| |
| |
| |
Nuits dans les jardins d'Amsterdam-Ouest
Ethel Portnoy
Ik ben nu in Parijs, en ik ben alleen.
Tot nu toe tenminste. Meestal, als ik naar Parijs ga, is het juist om met iemand samen te zijn - met Armand voornamelijk, wanneer Geneviève naar de wintersport is met de kinderen. Of soms, als het zo uitkomt, met David. Maar ditmaal heb ik niet eens opgebeld dat ik in de stad ben.
Voor één keer ben ik eens werkelijk, helemaal alleen.
Mijn eetgewoonten zijn dan ook prompt in de war. Ik ga op boodschappen uit en koop alleen maar dingen waar ik van houd, en eet dat allemaal achter elkaar op. Een pond aardbeien. Vijf maiskolven. Mijn psychiater zou deze klandestiene zwelgpartijen zeer veelbetekenend vinden - dat wil zeggen, als ik een psychiater had.
Ik ben hier gekomen om iets uit te zoeken, namelijk of een zeker boek, geheten Voyage en Turquie et en Egypte fait en l'année 1784, geschreven zou kunnen zijn door Jan Potocki. Er is van deze - anonieme - uitgave maar één exemplaar bekend, en dat exemplaar is in de Bibliothèque Nationale. Ik ga er elke dag heen om het te lezen. Maar ik heb mijn hersens er niet bij. Ik staar naar de tweehonderd jaar oude bladzijden, waarvan de essen er uit zien of het effen waren. De f van Floris.
Waar zou Floris nu zitten? Ik denk dat hij al in Italië is -jakkerend langs de gloeiende Italiaanse autostrada, op weg naar zon, seks en slibowitz. Ik zie zijn handen op het stuurwiel, zijn nagels afgebeten tot op het vlees; de gedachte aan die vingers is voldoende om zijn hele gestalte voor mijn geestesoog te zien verrijzen - het deel als aanduiding voor het geheel, hoe heet dat ook alweer?
Oppervlakkig gezien maakte Floris niet de indruk van iemand die veel te verbergen had. Doorzichtigheid is zijn waarmerk.
Zelfs al voor ik met hem kennis had gemaakt wist ik dat Floris werkte in een organisatie die zich ‘Alle macht aan het Volk’ noemt, en toen ik hem daarna zelf ontmoette gaf hij mij in de eerste vijf minuten een opsomming van de gammele leerstukken van zijn filosofie. Om het tot zijn meest essentiële kern terug te brengen: de hele wereld in één bed. Make love, not war. Alle macht aan het volk om love en niet war te maken. Dan pas zal een nieuwe periode van geluk aanbreken voor de wereld. Sexpol, herzien door Jan Ligthart.
In de vrije tijd die zijn werk voor ‘Alle macht aan het Volk’ hem overlaat werkt hij in een drukkerij - dezelfde drukkerij waar de pamfletten en vlugschriften voor ‘Alle macht aan het Volk’ worden gedrukt. En de affiches, die hij zelf tekent. Want eigenlijk is Floris tekenaar. En hield hij zich daar maar aan, want hij kan werkelijk heel mooi tekenen. Als het maar niet voor de goede zaak is.
Hij heeft mij een keer een serie prachtige tekeningen van wilde planten en grassoorten laten zien die hij jaren geleden had gemaakt: met liefde geobserveerd en met kennelijk plezier getekend. Maar nu maakt hij alleen nog maar affiches en cartoons: af en toe verschijnt er een politieke prent van hem (ondertekend met ‘Floris de Zesde’) in een van de links-extremistische blaadjes die je in alle wereldsteden bij de Underground-boekhandels kan zien liggen.
Hoewel politiek extremisme meestal hand in hand gaat met preutsheid, is er niets puriteins aan Floris. Als je hem zo hoort, lijkt het of hij zijn simpele principes inderdaad tot programma heeft verheven. Zou hij al die dingen nu ook inderdaad in praktijk brengen? vraag ik me af, maar ik durf het niet te vragen.
Voordat we uit elkaar gaan merkt hij op dat zijn telefoonnummer in het Amsterdamse telefoonboek staat. De omstandigheden, legt hij uit, dwingen hem om te wonen in
| |
| |
een voormalige kliniek voor honden en katten, bij het vroegere dieren-asyl in Amsterdam-West. Ik moet maar eens komen kijken wat hij ervan gemaakt heeft.
Ja hoor, ik kom vast eens kijken, zeg ik, en vergeet het.
Maar niet helemaal.
Ik was toen ook alleen, net als nu. Mijn man zat aan de andere kant van de wereld; hij was al een hele tijd weg, en zou nog een hele tijd wegblijven ook. Armand was een weekend over geweest, en kon voorlopig niet meer komen. David zat in Zuid-Afrika. En dan waren er de kinderen. Niet dat ik veel omkijken naar ze had: ze zorgden wel voor zichzelf, het grootste deel van hun tijd doorbrengend met het luisteren naar pop-muziek op de zolder. God weet wat zij er nog meer uitspookten. Van tijd tot tijd werd er gebeld en dan stonden er weer een paar op de stoep, allemaal met dezelfde weelderige haardos, niet van elkaar te onderscheiden. Er moet hier in de buurt een nest zitten, heeft mijn man eens gezegd.
