeft als hij komt kan hij zijn eigen hoofd opeten,’ giechelt Mark.
‘Wat bedoel je daar nou weer mee?’
‘Dat zei pap toch, dat zijn hoofd net een ei is met een snorretje er opgeschilderd.’
‘Met een kippeveertje,’ zegt Tom, zachtjes om niet de indruk te geven van iemand die zijn eigen grapjes in ere houdt.
‘Daar moet ik altijd om lachen als ik hem zie, als ik aan dat ei denk.’
‘Sommige mensen lijken nog op veel gekkere dingen dan een ei, en zo'n iemand zit hier in de kamer,’ zegt Agaath, de enige van wie iets goeds te verwachten is. Tom vindt dat zeker te ver gaan als kritiek op het gevoelige kind, en probeert de verhoudingen recht te trekken: ‘In ieder geval, als oom Guus met een punthoofd zit dan zal hij daar wel zijn redenen voor hebben.’
Jullie denken toch niet dat het mij plezier doet om zulke taal te moeten aanhoren? Ik wou dat ik niet wist hoe het gaat. Ik zie nog liever mijn eigen huis in brand staan. Nee, ik zie nog liever Polly en mezelf komen eten, voor het eerst sinds begin vorig jaar. Dan blijft die Mark tenminste weg, en wordt de étiquette in acht genomen. Daar zijn we: hallo, dag, wat gezellig, wat een tijd geleden; en zoenen, en gaan zitten. Er is iets nieuws in de kamer! Nee, wat dan? Die grote vaas naast de boekenkast. Nee, die stond er altijd al. Wat gek, nooit op gelet.
En een borreltje, zou dat er zijn? ‘Tom, doe jij wat aan drank?’ Daar denkt hij dan niet om, Agaath moet hem op zijn plicht wijzen. ‘Ja... o ja... wil je sherry of... jenever, is er nog jenever... of alleen vermouth of zo.’ Gelukkig is er jenever; Agaath heeft een nieuwe fles gehaald. Polly begint een luid verhaal over onze kinderen die die van jullie ergens tegengekomen zijn, en hoe kleine leeftijdsverschillen een rol spelen op die leeftijd. Daarna heeft zij een verhaal over Epie en Johanna: dat hij misschien een paar jaar naar New York gaat, en dat zij nog steeds sukkelt met die hoofdpijn.
Soms denk ik dat het meer aan Polly ligt dan aan mij als het moeilijk gaat. Dat is niet zo. Agaath zit opgewekt te knikken, en Tom glimlacht af en toe; en dan kom ik over de brug, ‘Ik ben laatst nog een week in Griekenland geweest, daar was jij toch ook, niet lang geleden?’
‘Nou nee... nee. Ik was er bijna een jaar geleden.’
‘En wat vond jij nou?’
‘O, prachtig; een prachtig land.’
‘Ik bedoel de politieke situatie. Het kolonelsrégime.’
‘Wou je daar wat aan veranderen?’ vraagt Tom met een klein lachje.
‘Ik vroeg me alleen af wat je standpunt zou zijn. Als je er met Epie over praat... Hij denkt dat het land zo'n gevaar liep van de communisten dat je nog blij mag zijn met die kolonels. Voor mij is dat geen rede-