Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Tolja
| |
[pagina 26]
| |
raar was, maar ook omdat hij enorm veel wist te vertellen over zijn eigen land. Op al mijn vragen - iets over een gebouw in Moskou, een onbekende schrijver, de organisatie van de universiteit - volgde onmiddellijk een stroom van wetenswaardigheden. Het deed hem duidelijk plezier dat ik in al deze dingen geïnteresseerd was. Zijn verhalen over een reis in het hoge noorden die hij kort geleden met een groep studenten had gemaakt fascineerden me: dorpen die op honderden kilometers van elkaar lagen en alleen met een vrachtwagen of per ski bereikbaar waren en waar de mensen nog precies zo leefden als in de vorige eeuw. Hij vertelde me erover op een zomermiddag toen we samen naar Peredjelkino, het schrijversdorp in de buurt van Moskou, waren gegaan. Russen zijn dol op het bezoeken van graven en het hoofddoel van het reisje waarvoor Tolja me had uitgenodigd was het graf van Pasternak dat achter een dichte haag van rozestruiken aan de rand van het plaatselijke kerkhof ligt; vandaar golft een akker naar beneden tot aan een bosrand waarin je nog net het houten landhuis van de Pasternaks kunt zien liggen. Tolja had de kleine Pasternak-uitgave meegenomen en ik begreep dat het de bedoeling was dat we elkaar daaruit op de bank bij het graf zouden gaan voorlezen. Maar het kwam er niet van, misschien doordat hij mijn stille afkeer van het plan had aangevoeld, misschien ook door het jonge intellektuele echtpaar dat kort na ons met een bosje bloemen in de hand om de hoek van de heg verscheen. Ondanks zijn wat potsierlijke keurigheid mocht ik hem wel met zijn frisse energieke kopje, maar al gauw kreeg ik bij hem te maken met het probleem in hoeverre ik hem vertrouwen kon. Het hoofdonderwerp van onze gesprekken was de literatuur en ik kon het uiteraard niet nalaten hem te vertellen van mijn bezoeken aan Nadjezjda Mandelstam en later ook van mijn vriendschap met Iosif, de jonge Leningradse dichter die beroemd was geworden als de hoofdfiguur van het eerste schrijversproces van de zestiger jaren (de Amerikaanse uitgave van zijn gedichten die ik een tijdje aan Tolja te leen had gegeven werd gretig door diens kollega's van het natuurkunde-instituut gekopieërd). Maar toen ik begon te begrijpen dat ik er terwille van mijn nieuwe vrienden verstandig aan deed niet al te veel over mijn relaties met hen te praten - zeker niet in de universiteit waar het volgens iedereen moest wemelen van de ‘verklikkers’ - ontstond er een pijnlijke situatie: de verhalen waarvan ik wist dat ze voor Tolja het interessantst waren slikte ik in, maar hij wist al voldoende om te beseffen dat ik dingen verzweeg. Soms informeerde hij wel eens voorzichtig naar mijn literaire kennissenkring en dan maakte ik me daar met een vage opmerking van af; gelukkig had hij genoeg beleefde takt (en waarschijnlijk ook genoeg begrip voor mijn wantrouwen) om niet aan te dringen. Ons kontakt raakte verward in een web van onuitgesproken veronderstellingen. Op een gegeven moment waren er voor mij twee Tolja's: de één een eerlijke, wat naieve Sovjet-jongen die mij uit persoonlijke interesse en sympathie kwam opzoeken, de ander een brave Komsomoller die regelmatig bij de ‘organen’ rapport over mijn doen en laten uitbracht en en passant genoot van onze vriendschap. Misschien klikte hij ook zuiver plichtmatig - net voldoende om ongestoord met mij om te kunnen gaan. Hij was daarbij intelligent genoeg om, of hij nu Tolja nummer één of nummer twee was, te vermoeden dat ik hem half en half