Het kwam toevallig zo uit dat er een Amsterdams telefoonboek in huis was. Ik zag het liggen en zocht zijn naam op. Alleen maar om te zien of het er inderdaad in zou staan. En inderdaad, daar stond het.
Met Floris, zei Floris. Zijn stem kwam door tegen een achtergrond van dezelfde soort muziek die bij mij onafgebroken de trap af stroomde.
Deze zaterdag moet ik in Amsterdam zijn, kondigde ik aan. Ik wou naar een concert. Misschien kom ik even langs als je thuis bent; ben je thuis?
Jazeker, zaterdag was hij thuis, en hij vond het best. Bij hem is alles altijd best. Zijn houding tegenover de wereld is een permanente en universele beaming.
Floris had bij die eerste kennismaking duidelijk gemaakt dat het huwelijk niet paste in zijn conceptie van het alternatieve geslachtsleven; maar toen ik voor zijn deur stond wachtte mij een verrassing: er zat nog een tweede naamplaatje naast het zijne. Loekie Ottema, stond er onomwonden. Natuurlijk woonde hij met iemand samen, hoe naief van mij, hoe kon het anders.
Ik belde aan en bereidde mij innerlijk voor op een ontmoeting met het progressieve jonge paar. Floris deed zelf open. Er was een ogenblik van verwarring, misschien hadden we allebei vergeten hoe de ander er uitzag.
Hij ging voor mij uit, een klein portaaltje in, en opende een deur die toegang gaf tot een vrij grote, langwerpige ruimte; ‘behandelkamer’ stond er in verbleekte maar nog goed leesbare letters op de deur. Het leek er vaag naar honden en katten te ruiken, en naar carbol; of was dat verbeelding? Door een groot tuimelraam, over de hele breedte van de muur, zag ik de straat waar ik zojuist had gelopen en de brug die ik over was gekomen. Die brug was nu open. Achter de rood-wit gestreepte slagbomen aan weerskanten stonden de burgers van Amsterdam, gelaten hun fietsen vasthoudend bij het stuur. Geruisloos gleed de mast van een onzichtbaar schip tussen de wachtende mensen door.
Kom zitten, zei Floris. Hij was kennelijk alleen. Stoelen waren er niet, alleen een dik kleed, onder een stellage, een soort vliering die onder het plafond in de kamer was gebouwd. Tapijten en kussens, een cosy-corner. Een cosy-corner, waarachtig, hij had het décor gerecreëerd van de bohème van honderd jaar geleden. Ik liet me tussen de kleden zakken en trok een kussen achter mijn rug. De brug begon weer naar beneden te gaan. We keken er in stilte naar.
Wie is Loekie Ottema? vroeg ik.
O, Loekie woont hier zolang. Ze heeft nog geen eigen huis kunnen vinden.
En waar is ze nu dan?
Ze is Naomi gaan opzoeken, zei Floris, en begon aan een omstandig verhaal over hoe zij drieën: hij, Loekie en een meisje geheten Naomi, van plan waren geweest om samen het week-end door te brengen in een tent in de duinen; maar het had vrijdagnacht geregend, en zij hadden van het plan afgezien. 't Is eigenlijk beter, voegde hij er aan toe, ik heb veel werk. Maar Loekie zei dat ze toch bij Naomi wou gaan slapen. Hij keek mij veelbetekenend aan. Blijkbaar beschouwde hij het als een prestatie dat hij deze meisjes bij elkaar gebracht had. Niet gek, het alternatieve sexleven. Hoera voor Eros. Hoewel, dacht ik, de vliering boven mij bekijkend, van techniek heeft Eros niet veel kaas gegeten.
Heb je dit allemaal zelf gebouwd? vroeg ik.
Ja, het geeft een geweldige winst in ruimte.
Niet een van de steunpalen was goed gemeten; sommige waren kennelijk verkeerd afgezaagd en daarna met T-ijzers weer aan elkaar gezet. De dwarsbalken waren te dun voor het gewicht dat er op rustte, en bogen angstwekkend door in het midden. Aan de rand was helemaal geen dwarsbalk, de planken staken daar wel een meter in de leegte, zoals rafels aan een mat. De mens is maar een denkend riet, dacht ik; ik zou niet graag onder deze vliering willen zitten op de dag dat het allemaal naar beneden komt.
Wil je wat drinken, vroeg Floris.
| |
| |
Wel, ik moet eigenlijk weer verder.
Wat? Waarheen dan?
Dat vertelde ik je, ik ga naar een concert. Daar ben ik voor gekomen.
Maar je hebt toch wel tijd om wat te drinken?
Nou, eentje dan.
Ik zat al na te denken wat of ik hebben wou, jenever of sherry, maar hij bleek alleen maar wijn in huis te hebben. Ik had vergeten hoe arm hij was. Terwijl hij weg was om het te halen, keek ik op zijn tekentafel. Er lag een half afgemaakte tekening op, van mensen die bezig waren de poort van een fabriek uit te stromen. De fabriek had een groot aantal schoorstenen, waar dikke zwarte rook uit kwam, die kennelijk de hele hemel zou verduisteren als de tekening af zou zijn. Achter de werktafel, de boekenkast. Niets dan zwaarwichtige verhandelingen, beschouwelijke standaardwerken over sociale psychologie, van alweer zowat vergeten Nederlandse auteurs uit de jaren '50 en '60 - de pathetische bibliotheek van de autodidact die geen seconde heeft te verspillen aan frivoliteiten. Het was duidelijk: ‘cultuur’ was een banket waar hij nooit mee had aangezeten. Als hij terugkomt kijk ik hem nadenkend aan. Hij heft zijn glas.
