slissingen; voor concentratie van kantoren om beter openbaar vervoer mogelijk te maken, maar tegen de metro in Amsterdam omdat dat tot een Manhattan-effect leidt; tegen de vercommercialisering van de samenleving, maar Veronica moet blijven.
Wie regeert moet in al deze dilemma's een keus bepalen, en krijgt dan onmiddellijk de tegenstanders op zijn dak; in een oppositiesituatie is het veel makkelijker om als Partij in Aktie elke groep die zich roert naar de mond te praten. Een mooi voorbeeld is de belastingheffing op het inkomen van de gehuwde werkende vrouw. Jarenlang is er actie voor gevoerd om de gehuwde vrouw te belasten onafhankelijk van het inkomen van haar man. Vanuit het gezichtspunt van de emancipatie van de vrouw is dat een redelijk verlangen, maar een kind kan uitrekenen dat het voordelig is voor vrouwen van wie de man een hoog inkomen heeft, en minder voordelig voor vrouwen van wie de man een laag inkomen heeft. Dat laatste blijkt dan ook wanneer de belastingheffing onafhankelijk van het inkomen van de man eenmaal is ingegaan, en leidt dan tot protesten vanuit de groep die zich benadeeld voelt. Op dat moment gaat de P.v.d.A., na eerst voor onafhankelijke belastingheffing gekozen te hebben, een correctie vragen ten gunste van vrouwen waarvan de man een laag inkomen heeft, zonder dat overigens iemand weet hoe die correctie er uit moet gaan zien.
Een degelijk optreden als oppositiepartij is niet kenmerkend voor de Partij van de Arbeid, ook de nieuwbakken oppositiepartijen lijken tegen deze verleidingen niet bestand. Bij andere partijen lijkt dit soort opportunisme echter vooral een middel om snel weer in de regering te komen, terwijl in de P.v.d.A. het vaak juist als een aantrekkelijk aspect van het in de oppositie zijn wordt beschouwd, dat men zonder veel problemen solidariteitsbetuigingen kan versturen naar alle windrichtingen. Ook gebrek aan vertrouwen in de mogelijkheden om langs parlementair-politieke weg tot essentiële verbeteringen in de maatschappij te komen vindt men niet alleen bij links: in Van Ammerlaan's boek over Schmelzer is dat zo ongeveer de enige diepere gedachte over politiek die men tegenkomt, zij het dat Schmelzer er niet de consequentie van buitenparlementair activisme uit trekt, maar er juist conservatisme mee rechtvaardigt.
Er moet ook op gewezen worden, dat degenen die de meest vergaande consequenties trekken uit hun wantrouwen tegen het bereiken van fundamentele hervormingen langs de parlementaire weg, niet in de P.v.d.A. worden gevonden, maar in allerlei linkse splintergroepjes, waarvan sommige wel de aanduiding ‘partij’ voeren, maar principieel niet aan verkiezingen deelnemen. De aantrekkingskracht van het oppositievoeren is voor sommigen in de P.v.d.A. echter al wel zo groot, dat zij de concessies die een P.v.d.A.-regeringsprogramma zou betekenen t.o.v. hun eigen politieke ideeën eigenlijk al te zwaar vinden wegen. Bij een regeringsprogramma van de drie progressieve partijen geldt dat al voor meer mensen, en voor een bredere combinatie was op het partijcongres van vorig jaar maar een zeer kleine minderheid te vinden, zodat er, toen er eenmaal een mogelijkheid was om serieus met de confessionelen vóór de verkiezingen te onderhandelen, niet viel op te tornen tegen de golven van polarisatiedrift en oppositieverknochtheid.
Daarmee was niet alleen de mogelijkheid van een overeenkomst met de confessionelen vóór de verkiezingen van de baan, maar ook die van een overeenkomst na de verkiezingen. Open bleef alleen de mogelijkheid van een progressief kabinet, en omdat ook de grootste polariseerder niet geloofde dat bij de komende verkiezingen daar al een meerderheid van de bevolking voor zou zijn, zou dat een minderheidskabinet moeten worden. Erg serieus werd die mogelijkheid niet genomen, maar een partij waarvan al bij voorbaat vast stond dat die niet zou gaan regeren, leek in de verkiezingsstrijd toch te weinig aantrekkelijk. Desondanks is uit deze mogelijkheid het huidige kabinet voortgekomen, en dat maakt het moeite waard na te gaan, hoe men dat heeft kunnen bereiken.
Essentieel lijkt me het punt, dat de verkiezingsuitslag in de P.v.d.A. beschouwd werd als een overwinning. Dat is minder vanzelfsprekend dan het op het eerste gezicht lijkt: in de polarisatietheorie past dat men de verkiezingen ziet als een strijd tussen twee partijen; winnaar daarbij is niet wie meer zetels krijgt dan bij vorige verkiezingen, maar wie meer zetels krijgt dan de ander, en ook in de nieuwe Tweede Kamer is rechts sterker dan links. Het bloed kruipt echter waar het niet gaan kan: partijleiders die ‘niet ontevreden’ zijn over een verkiezingsuitslag waarbij ze zetels zijn kwijtgeraakt, vormen een normaal beeld, maar een lijsttrekker die bij verkiezingen waarin zijn partij er in zetels op vooruit gegaan is, stelt dat hij de verkiezingen verloren heeft, moet nog geboren worden. Wie de verkiezingen wint, heeft er recht op in de regering te komen, en omdat de P.v.d.A. gezien de voor de verkiezingen gedane uitspraken dat alleen in een minderheidskabinet zou kunnen, leg-