voor een stoekátsj aanzag. Over deze verdenkingen kon ik uiteraard met hem niet praten, want wat zou hij erop moeten zeggen - hij kon immers nooit bewijzen dat ik ongelijk had. Als ik zei dat ik hem niet helemaal vertrouwde betekende dat automatisch het einde van onze vriendschap. Op zichzelf was dat voor mijn gevoel geen ramp, vooral nu ik tegenover hem op mijn woorden moest passen. Maar het idee van de onverdiende klap die ik hem zou toedienen als hij ‘onschuldig’ was - die klap zou van een bevriende buitenlander ongetwijfeld extra hard aankomen - hield me terug. Ik begon tegen zijn bezoeken op te zien en de schrik sloeg me om het hart als er geklopt werd en ik zijn vriendelijke en onderdanige gestalte voor het matglas van mijn kamerdeur zag verschijnen. Hij werd een obsessie, want hoe meer ik hem ontweek hoe vaker hij leek te komen. Daar kwam bij dat ik steeds meer redenen had om aan te nemen dat hij werkelijk niet betrouwbaar was. Maar de onzekerheid bleef (en is gebleven) en om me te verweren tegen het troebele schuldgevoel dat hieruit ontstond zocht ik bij zoveel mogelijk mensen een bevestiging van mijn verdenkingen. Die bevestiging werd me grif gegeven, niet alleen door Hollandse vrienden die hem wel eens tegenkwamen in mijn kamer: ‘Wat moet je toch met die uitgestreken kantoorbediende, natuurlijk is het een stoekátsj’, maar ook door anderen die Tolja nooit in levende lijve hadden gezien en hem uitsluitend kenden uit mijn verhalen. Dat ik, toen ik in januari definitief terugvloog naar Amsterdam, het gevoel had op te stijgen uit een ruimte vol verpeste lucht kwam voor een aanzienlijk | |
[pagina 27]
| |
deel door de bevrijdende gedachte dat ik Tolja nu nooit meer hoefde te zien. Op een middag zaten we samen te praten in het studentenrestaurant. Het was al betrekkelijk laat, want aan de tafeltjes om ons heen zaten geen mensen meer. Hij vertelde over zijn leven als student en - een beetje ironisch - over de funktie die hij had in de jeugdorganisatie van de partij. Ik zei dat hij toch duidelijk niet veel op had met de officiële leer en dat ik niet begreep hoe hij zulk werk kon rijmen met zijn belangstelling voor schrijvers die bijna allemaal het slachtoffer van die partij waren geworden. Hij keek voor zich op het tafeltje en zei glimlachend: ach dat moet je niet zo serieus nemen. Het hoort gewoon bij je carrière en als je er maar voor de vorm aan meedoet kun je verder je eigen gang gaan. Het was eerlijk en onthullend, maar - vooral achteraf - niet erg geschikt om mij vertrouwen te geven: in hoeverre deed hij ook ‘voor de vorm’ mee waar het mij betrof? Toch was hij degene die me op een dag waarschuwde voor een vriend van hem. Hij had me uitgenodigd om op zijn verjaardag 's avonds bij hem op bezoek te komen (hij woonde niet op de universiteit maar thuis bij zijn moeder en zijn zusje). Het was mijn eerste ervaring met een huiselijk Russisch partijtje. Aanvankelijk leek het een doodsaaie avond te worden: ik werd onmiddellijk van de voordeur naar ‘Tolja's kamer’ geloodst. Behalve Tolja, die helemaal de glunderende jarige gastheer was, zaten daar nog drie onbekende jongens: kleurloze Russische twintigers in zondagse pakken, van wie ik me er nog maar één vaag herinner. Het waren alle drie vrienden en studiegenoten van Tolja. Na de kennismaking belandde ik tussen twee van hen op de bank tegenover de boekenkast en het gesprek dat even door mijn komst was onderbroken werd zonder uitleg of plichtplegingen weer opgenomen. Ze hadden het over het soort literatuur dat vooral bij de gemiddelde intelligentsia erg in de mode was - gerehabiliteerde en spaarzaam heruitgegeven schrijvers die zonder werkelijk riskant te zijn nog steeds een interessant aura van het verbodene hadden. Tolja liep zo nu en dan naar de kast om er een zeldzaam boek uit te pakken en dat aan ons te laten zien. Meestal waren de andere jongens niet erg onder de indruk; ze keken het vluchtig in en begonnen te vertellen over nog veel inte- | |