Alle macht aan het volk! zeg ik, en doe insgelijks.
Het is niets om te lachen, vermaant hij.
Heb je er weleens bij stilgestaan, zeg ik, dat de autoriteiten niet eens proberen om jullie plannen te dwarsbomen?
Je vergeet de slinkse methoden van Rechts, werpt hij tegen. Maar ééns zullen ze het masker af moeten werpen!
En wat denk je dat er dan met jou en je organisatie gebeurt?
Wat? Dan worden we doodgeschoten natuurlijk, was zijn antwoord, zakelijk en zelfverzekerd.
Ik staarde hem aan. Geloofde hij het werkelijk? Had hij een geheime hang naar martelaarschap? Langs een omweg probeer ik te weten te komen hoe hij zichzelf ziet, welke rol hij wil spelen in de wereld. Waar het op neerkomt is dat hij een beter huis zou willen vinden om in te wonen, maar hij heeft geen geld. Zijn ideaal, dat is een commune beginnen, in een oud pakhuis, zoals er in de binnenstad zijn. Of eigenlijk, niet echt een commune, maar gewoon een ruimte waar mensen samen kunnen leven, waar iedereen met iedereen met iedereen naar bed kan, ‘zonder schaamte’, wanneer je maar wil. Er zou niets van die burgerlijke bezitsdrang meer zijn, het zou een nieuwe wereld worden, de wereld van de relaties, die zich steeds opnieuw zouden vormen en weer oplossen, heel vloeibaar, heel mooi. Hij had er behoefte aan om tussen mensen te zijn, verduidelijkte hij, veel mensen, de hele tijd.
Waarom?
Wel, hij komt uit een grote familie. Katholiek. Zijn vader is bouwvakker in Roermond. Natuurlijk, grote families waren een zonde tegen de mensheid in deze tijden van overbevolking, maar ach, het plezier dat zij hadden gehad. Ja, hij hield ervan tussen veel mensen te zijn (en op zijn werk was hij ook steeds tussen mensen - debatterend, telefonerend, vergaderend, in comités zittend: Vietnam, Angola, het Milieu, Angela Davis, hij, de ridder zonder vrees of blaam).
Op dat moment wandelde een rode kater de kamer in, zo luid spinnend dat het bijna leek of er een vliegtuig overkwam. Hij scheen de filosofie van zijn meester te delen: hij wreef zich tegen Floris' benen, mijn benen, de tafelpoten, de palen van de vliering, de plantenbakken; hij probeerde alles lief te hebben wat hij op zijn weg vond.
Ik heb nog nooit zo'n kat meegemaakt, zegt Floris, zich overbuigend om het dier in zijn armen te nemen. Hij begint te spinnen als je maar naar hem wijst. In een gebaar vol liefde buigt hij zich over de kat, en zijn weelderige bos haar valt als een donker gordijn over de rode vacht. Zal ik me dit later weer voor de geest kunnen halen? vraag ik me af. De boog van zijn rug, de lange benen in de zwarte jeans; ik betrap mij erop dat ik me afvraag hoe het zou zijn om naar bed te gaan met iemand die zoveel jonger is dan ikzelf. Maar wat haal ik me in mijn hoofd? Loekie is er ook nog. En zonodig ook nog Naomi, als ik me niet vergis.
Ik moet nu echt weg, zeg ik, anders is het begonnen voor ik er ben.
Ik zal je erheen rijden.
Het werd al snel donker, de lucht was kil geworden. Over zijn dunne shirt van zwart Indisch katoen deed hij een zwarte col-trui aan. Ook hijzelf is donker van kleur, het visitekaartje van een of andere Spaanse soldaat, lang geleden.
Daar is het concertgebouw. Wel, tot ziens, zeg ik. Maar voor ik uit de auto kan springen heeft hij een arm om mijn schouders geslagen en trekt hij mijn gezicht het donkere gordijn binnen dat ik daarstraks over de poes heb zien vallen. Een onverwachte ouverture voor mijn concert: Nuits dans les jardins d'Espagne.
Gelukkig is het 's zomers niet zo moeilijk om een plaats te vinden in de leeszaal van de Bibliothèque Nationale.
Ik heb nu drie van de vijf brieven gelezen: ‘Le
| |
| |
procès de Draco’, ‘Abdul et Zeila’, en ‘Le voyage de Feirouz’. Het zijn nogal vluchtige ‘orientales’ in de stijl van de tijd, en ik probeer vast te stellen of er enige aansluitingspunten zijn met de onvergetelijke geschiedenissen in Le manuscrit trouvé à Saragosse. Tot nu toe heb ik nog zowat niets van mijn gading gevonden.
Wel ben ik begonnen om mijn belevenissen met Floris op te schrijven. Dat houdt me eigenlijk veel meer bezig.
Eenmaal weer thuis, merk ik dat ik aan hem denk. Ik zie hem opnieuw, voor mijn geestesoog, liefdevol gebogen over die rode kat die zo hard kan spinnen. Alleen heeft een of andere gril van mijn verbeelding hem uitgedost in andere kleren; de hand die de kat streelt komt uit een cascade van kant. Ik vind epitheta voor hem in het Frans - ma belle, ma jolie - vanwaar die vrouwelijke uitgangen? Het haar, denk ik, die grote wolk van donker haar, zoals een boom in de zomernacht.
