‘Juist!’ prees tante Lot. ‘Ze waren trouw aan elkaar, aan zichzelf en aan hun beginselen.’
We knikten ernstig, ofschoon die kant van de familie Bergsma ons het minst interesseerde, en zodra we dachten dat we genoeg aandacht hadden gedemonstreerd, vroegen wij: ‘En de kinderen van Minnie, tante Lot?’
‘Die kinderen zijn lief.’
‘Wie zijn er liever, de kinderen van Minnie of wij?’
‘De liefste kinderen zijn jullie, gierige, arme stumpers’, zei tante Lot daarop lachend, en met dat antwoord waren we heel tevreden.
Toen we groot genoeg waren om op onszelf te passen, verdween tante Lot uit ons leven. Niet met afscheid nemen en dat soort plichtplegingen, maar heel natuurlijk door weg te blijven zodra we haar zorgen niet meer nodig hadden. Als we al op een bepaalde manier met haar vergroeid waren, merkten we dat niet op in de tijd toen we nauwelijks volwassen waren geworden, en toen de gehele wereld nog om onszelf scheen te draaien. Een enkele keer tekenden wij prentjes van de mensen om ons heen, die alleen maar bewezen dat we vatbaar voor indrukken waren gebleven. We zagen niet dat tante Lot's aparte dimensie eraan ontbrak en noemde onze neiging tot uitbeelden spottend: resten van het Lottisme. Met Kerstmis stuurde tante Lot ons onveranderlijk de kaarten met het sneeuwlandschap, die we uit piëteit een paar dagen op de schoorsteenmantel lieten staan en een enkele keer vroegen we aan moeder, haar onze groeten over te brengen. Daarin bestond het enige kontakt dat er tussen ons en tante Lot was overgebleven.
Op den duur vergaten we zelfs haar achternaam, waarnaar we in het verleden wel eens hadden gevraagd. Later bleek dan ook dat wij bij het lezen van haar overlijdensbericht, Emilie Charlotte Groneman niet direkt hadden kunnen thuisbrengen. Zonder het van elkaar te weten, hadden we daarna alle drie moeder opgebeld en alle drie hadden we haar dezelfde vraag gesteld: ‘Is dat tante Lot, die juffrouw Groneman?’
Moeder had het bevestigd en ons verzocht diezelfde middag even bij haar langs te komen.
De uitnodiging op zichzelf had iets ongewoons. We bezochten moeder uitsluitend als het ons inviel en gedroegen ons in haar huis alsof we er nog woonden: we kwamen achterom, snoepten in de keuken van lekkere hapjes en verspreidden ons dan door het huis, waardoor we elkaar bij een gelijktijdig bezoek soms niet eens tegenkwamen.
Naar moeder zochten we nooit. Ze kon zich op de onmogelijkste plaatsen bevinden: bij de buren, of op het dak van de schuur, en één keer vonden we haar in het veldbed op de vliering, waar we haar bij toeval ontdekten. ‘He, nou ben ik mijn veilige schuilplaats kwijt’, had ze toen teleurgesteld gezegd. We waren vertrouwd met deze gang van zaken en verbaasden ons niet als ze ons later op de dag voorbijstoof met de onveranderlijke vraag: ‘Ben je allang thuis?’
Deze keer deden we alles anders. We gingen naar binnen door de voordeur, zochten en vonden haar in de eetkamer, waar ze een beetje belachelijk aan het hoofd van de tafel zat. Ze was gekleed in haar geliefde doperwtjesgroen, dat haar niet meer zo goed stond sinds haar rossige haar grijze plekken vertoonde. We schoven wat onwennig aan de zijkanten van de tafel aan. Op het dressoir lag een zwart-witte enveloppe, zoals wij er die dag al eerder een hadden gezien. ‘Wist je het, moeder?’ vroegen wij. ‘Is ze lang ziek geweest?’
‘Ja, ik wist het’, zei moeder. ‘Lot en ik hebben ons jaren geleden al verzoend en ik ben tot het laatste moment bij haar geweest.’
Plotseling gingen wij ons een beetje schuldig voelen en we meenden dat ook wij haar hadden moeten bezoeken, maar moeder wees dat van de hand. ‘Nee’, zei ze, ‘daar verlangde ze niet naar; tenslotte ging het alleen nog maar tussen Lotty en mij.’
Ze was zichtbaar ontroerd en bracht er met moeite uit: ‘Ik heb haar veel verdriet gedaan, maar ach, wat was ze groot...’
Toen ging ze wat rechterop zitten en zei iets flinker: ‘Ik geloof wel dat ik jullie nu een verklaring schuldig ben...’
Haar kleine handen die op tafel lagen, kropen bijna ongemerkt enige centimeters in onze richting en ineens lagen onze zes handen bovenop de hare. We lachten haar een beetje uit en zeiden, dat we immers geen uitpraters waren, en dat zij ons niets verschuldigd was. We klopten haar onbeholpen op de tengere schouders en zeiden haar, dat we nu evenveel van haar hielden, als vroeger van tante Lot. Het klonk allemaal erg gek en geen enkele moeder zou blij zijn geweest met zo'n dubieus compliment. Onze moeder echter straalde van trots, en wij voelden ons plotseling heel vrolijk en tegelijkertijd heel sterk met elkaar verbonden.
Maar wij waren dan ook de kinderen van moeder en tante Lot, die toen al zo ijverig bezig waren met van zichzelf complete mensen te maken.