[pagina 28]
| |
ressantere uitgaven die ze thuis hadden liggen. Een enkele poging om het gesprek op een wat hoger plan te brengen liep op niets uit. Het ging van de hak op de tak en elk onderwerp was na vijf minuten uitgeput. Ik vroeg me af of dit opschepperige gepraat de hele avond zou duren. Was dit de verjaardagsvisite en kregen we niets te drinken? Met een half oor luisterde ik naar de geluiden uit de gang, de keuken en de kamer naast de onze; daar klonk gepraat van vrouwen en werd bedrijvig heen en weer gelopen. Even tevoren was er nog gebeld en had Tolja een kleine uitbundige dame binnengelaten die een moment met een dikke arm door onze deuropening had gezwaaid en toen meteen was doorgelopen. Vierden de vrouwen de verjaardag apart of was dit de voorbereiding van iets anders? Toen ik al niets meer verwachtte kwam Tolja's moeder zeggen dat we aan tafel konden gaan - goddank nu gebeurde er iets. We gingen naar de salon. De tafel was gedekt met borden, kristallen glaasjes en karaffen, aardewerken schalen met pâté's, salades, ingemaakte paddestoelen. Ik kwam te zitten tussen een van Tolja's vrienden en de uitbundige dame, die Tolja's tante bleek te zijn. De glaasjes werden volgeschonken met wodka en we begonnen met een toast op de jarige. De tante naast me zei dat ik nog leren moest op zijn Russisch te drinken: eerst van alles klaarleggen op je bord, een visje, een beetje salade, een stuk brood, dan hup! het hele glaasje in één teug achterover en meteen daarna een flinke hap. Naarmate er op deze manier stevig werd doorgedronken - een toast op de gastvrouw, op het volgende feest, op Rusland, op Holland enz. - werd iedereen steeds uitgelatener, vooral de tante die zichzelf juichend uitriep tot ‘wodkaspecialist’ nadat Tolja haar verteld had dat ik een ‘literatuurspecialist’ was. Ik werd temperamentvol door haar bemoederd: ze wees me de lekkerste hapjes aan en zei dat ik vooral moest nemen van de vers gekookte aardappels die uit de keuken door Tolja's moeder werden binnengebracht. We kraaiden het samen uit van plezier, want na het wanhopige uur in de ‘mannenkamer’ was ik verrukt van deze roodharige dame met haar weelderige inkijk en probeerde ik haar in gekdoen nog te overtroeven. Helaas werd ze later op de avond, toen de tafel er chaotisch begon uit te zien - drijvende kliekjes, gestolde sausen, verkruimelde stukken brood - en er veel langzamer en zonder toasten gedronken werd - sommigen liepen wat heen en weer, anderen zaten half van de tafel afgewend te roken of leunden met beide ellebogen op het tafellaken - een beetje eenzelvig en depressief. Ik kon haar alleen nog maar zo nu en dan een kort moment aan het gillen brengen door haar eraan te herinneren dat ze de ‘wodkaspecialist’ was. Aan het einde van de avond, toen we tenslotte naar huis gingen, was ze zo uit het veld geslagen dat ze tien jaar ouder leek, ondanks een laatste wanhopige jubelkreet toen ze van mij afscheid nam en me als ‘wodkaspecialist’ omhelsde. Terwijl zij in haar alkoholische neerslachtigheid wegzonk werd mijn aandacht getrokken door een van de jongens op wie ik eerder nauwelijks had gelet. Het was alsof