Ik denk: ik verlang niets van hem, niets, ik vind het alleen maar prettig om naar hem te kijken.
Wat een zelfbedrog!
De volgende keer dat we elkaar ontmoeten is het omdat ik een bepaalde film wil zien, The Clockwork Orange. Of hij zin heeft om mee te komen? We besluiten om eerst ergens te gaan eten, en ik ga hem afhalen aan de drukkerij. Hij heeft een grote map met tekeningen bij zich, affiches, vlugschriften, de hemel weet wat. Hij weigert om die kostbare map in zijn auto te laten, sleept hem mee naar het restaurant, en later naar de film, naar het café.
Opnieuw draagt hij dat zwarte open hemd, dat de kleur van zijn keel laat zien, de hals waarop dat hoofd balanceert met al die donkere krullen. Zijn haar is langer dan het mijne.
Goedenavond dames, zegt de ober boosaardig, maar Floris heeft het niet gehoord, of hij doet alsof.
We eten met lange tanden. Het is nog te vroeg: geen van beiden hebben we honger. We drinken veel wijn, en ik rook een sigaret uit zijn pakje: ik rook weliswaar niet meer, maar ik ben nu toch op de weg naar de ondergang dus wat geeft het.
Ik betaal voor het eten, en daarna voor de film. Het is een beroerde film, vol zinloos geweld; er is niemand met wie je je kan identificeren behalve de slachtoffers. De mensen zien er afschuwelijk uit, met gezichten zoals je jezelf soms ziet in de bolle kant van een lepel. Deze dingen zeggen wij tegen elkaar, later in het café, waar hij ontelbare glazen bier naar binnen slaat - een eigenaardige gewoonte uit het katholieke Zuiden.
In de auto, op weg naar het station, zie ik zijn handen op het stuur. De afgebeten nagels. Het past niet in het beeld dat ik van hem heb, de onveroorzakende beämer, de gelaten waterplant die meegolft met de stroom.
Ben je nerveus?
Ik doe het terwijl ik zit te lezen, zegt hij zonder enige gêne. Het helpt me concentreren.
Ik denk aan de lijvige verhandelingen op de boekenplanken, realiseer me dat het zwaar werk voor hem moet zijn, dat hij vermoedelijk moet worstelen om bij te blijven. Medelijden welt in mij op; en bezorgdheid, en nog iets anders.
Volgende maand ga ik op vacantie, zegt hij plotseling, zonder aanleiding.
Aha! waarnaartoe?
Naar Joegoslavië. En dan voegt hij er opeens aan toe: Maar ik kan niet kiezen tussen Loekie en Naomi.
Mijn hart klapt dicht als een val.
Loekie is erg lief, zo begrijp ik, maar Naomi is leuker om mee op te trekken. Maar Naomi heeft geen geld. Zij leeft gescheiden van haar man, probeert alleen haar twee kinderen groot te brengen.
Hij heeft een heel leven als ik er niet bij ben, denk ik geërgerd; aan relaties geen gebrek, dat is duidelijk.
En dan is er het station, opdoemend uit het donker. Hij stopt niet ver van de ingang, ik draai me om en steek mijn hand uit, maar er ontrolt zich dezelfde scène als de vorige keer. Nuits dans les jardins d'Espagne.
Ik heb er op gehoopt, en geniet er schaamteloos van.
Ik heb nu alle vijf de verhalen gelezen in Voyage en Turquie et en Egypte fait en l'année 1784 en ben nog niets wijzer.
Of in elk geval niet veel. Wat ik nu wel weet is dat het een decadente boel moet zijn geweest, daar in Turkije en Egypte in het jaar 1784. In de vijfde brief komt een beschrijving voor van Turkse jongetjes die aangekleed als meisjes de befaamde buikdans uitvoeren.
De schrijver ziet er niets goeds van komen. Tels sont les tableaux que l'on offre ici, schrijft hij, aux regards de l'enfance: il ne faut donc pas s'étonner si, blasé dès l'age le plus tendre sur ce que la volupté a de plus incitant, les Orientaux cherchent quelquefois hors de la nature des plaisirs criminels et de nouveaux dégouts.
Zou dat geschreven kunnen zijn door dezelfde Jan Potocki, die in zijn Manuscrit trouvé à Saragosse zijn plaisirs ook niet direct altijd in la nature zoekt? Het lijkt me sterk.
| |
| |
Intussen tel ik nu al zeven paar schoenen in de slaapkamer. Toen ik in Parijs arriveerde had ik twee paar bij me en één paar aan. Plus één paar rubber sandalen voor de badkamer.
Enfin, ben ik soms aan iemand verantwoording schuldig?
We ontmoeten elkaar opnieuw, ik laat mij omhelzen onder het afkeurend oog van een blond jongmens dat ook in de drukkerij werkt.
Weer naar de bioscoop. Een film die we allebei willen zien.
Eerst eten. Wijn en kaarslicht. Ik betaal met een cheque. Ik heb geld, hij niet. Het zij zo.
Mijn vriendinnen knokken over mij, zegt hij, als we op weg zijn naar de bioscoop. De auto is de plaats voor confidenties, dat is zeker. Van opzij bestudeer ik zijn gezicht op tekenen van zelfgenoegzaamheid.