de wodka me de ogen begon te openen voor iets waar ik tevoren uit een onbegrijpelijke kortzichtigheid aan voorbij was gegaan. Hij had een boers gezicht met kort geknipt lichtblond haar en heldergrijze ogen. Zijn stem en zijn hele manier van doen drukten een goedmoedige vaderlijkheid uit. Het enige wat ik van hem wist was dat hij Boris heette en dat hij waarschijnlijk ook natuurkunde studeerde. Terwijl ik tegen hem praatte en lachte en hij me van een afstand vriendelijk bemoedigend toeknikte of met zijn diepe stem iets terugzei had ik het gevoel dat de rest van de kamer in het donker wegzonk en er op de plaats waar hij zat een overrompelende lichtplek ontstond waarin hij steeds groter en stralender werd, de enige aanwezige: Boris, Boris, Boris - ik kan behoorlijk tegen de drank en had op de universiteit de nodige wodka-ervaring gehad, maar op deze avond was het allemaal erg snel gegaan. We gingen met zijn vieren in één taxi naar huis - Tolja's drie Russische vrienden en ik: één zat er voor naast de chauffeur, Boris tevreden glimlachend op de achterbank in het midden en ik aan zijn rechterkant dicht tegen hem aan. Ik luisterde niet naar het gesprek tussen de jongens want ik was te dronken, te moe en te gelukkig om nog Russisch te willen verstaan. Mijn linkerhand lag op zijn knie en ik voelde een bedwelmende sensatie van forsheid en warmte vanuit zijn dij en zijn romp door mijn lichaam circuleren. Tegelijkertijd golfde er in mijn maagstreek zo'n onbedaarlijke hilariteit (deze idiote, onverstoorbare Russische beer en ik als een Hollandse verloofde zwijmelend tegen hem aangedrukt!) dat ik op mijn lip moest bijten om het niet uit te gieren - het was alsof Cees onzichtbaar in de taxi aanwezig was en ik al bezig was hem alles wat er gebeurde in geuren en kleuren te vertellen. Buiten in de nacht schoten de verlaten, spaarzaam verlichte Moskouse straten pijlsnel voorbij - asfalt, bomen, levenloze woonblokken met honderden raampjes - de chauf- | |
[pagina 29]
| |
feur reed zoals al zijn Russische kollega's ruig en onstuimig. Er lag geen sneeuw meer maar het was nog wel koud, want we droegen allemaal winterjassen en bontmutsen (Boris zag er in de zijne dwaas-ouwelijk uit). De andere twee jongens moesten in het centrum zijn en daarna reed ik nog een tijdje verder met Boris, die ergens in de buurt van de universiteit in een nieuwbouwflat woonde. De ruimte tussen ons was nu groter en ik was me bewust van de stilte in de auto toen ik plotseling met hem alleen was. Waar moest ik over praten met deze onbekende jongen die ik zo aardig vond? Hij gaf me zijn adres en telefoonnummer en zei dat ik gauw bij hem en zijn vrouw op bezoek moest komen (pas nu bleek dat hij getrouwd was). Voor de ingang van de uitgestorven universiteit namen we afscheid; ik zag hoe de taxi in de verte verdween en liep zingend, wankelend en vol verlangen naar de volgende ontmoeting naar boven. Toen ik Tolja een paar dagen later weer zag zei hij terloops: ‘Ik zou met die Boris verder maar geen kontakt opnemen. Ik moet je voor hem waarschuwen - hij is niet te vertrouwen’. Mijn twijfels over de betrouwbaarheid van Tolja zelf werden voor mijn gevoel bevestigd door een voorval bij mijn terugkomst na de zomervakantie. Ik had in Leningrad de nachttrein genomen en ik reed 's morgens in een nevelige zonneschijn Moskou binnen. Met een soort opgetogen ‘thuis’-gevoel stapte ik het herfstige perron op, benieuwd of er iemand op me stond te wachten. Ik had mijn aankomst gemeld aan Anna Vladimirovna, de sekretaresse die over mijn ‘stage’ ging, en ook - met grote tegenzin - aan Tolja die me daar een paar keer nadrukkelijk om had gevraagd. Het gevoel van onzekerheid over hem dat in de loop van het voorjaar was ontstaan was in de zomermaanden in Holland konkreter geworden. Ik had besloten na mijn terugkomst behoorlijk op mijn qui vive te zijn en hem een beetje af te houden, maar ik durfde hem nog steeds niet voor het hoofd te stoten. In het telegram had ik geschreven dat hij niet naar de trein hoefde te komen omdat ik door mensen van de universiteit zou worden afgehaald. Met Anna Vladimirovna had ik een prima relatie. Als ik haar boven in de universiteit in haar werkkamer opzocht hielden we lange flirterige gesprekken. Vaak nam ze even een pauze om samen met mij op de leren bank in de gang een sigaret te gaan roken. Ondanks haar uitgesproken laksheid kreeg ik - vaak na lang aandringen en veel charmerende visites - alles van haar gedaan: verklaringen voor de vreemdelingenpolitie, toestemming voor lange bezoeken aan Leningrad en andere reizen. Natuurlijk wist ik heel goed dat ik ervan uit moest gaan dat het bij haar werk hoorde van tijd tot tijd bij de ‘organen’ rapport uit te brengen over mijn doen en laten in Moskou - voor mijn Russische vrienden en mijn westerse mede stagiaires was dat een uitgemaakte zaak - al wees haar gedrag daar allerminst op - mijn Hollandse kollega's die ook onder haar vielen, noch ikzelf hebben ooit iets gemerkt van een speciale belangstelling van haar voor ons privé-leven. Integendeel, ik had zelfs de indruk dat ze daar, misschien uit een soort administratieve gemakzucht, liefst zo weinig mogelijk van wist. Maar ik dacht na mijn eerste halfjaar wel genoeg Russische ervaring te hebben om zeker te kunnen weten dat een ‘betrouwbare’ vriend zich zo ver mogelijk uit de buurt zou houden van mensen die officieel met het toezicht op mijn verblijf waren belast - de meeste van mijn latere Russische vrienden waagden zich zelfs niet bij mij in de universiteit. Toen ik Anna Vladimirovna en Tolja (een glimlachend schrikbeeld in zijn grijze pak en met zijn onvermijdelijke aktentas) beiden op het perron zag staan en Tolja na de eerste joviale omhelzingen geen aanstalten maakte om ongemerkt in de massa te verdwijnen voelde ik me onbehaaglijk. Ik stelde hem aarzelend aan Anna Vladimirovna voor, hij droeg mijn koffer naar de auto die buiten het station stond te wachten en ging met korrekt en bescheiden enthousiasme in op Anna Vladimirovna's aanbod om met ons mee te rijden naar de universiteit. Wat moest ik hiervan denken? Terwijl we door het ochtendverkeer van Moskou reden en ik druk zat te vertellen over mijn vakantie in Amsterdam en Leningrad (Tolja zat met mij op de achterbank, Anna Vladimirovna naast de chauffeur half naar ons toegekeerd) was ik me bewust van twee tegenstrijdige emoties: als ik door het raampje keek naar de bekende dingen van de stad in de gelaten weelde van de kontinentale herfst, voelde ik een droomsensatie van geluk en vrijheid - waar zou ik op dit moment liever willen zijn dan hier? Maar binnen in de auto was het anders. Het was of ik er zat ingeklemd tussen twee vriendelijk lachende boeven die me samen in de val hadden gelokt. Vooral als ik zweeg en mijn begeleiders opgewekt met elkaar verder praatten was dat gevoel heel sterk. Het zou me niet hebben verbaasd als we rechtstreeks naar de gevangenis waren gereden. Was ik door mijn Russische vrienden besmet met een absurde Stalinistische paranoia? Was ik schandelijk onrechtvaardig? (Tolja's uitdrukking van trots en stille | |
[pagina 30]
| |