Van welke hou je het meest?
Van Naomi - meestal.
Als je met haar begint krijg je ook nog twee kinderen op je dak.
Eén. Haar man heeft er ook één.
Die zal hij wel niet lang houden als hij hoort dat er onderdak voor is.
Hij denkt na. Hij ziet er bezorgd uit. De drukkerij en Alle macht aan het Volk zijn niet een erg solide basis voor een gezin van vier. Waar te wonen, waar te werken. Het ex-asyl. Naomi's babies over de vloer.
Ik ben begonnen de kelder op te ruimen. Wist je dat er nog een kelder onder mijn kamer zit? Ik heb mijn boeken naar beneden gebracht, een tekentafel neergezet. Van nu af aan ga ik daar werken.
Bij kunstlicht?
Waarom niet.
Mag ik het eens zien?
Nu nog niet, zegt hij verschrikt. Het is er een ontzettende bende.
We zien de film: Women in Love. Verdronken gelieven, helemaal blauw, liggen in innige omhelzing op de bodem van een meer... Twee mannen doen hun kleren uit en worstelen in een luxueuze kamer bij het licht van de haard. Het is een mooie film, zegt Floris, echt de werkelijke problemen van echte mensen. In het café legt hij uit dat wij de film mooi vinden omdat het de wereld voorschaduwt zoals die in de toekomst zal zijn, de wereld van de relaties. Hij is van een grote semantische delicatesse: hij vermijdt zowel het woord ‘liefde’ als het woord ‘seks’. Een nieuwe wereld wordt geboren, een wereld van vrij en teder contact, waar iedereen in elkaars armen zal vallen, en seks zal worden beoefend in liefdevol groepsverband. Bovendien, zegt hij, moet ik toch toegeven dat Joegoslavië een geweldig land is: de jonge mannen wandelen er op straat en houden elkaar zomaar zonder schaamte bij de hand.
Ik geef het toe, al zeg ik er niet bij dat ik weet dat dit gewoonte is in slavische landen.
Intussen drinkt Floris het ene glas bier na het andere. Ik heb eens gelezen dat in elk glas bier evenveel alcohol zit als in een glas jenever, en ik sla hem met ontzetting gade, maar hou mijn vermaningen voor me. Hij draagt alweer dat zwarte shirt met de open hals. Ik kan mijn ogen er niet van afhouden, speciaal niet van het punt waar de hals overgaat in de schouder. In plaats van mijn tanden er in te laten zinken bijt ik op mijn lip. Gelukkig merkt Floris van mijn verlegenheid niets.
Hij heeft het nu weer over groepseks. Eens heeft hij het gedaan met iemand anders, en het meisje van die iemand anders, in de duinen. Ze rookten pot en de zeemeeuwen zweefden over hen heen - ja, het was geweldig. Hij sluit zijn ogen.
Zullen we naar mijn kamer teruggaan, zegt hij opeens.
Te laat, zeg ik, dan mis ik m'n trein.
So what, zegt hij.
Ik kan niet zeggen dat ik er nog niet aan gedacht heb. We kijken elkaar niet aan, maar staan tegelijk op. Dan zeilen we door de donkere straten in zijn oude 2cv met de bosjes veldbloemen achter het spiegeltje.
Hij draait zijn stereo aan - hij is dan wel arm, maar hij heeft tenminste toch het hoognodige - en we drinken. Alweer wijn. Ik weerhoud mij ervan om op te merken dat bier en wijn geen gunstige mélange vormen. Ik weerhoud mij voortdurend, lijkt het wel.
Wij nemen onze posities in op de kleden onder de vliering. Een poosje lang gebeurt er niets, we luisteren naar de muziek; dan richt hij zich half op en laat zich in mijn arm rollen.
Ik lig niet makkelijk, maar ik durf me niet te verroeren. Langzaam gaan mijn vingertoppen over zijn pols, de mouw van zijn indische shirt in, naar de bovenarm. Dan kan ik niet meer verder en begin van de andere kant, bij zijn hals. Het vel aan de binnenkant van zijn arm is zacht en glad, en blank als ivoor. Ik verken het gebied waar de hals in de schouder overgaat, en dan naar achteren; aan de rugkant van de bovenarm voel ik die welving van spieren, die je bij een vrouw niet aantreft.
Zijn gezicht heeft intussen een verandering ondergaan. De dagelijkse uitdrukking is verdwenen en de ogen hebben een bedwelmde, verdronken blik waar ik ademloos naar kijk.
| |
| |
Hij houdt er kennelijk van om geadoreerd te worden, en ik trek alle registers open; mijn vingers gaan over zijn oogleden, zijn keel, zijn borst. Zijn lichaam heeft iets marmerachtigs in het open zwarte shirt, of eerder nog iets zilverigs. Bij zijn navel ontmoet ik een nieuwe barrière; de band van zijn broek.
Om die los te maken heb ik twee handen nodig, en gewillig bevrijdt hij mijn rechterarm. Dan, eindelijk, bereik ik het doel van mijn tocht: ik voel een onverwachte warmte en mijn hand glijdt over een glad, soepel lid, eindigend in een flauwe verbreding, half omsloten door de huid. Het deel dat in de plaats komt van het geheel. Nu weet ik het weer: een synecdoche. Er maakt zich een halfvertederde opwinding van mij meester, ik laat me gaan: aai het, kus het, streel het, doe alles wat me in de zin komt. Soms is er even een kortstondige, onvolledige verstijving, die onder mijn vingers weer wegebt. De huid voelt ruim, zoals het vel van een jonge hond. Het is vergeefse moeite; na een poosje geef ik het op en ga op mijn rug liggen, verslagen.
De volgende morgen ontbijten we in een sfeer van iets te ontspannen camaraderie. Dat is dan zeker een relatie, denk ik, dat is alles. Alles nemen zoals het komt. Of niet komt. We kussen elkaar gedag voor het Centraalstation, gadegeslagen door belangstellende forensen.
Ik ga naar huis en denk nog wat over alles na. Tijd om dat te doen heb ik meer dan genoeg. Meermalen komt die verdronken uitdrukking, die gisteravond over zijn gezicht kwam, voor mijn geestesoog terug. In de begeleidende fantasieën is, opmerkelijk genoeg, de kerk nooit ver te zoeken. Ik zie hem in de pij van een vrolijke Franciscaan, die langs Europa's stoffige wegen sloft. Of als een van die Italiaanse priesters die, in de tijd van de eerste Elisabeth, in Engeland zijn geland. Binnen de kortste keren gekeeld, met hun leven dat langzaam uit hun aderen liep, moeten zij naar de ondankbare hemel gekeken hebben met diezelfde verdronken blik. Zal ik er dan nooit genoeg van krijgen te spelen met deze pop?
Ik laat een aantal dagen voorbijgaan, terwijl ik probeer te werken en daar vrij slecht in slaag.
Intussen hoor ik stemmen. Waarom heeft zij haar werk niet gedaan, zeggen die stemmen, waarom heeft ze haar artikel niet op tijd afgeleverd, wat is er met haar aan de hand? Wat, weet je dat niet? antwoorden andere stemmen, ze probeert die jongen van Alle macht aan het Volk te verleiden. Elle drague!
| |
| |
Bien sûr elle drague, zeg ik dan tegen mijzelf. Net als X, Y en Z, en noem maar op.
Maar dat zijn mannen, zeggen de stemmen.
En wat zou dat, antwoord ik uitdagend, hebben die soms het alleenrecht?
Maar toch heb ik mijn ongerustheden. Hij kreeg hem niet overeind. Waarom niet? Het was de alcohol, stel ik mezelf gerust. Niks hoor, zeggen de stemmen, het was omdat hij gewend is aan lichamen als die van Loekie en Naomi. De jeugd wandelt door een woud van mooie lichamen: ze hoeven maar te kiezen. Ik voel me toch vernederd, beslis dat de hele affaire niet goed voor mij is. Maar dan denk ik aan zijn lichaam en hoe ik het aan wil raken, er mee doen wat ik wil, en besef dat ik niet van zins ben om me dat goedschiks te laten ontgaan.
Intussen gaat de jeugd-explosie op zolder rustig haar gang. Psychedelische geluiden vormen de achtergrond van mijn overpeinzingen. Het is mijn generatie, denk ik, die alles te verwerken krijgt. Gevangen tussen de jeugd en de ouderdom. De generatie voor mij heeft er nooit echt mee te maken gekregen, die is oud geworden in haar eigen wereld. De generatie na mij kan doen wat zij wil, die drinkt aan de hoorn des overvloeds, die krijgt alles cadeau. Maar wij zijn de generatie die het allemaal uit moet zweten. Wij zijn nog niet doof en horen de geluiden van het feest waarop wij niet zijn uitgenodigd. Ik schrijf een lange brief aan mijn man, waarin ik hem op het hart druk te genieten van zijn vrijheid, en dat ik hem mis en verlang naar zijn terugkomst. Maar ik had niet gerekend op het faseverschil veroorzaakt door de afstand: een paar dagen later krijg ik een brief - van acht dagen geleden, met een beschrijving van de pyramides van Chichen Itza.
In de intervallen tussen de Bibliothèque Nationale en de inkoop van nieuwe schoenen luister ik constant naar de radio, een station genaamd France-Musique. Voordat dit station in de lucht kwam waren de toestanden in de Franse ether nogal barbaars: als er al eens behoorlijke muziek was werd het steevast voor het eind afgebroken, om weer een of andere dwangmatige prater aan het woord te laten. Nu is dat allemaal veranderd. Toch is er ook met dit station iets mis, maar nu weer op een andere manier. Het heeft een soort voorliefde voor tweederangs componisten uit de barokperiode, mensen die muziek per meter produceerden: het gaat de hele dag van zig, zig, zig, emotieloos en briljant, precies seks, zoals het in onze dagen is geworden.
En daar is Floris weer, in datzelfde zwarte Indiase shirt. Ik hoop dat hij zich eens nieuw in de kleren zal steken, daar in Joegoslavië.
Bij wijze van afscheid voor deze lange afwezigheid - drie hele weken! - heeft hij besloten mij mee te nemen naar een Joegoslavisch restaurant. Zijn initiatief, ditmaal. De kellner is zeer jeugdig en draagt geen hemd: als zijn shirt naar voren bolt kan ik een groot stuk zien van zijn gladde blote borst. Verrek wat heb ik toch, de wereld zwemt in de seks de laatste tijd.
Of ik van slibowitz hou.
Dat doe ik inderdaad.