vreugde bij het weerzien leek honderd procent gemeend). Of was mijn onbehagen reëel? Ik kan het nog steeds niet beoordelen - maar het angstgevoel van die mooie septemberochtend heeft me tot de steenkoude januaridag van mijn vertrek niet meer verlaten. Alles aan zijn gedrag was voor meerdere uitleggingen vatbaar. Dat hij me oprecht aardig vond was zeker, maar hoe diep lag bij hem die genegenheid? Twee keer in de loop van de laatste maanden had ik het idee dat hij - uit bewonderende verliefdheid of in opdracht van God weet wie - aanstuurde op een ander soort relatie dan tot dusverre tussen ons bestaan had. Zijn verleidingspogingen, of wat ik daarvoor aanzag, kwamen voor mij als een verrassing want aan sex had ik in verband met hem nooit gedacht. Op een middag in oktober of november was hij op bezoek in mijn nieuwe hoekkamertje. Het begon al donker te worden, maar ik had nog geen licht aangedaan. Door het raam kon je op dit uur aan de overkant in de door fel neon verlichte gymnastiekzaal kijken; gelig-bruine jongensfiguurtjes schoten met onregelmatige tussenpozen snel en geluidloos voor het gezichtsveld - het spannende was dat je nooit van tevoren wist wanneer dit gebeuren zou; de ramen bleven vaak minutenlang leeg. Soms stond er één jongen een tijd zonder te bewegen in de verlichte rechthoek gevangen. Meestal was ik alleen, vrijwel zonder gedachten gekluisterd aan het raam (iedere poging om te werken, te lezen of zelfs de deur uit te gaan was vruchteloos) terwijl de hemel met bijna zichtbare schokjes van doorzichtig blauw in zwart veranderde. De onbereikbaarheid van de turnende jongens aan de overkant had in deze sfeer niets schrijnends; het was geil maar ook volkomen bevredigend ze van een afstand in hun wereldje en onbewust van hun toeschouwer gade te slaan. Als de avond definitief gevallen was verdween de betovering meteen en bleef ik achter met een gevoel van ergernis en frustratie dat me meestal zo snel mogelijk de deur uitdreef. Ik zat op de stoel achter mijn werktafel en keek over mijn schouder naar Tolja die in zijn grijze pak voor het divanbed stond; zijn gestalte tekende zich nog maar vaag af in het steeds zwakkere tegenlicht van het raam achter hem. Ineens begon hij met een aarzelende stem te vertellen over een boek dat hij gelezen had. Het was een vertaling - ik meen nog van voor de revolutie - uit het Duits en het ging over een leraar die een heftige sympathie had opgevat voor een jongen uit zijn klas die vaak bij hem thuis op bezoek kwam en zich aangetrokken voelde door de wijsheid en de vaderlijke warmte van de oudere man. De leraar leed onder het besef dat hij zijn werkelijke gevoelens nooit zou mogen uiten, maar ook bij de jongen kwamen na verloop van tijd in het kontakt emoties boven die, als ik me dat verhaal goed herinner, tenslotte tot een dramatische uitbarsting hadden geleid. Ik vroeg me verbaasd af wat Tolja bedoelen kon. Diste hij me deze broeierige geschiedenis op om zo te vertellen wat onze relatie voor hem betekende? Wilde hij me uitdagen tot een verdere stap? Terwijl ik zijn gezicht in het schemerdonker in mij opnam - zijn langwerpige katachtige ogen, zijn blonde Sovjet-kuif (kort op de oren en in de nek) en zijn kwieke neusje - realiseerde ik me dat ik hem op dit moment aantrekkelijk vond. Maar ik wist ook dat dit het gevolg was van de geladen sfeer - het onderwerp homoseksualiteit was tussen ons nog nooit ter sprake gekomen. Ik vond het een beste jongen, de moeite waard om wat hij allemaal te vertellen had, een beetje saai en misschien niet helemaal betrouwbaar - daarmee basta, en ik had geen zin me voor hem wat voor moeilijkheden dan ook op de hals te halen. Ik hield me dus maar op de vlakte met een algemene opmerking over erotiek tussen mannen: in Holland vinden we dit soort dingen tegenwoordig heel gewoon, en Tolja ging in blozende verwarring en met een verontschuldigende glimlach naar huis. Ik zelf bleef nog een paar uur in onzekerheid over wat ik precies voor hem voelde, maar daarna wist ik zeker dat ik nooit iets met hem ‘beginnen’ zou. De tweede keer verliep heel anders. Ik had met hem afgesproken 's morgens om zo en zo laat bij hem thuis te komen. Toen ik belde deed hij me open met alleen een slobberig gymnastiekbroekje aan. Hij zei lachend dat hij met zijn dagelijkse oefeningen bezig was en nam me snel mee naar zijn kamer. Daar ging hij tegenover me in de leunstoel zitten, duidelijk zonder aanstalten te maken om zich aan te gaan kleden. Waar het gesprek over ging weet ik niet meer; we praatten onsamenhangend langs elkaar heen met tussenpozen die werden opgevuld door wederzijdse glimlachjes of gegeneerde, ontwijkende blikken. Hij zat in een vreemde houding: zijn beide handen gestut op de dijen, de ellebogen naar voren en de borst met langdurig ingehouden adem opgezet. Het gevolg was dat de spieren van zijn armen en zijn romp geweldig begonnen op te zwellen. Ik wist hiet goed hoe ik kijken moest; ik vond er niets aan en ik vond het inwendig alleen maar belachelijk dat hij zich al deze moeite gaf. Het was een opluchting toen hij | |
[pagina 31]
| |
na een uurtje opstond om zijn kleren aan te trekken en samen met mij de stad in te gaan. Dat ik hem vooral de eerste maanden vrij vaak opzocht had behalve met hemzelf te maken met de familiesfeer bij hem thuis. Ik was er onveranderlijk welkom. Zo gauw ik in Tolja's kamer zat kwam zijn moeder even binnen om me te begroeten en een schone kristallen asbak met een doosje lucifers erin voor me neer te zetten op het koffietafeltje bij de bank. Mooi of gezellig was die kamer allerminst met zijn stijve meubels, zijn gepolitoerde kast met boeken achter glas en het immense schrijfbureau - een erfstuk van zijn vader - waaraan Tolja studeerde. Maar hij had iets dat ik in Moskou miste. Al mijn andere vrienden woonden in de universiteit en behalve in hun nauwe studentenkamertjes speelde mijn leven zich vrijwel uitsluitend af in de anonieme ruimten van de binnenstad: op straat, in de bibliotheek, in theaters en restaurants (waar ik vaak alleen ging eten), in overvolle métro's en bussen. We werden regelmatig bij landgenoten van de ambassade of de KLM thuis gevraagd, maar er hing in hun flats ondanks alle komfort een onpersoonlijke sfeer van voorlopigheid (het meubilair was eigendom van het rijk of de firma, de werkster die door iedereen voor een huisspion werd aangezien was geleverd door het Sovjet-ministerie) en die was op geen enkele manier weg te werken of te negeren - de westerse drank, de groente uit Bussum en het oude nummer van de Telegraaf maakten het alleen maar erger. Het enthousiasme waarmee ik door Tolja en zijn familie werd ingehaald was strelend en hartverwarmend, maar het had ook iets benauwends. Dat kwam voornamelijk door zijn moeder - een lange vrouw (ex-onderwijzeres) met een regelmatig gezicht en bruin-grijzend haar dat in een wrong was opgestoken. Ze zei nooit veel, was eenvoudig hartelijk en gastvrij, maar er hing om haar een onontwijkbare moederlijkheid die zich ook daar in de flat scheen te verspreiden waar ze zelf niet lijfelijk aanwezig was. Het was duidelijk dat Tolja en zijn zusje - een stil en bescheiden schoolmeisje met vlechten - beiden werden neergedrukt onder het gewicht van haar beschermende vleugels. Ook ik kon me nauwelijks aan haar invloed onttrekken. Zodra ik de flat binnenkwam voelde ik haar: kom maar bij ons, hier is het knus, hier is het veilig - zuiver instinktief en zonder woorden. Tolja's vader was al jaren dood, zijn portret stond in een zilveren lijst in de salon: een ouderwets-mooie man met een beschaafd en energiek gezicht. Hij was een partijfunktionaris geweest in de Oekraine en na zijn dood was Tolja's moeder met haar kinderen van Kiëv verhuisd naar Moskou. Waarschijnlijk had hij een hoge post bekleed want de flat was voor een gezin van drie personen naar Russische begrippen uitzonderlijk groot en komfortabel. Hij lag op de tweede verdieping van een oud huis in het noorden van de stad, vlak achter een grote snelweg. Je kon er van twee kanten komen: rechtstreeks vanaf de ‘chaussee’ (dan liep je eerst langs hoge na-oorlogse flatgebouwen, via binnenplaatsen en een | |
[pagina 32]
| |
onderdoorgang) óf - de weg die ik vooral overdag verkoos - door een straatje met links en rechts houten sprookjeshuizen, allemaal verschillend gebouwd (rommelige veranda's, houtsnijwerk om de ramen) en omgeven door overvolle moestuintjes met heggen, bloemstruiken en bomen. Vanuit Tolja's kamer keek je recht in de kruinen van een bosje dat op het plein vlak voor hun huisdeur stond. Binnen was alles waanzinnig ordelijk en proper, tot in de keuken toe waar ik een paar keer 's middags met Tolja en zijn moeder gegeten heb. Ze maakte simpele, traditionele Russische dingen: koolsoep, aardappelen, paddestoelen en bosaardbeitjes die ze zelf hadden geplukt. Ik herinner me dat ik een keer aan tafel zat te vertellen over allerlei dingen die Tolja's moeder graag van me wilde weten - de prijzen van levensmiddelen in Holland, salarissen, onderwijs - tot ze me plotseling heel ernstig aankeek en vroeg: ‘Is het waar dat de mensen bij jullie met afschuw over ons spreken?’ Ik probeerde zo eerlijk mogelijk te zijn en zei dat de meeste Hollanders nog nooit een Rus hadden gezien, maar wel een vaag idee hadden dat het een erg aardig volk moest zijn. Alleen hun ‘systeem’ en hun politiek werden door de meeste mensen gevreesd en verfoeid - in die zin werd er bij ons inderdaad negatief over ‘de Russen’ gesproken. Ze luisterde zwijgend en heel aandachtig en leek absoluut niet verrast. De maaltijd was afgelopen en zonder nog iets te zeggen liep ze met een zucht de keuken uit naar haar kamer. Ik had graag iets gedaan om haar te troosten, maar ik voelde me daartoe niet in staat omdat ik besefte dat haar verslagenheid minder het gevolg was van wat ik tegen haar gezegd had dan van de persoonlijke gedachten die dit bij haar wakker riep. En naar die gedachten kon ik niet eens raden. Ze deden alle drie enorm hun best om mij in hun flat een gevoel van ‘thuis’ te geven. Als ik 's avonds weer naar de universiteit vertrok hoorde ik op het beboste plein voor hun huis hun salonraam piepend opengaan en dan hingen Tolja's moeder en zijn zusje, vaag beschenen door het licht van de enige lantaarn, tot aan hun middel naar buiten om me met langgestrekte armen uit te wuiven; hun geroep en gezwaai hield niet op voor ik definitief in de onderdoorgang naar de chaussee verdween. Het was een idylle, zeker - een nette Sovjet-idylle met een trieste en zelfs sinistere bijsmaak, en de aanblik van het grotestadsverkeer en het neonlicht in de verte werkte ondanks hun warmte en gezelligheid iedere keer als een verlossing. |
|