Hij houdt zijn glas omhoog, klinkt. Anders vind ik dat altijd een sullige gewoonte: waarom nu dan niet? Vervolgens een fles wijn, bij het folkloristische eten. Wie gaat er nu tenslotte mee, vraag ik, Loekie of Naomi? Ik denk, bij mijzelf: Loekie.
Een verrassing: geen van beiden! Hij heeft besloten om alleen te gaan. Hij zal van plaatsje naar plaatsje trekken, hij zal naakt in de zon liggen, en als hij het ergens naar zijn zin vindt zal hij daar blijven, om te tekenen en te schilderen, natuurlijk.
Natuurlijk. En wat is er bezig van Loekie te worden? Oh, Loekie heeft eindelijk een eigen dak boven haar hoofd. Niet ver van zijn asyl. Wat? Ja, en ze gaat vaak naar Naomi de laatste tijd, en dan gaan ze samen naar bed, voegt hij er nadenkend aan toe.
Heb ik nooit zin om met een vrouw naar bed te gaan, wil hij weten. Ik voel enige irritatie over die vraag. Wat zullen we nou hebben, denk ik, wat gaat hem dat aan, dat zijn z'n zaken niet.
Nee, zeg ik, ik ben alleen maar geïnteresseerd in mannen. Dan schiet ik in de lach. Hij lacht onzeker mee. Als we uitgelachen zijn kijken we elkaar aan. We staan tegelijk op, als bij afspraak.
Hij rekent af en neemt me mee naar huis zonder zelfs te vragen of ik mee wil. Zal het deze keer gebeuren, vraag ik mij af. Al die slibowitz, al die wijn. Druppels vallen op de voorruit. We bereiken het asyl in de regen.
Wat is dat nou, hoor ik hem zeggen als hij uit de auto stapt. Zijn stem klinkt verbaasd. Achter het grote tuimelraam brandt licht.
Verdomme, dat moet Floor zijn, ik heb hem de sleutel gegeven. Daar had ik helemaal niet meer aan gedacht.
Hij houdt van veel mensen om zich heen, denk ik woedend. Floor wie? vraag ik.
Ja, Floor, zegt hij, hij heet eigenlijk ook Floris, net als ik. Floor van de drukkerij.
Floris de zevende, denk ik bij mijzelf.
Het is zijn baas, een dikkige man van tegen de vijftig, met een zwaaromrande bril en een weke, hartelijke handdruk. Hij heeft lang haar, peper- en zoutkleurige lokken hangen op de kraag van zijn colbertjasje. We gaan op de grond zitten, Floris zet een
| |
| |
plaat aan, the latest thing, very far out. Bong-bong-bong, gaat het, ik moet aan France-Musique denken. Hetzelfde euvel, realiseer ik me opeens.
Een jofele plaat, zegt Floor, die met gebalde vuisten het ritme meepompt.
Heb je niet eens een keer echte muziek, Floris, vraag ik, geërgerd door hem en door alles. Hij kijkt mij met grote onschuldige ogen aan. Zo kan hij soms kijken, met niets in zijn ogen, als de ramen van een leeg huis.
Weet je wel, echte muziek, zeg ik hard.
Altijd bereid om te behagen zet hij een plaat van de Beatles op.
Hee, Floor, zegt Floris opeens, ik had Loekie nog beloofd om haar de gaskachel te gaan brengen, kan je me daar even mee helpen? Het is vlakbij.
Die kachel blijkt in de kelder te staan. Ik ga met ze mee naar beneden. Dit, herinner ik me, is de plek waar hij zijn werkkamer van wilde maken. We staan in een zee van bedompt ruikende meubelen uit de jaren vijftig, kartonnen dozen vol muf beddegoed, stukken hout overgebleven van de constructie van de vliering, lege medicijn-flessen uit de tijd van de dierenkliniek, en andere rommel. Tegen een van de muren is een wrakkige boekenkast gebouwd, waarop wat boeken overhoop liggen. Ervoor staat een houten werktafel, vermoedelijk afkomstig van een kantoor dat stalen meubelen heeft aangeschaft.
Floris vertrekt met zijn naamgenoot en de gaskachel. Ik blijf in de kelder achter. Probeert hij om van hem af te komen? vraag ik me af. Laat dat alsjeblieft lukken, alsjeblieft, alsjeblieft. Ik blader wat in een stapel tekeningen, ga achter de werktafel zitten. Wat een rotzooi is het hier, zou iemand hier ooit echt kunnen werken?
Naast mij op de vloer ligt een stapel tijdschriften. Ik pak er een op. Het is een soort seksblad - voor homofielen, zie ik. Het dateert van twee jaar geleden. Plaatjes van meisjes met meisjes, mannen met mannen. Hoe de mensen vrij zouden moeten zijn om elkaar openlijk lief te hebben, vrij om elkaar op straat te omhelzen. Dat klinkt bekend. Langzaam begint mij een voorgevoel te bekruipen: ik bekijk de foto's nauwkeuriger, en val op een grote plaat van twee mannen die elkaar staan te zoenen, op een brug. Een ervan is Floris.
Geen twijfel aan, het is hem. En daar, onschuldig tegen een van de spijlen van de brugleuning, staat de bekende map met tekeningen.
Ma belle, noemde ik hem.
Ik hoor Floris terugkomen en ga naar boven. Terug naar de behandelkamer. Hij is niet alleen, Floor is mee teruggekomen. Ik ga maar weg, denk ik moedeloos, maar ik ga niet.
Hij heeft me van beneden zien komen: zou hij zich niet realiseren dat ik die tijdschriften heb bekeken? Het schijnt hem een zorg te zijn, zoals alles. Hij heeft vast niet eens geprobeerd om van die Floor af te komen. Niets is hem een zorg, waarom zou het ook? Hij is katholiek, ook in zijn voorkeuren. Hij is als de Moederkerk, hij laat het allemaal tot zich komen, mannen, vrouwen, honden, katten...
Waar is de poes? vraag ik. Ik bedenk ineens dat ik hem niet meer gezien heb.
Floris kijkt mij vaag aan. De poes? vraagt hij, welke?
Die rooie.
O die. Weet ik niet. Ik geloof dat die al in een paar weken niet meer hier is geweest, zegt hij. Zijn gezicht staat gelijkmoedig. Of ik zin heb om een partij schaak met hem te spelen. Er liggen schaakstukken op een bord, naast de fles wijn die wij bezig zijn te drinken.
Ik accepteer. We zetten de stukken in het gelid. Hoe slecht is het licht hier, merk ik. De vorige keer vond ik het intiem, maar nu ervaar ik het als droevig.
We spelen. Ik doe mijn best. Maar ik verlies.
En nu met mij? vraagt Floor. Hij glimlacht uitnodigend. Maar ik heb geen emplooi voor zijn glimlachjes, bedenk ik. Ik ben een van de mededingers naar dat veelbegeerde lichaam, ik voel heel goed dat onder onze airs van onverschilligheid, Floor en ik in een strijd gewikkeld zijn, en dat we het allebei weten.
Nee, merci, zeg ik. Ik bedoel: ik weiger te spelen om die inzet.
Dan speelt Floris tegen hem. Het duurt lang, ze nemen hun tijd. Wie heeft meer geduld, Floor of ik? Floris wint, tot mijn tevredenheid. Ik ben trots: er zit toch maar een goed verstand onder die ragebol.
Floris, zegt Floor dan eindelijk, zou ik hier niet ergens kunnen slapen? Hij maakt een gebaar, dat de kamer omvat.
Natuurlijk, zegt Floris. De man die geen nee kan zeggen, denk ik bij mezelf.
Ik ga met Floris mee naar de kelder, waar hij dekens en kussens in mijn armen laadt. Floor maakt een moeilijke tijd door met zijn vrouw, zegt hij vertrouwelijk.
Is hij dan getrouwd? laat ik me ontvallen.
Jazeker; is dat zo vreemd?
Inderdaad, wat is daar vreemd aan. Waarom zou Floor niet getrouwd zijn? Alles kan, alles mag. Waar je maar probeert verdwijnt de grond onder je voeten.
| |
| |
Floris, zeg ik, hem terughoudend bij de trap, zal ik maar naar huis gaan?
Zeker van zijn overwinning, als hij maar het juiste gebaar weet te maken, haalt hij me naar zich toe, dekens en al, en begint me te kussen. Hij kust als een werkman die niet twijfelt aan zijn aantrekkingskracht - draufgängerisch, een beetje vulgair. Het is een demonstratieve kus, een die meer belooft dan hij misschien kan vervullen. Maar het sorteert toch effect.
Floor krijgt zijn beddegoed mee naar de vliering. Hij wil nog wat blijven hangen, maar we roepen: dag Floor, slaap lekker! tot morgen! en hij druipt af. Als het kraken boven ophoudt zegt Floris zachtjes: Zal ik een plaat opzetten?
Ik maak een gebaar naar boven: en hij dan?
Ik heb een koptelefoon, kijk maar.
De platenspeler wordt aangezet en we gaan liggen, elk met een schelp aan ons oor. Wat ik er allemaal niet voor over heb. Psychedelische krekels piepen en tsjirpen in mijn linkeroor, en in zijn rechter. Maar hij blijkt toch een arm vrij te hebben, waarmee hij mij dichter naar zich toetrekt, en die dan op onderzoek uitgaat in mijn blouse. De koptelefoon rolt weg, en blijft ergens hardnekking in zichzelf liggen neuriën - van tijd tot tijd hoor ik er krassende geluiden uitkomen. Ik hou mijn buik in om zijn hand langs te laten; het bloed vliegt naar mijn hoofd. Met zijn andere hand knoopt hij zijn eigen shirt los, plukt aan zijn broek.
Als ik hem daarbij help komt de ontdekking: goddank, het was de drank, die vorige keer, al voor ik tot de onderste laag van zijn kleren ben doorgedrongen is iedere twijfel daaromtrent vervlogen. Victorie, denk ik, als een generaal die het gevest van zijn degen in zijn hand voelt. Dit is het, dit is voor mij. En voor ik het weet is het weer Nuits dans les jardins d'Espagne.
Mat in twaalf zetten, denk ik tevreden, als ik zijn adem hoor stokken aan mijn oor. Boven ons kraakt de vliering. Als nu die constructie het maar niet begeeft, dan heb ik vrede met de wereld. Zijn lange lichaam bovenop mij verslapt en wordt zwaar. Het is nu niet meer van marmer: het gloeit, ik kan zijn hart voelen kloppen.
Ik zit hier en denk er aan. Ik voel het nu nog.
|
|