Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||
De held van het potspel of het geheime huwelijk
| |||||||||||
XIIk plunder niet te Woerden al heet ik Molitor Dames en heren, zei het ruitpetmannetje, het is, hij trok daarbij een ernstig gezicht, het is, het lijkt me wellicht juist, dat ik na mijn, ik geef het toe, vrij bruuske optreden tegen een persoon waar u, ik begrijp dat volkomen gezien zijn meelijwekkende uiterlijk enige, misschien zelfs veel sympathie voor hebt opgevat, dat ik genoodzaakt ben enige uitleg en verklaring te geven over de achtergronden van mijn handelwijze, onbekend maakt onbemind, zegt toch het spreekwoord. Op zijn minst is hier een persoonlijk voorstellen gerechtvaardigd, temeer het zou kunnen zijn dat er familieleden van de ongelukkige in ons gezelschap aanwezig zijn, hetgeen ik overigens niet hoop, het zou mijn ondankbare taak nog zwaarder maken, dus even een signalement alvorens over te gaan tot het in hechtenis nemen en voorgeleiden van het verdachte individu onder de tafel. Mijn naam is schrikt u niet detective Brill, nee niet Cuff, maar Brill, ik houd niet van rozen. Signalement: 52 jaar, kalend hetgeen aan uw opmerkingsgave voorbij moet zijn gegaan omdat ik een petje draag, lichtelijk bijziende hetgeen u zeker zult hebben gemerkt als u acht hebt geslagen op de rimpels in mijn voorhoofd en de rode randjes om mijn iets te bolle ogen. Tot zover is er weinig bijzonders te vermelden; bemerkenswaardiger is echter de moedervlek op mijn linkerschouderblad en het feit dat ik slechts vier tenen heb, hetgeen mij een afwijkende inprint geeft mits ik zonder schoenen loop hetgeen ik dan ook nooit doe, al te veel gooit men zijn persoonlijkheid niet te grabbel, dat laat men aan verdachten over. Daarnaast lijkt het me dienstig u een weinig voor te lichten over mijn levensgang, de reden waarom ik dit beroep koos, liever deze roeping volgde, zodat u geheel vertrouwen zult krijgen in mijn hard maar rechtvaardig optreden en mijn zuiver analytisch gerichte intelligentie naar waarde zult gaan schatten, wet is wet en recht is recht, nietwaar, en boontje komt om zijn loontje, boontje zit dan vanzelf onder gindse tafel, dit terzijde. | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
Hoe kwam ik tot dit ogenschijnlijk merkwaardige, in sommige ogen zelfs onfrisse beroep. Uit verveling toehoorders, uit verveling. Zelfkennis is de enige ware wijsheid en daaraan ontbreekt het me niet dat moet gezegd. Waarom dus in mijn geval er omheen gedraaid, het zou een belediging aan eigen adres zijn - hetgeen altijd een dwaasheid is. En al lijkt de drijfveer verveling op het eerste gezicht geen loffelijke zaak, ik haast me er aan toe te voegen: zou geldzucht, krachtpatserij, vergenoegen in andermans leed, ongepaste nieuwsgierigheid, mensenhaat, een betere zijn geweest? ik denk het niet, integendeel zou ik zeggen. Buitendien, hoeveel schoons, groots, heldhaftigs, verheffends is er niet op de wereld tot stand gebracht, juist uit verveling. Denkt u eens aan de maanreizen, de Egyptische pyramiden, de tochten van Marco Polo, voor mijn part de uitvinding van het buskruit, de boekdrukkunst. Verveling, want och mijn ouders waren welgesteld, middenstanders in ruste, zij bewoonden een groot wit huis in het is waar een wat achteruit gegane buurt, de beschaving schrijdt nu eenmaal voort. Naast ons huis stond de stalhouderij, de bron van hun welvaart en ik speelde op de hooizolders en achterin de fraaie tuin in de schaduw van de notelaar, de perzikstruiken, onder de hoede van een oude keukenmeid; op regenachtige dagen las en leerde ik een weinig, mijn eerbiedwaardige vader had daartoe een huisonderwijzer in dienst genomen; viool- en pianolessen waren mijn deel, de kunst, de muziek werd niet vergeten; mijn beminnelijke moeder trok een gebochelde bebrilde spichtige lerares aan, eenmaal per week speelden we in de muziekkamer tot van lieve lust haar snor begon te trillen, zoete tijd. Niets heeft me ooit ontbroken, zorgen, opwinding, vermoeidheid, de lage lasten van het leven, ze werden zorgvuldig ver van mij gehouden, zo wordt men een ware dromer, wellicht dichter, ach het had wat mij betreft eeuwig kunnen duren. Niets is echter blijvend, eeuwig, zelfs zorgzame ouders verscheiden, dat is het bestaan. Ze gingen gelijk heen, ze verdwenen op het meer van Constanz, de Bodensee, ouderen onder u zullen zich de ramp herinneren, het was de laatste raderboot die hoog verzekerd voer, slechts de kapelmeester bracht het er levend af. Mijn goede ouders, zij verdronken ver van huis en mij lieten ze achter, verweesd, eenzaam in dat grote huis, alleen tussen de portretten, alleen tussen de herinneringen, bemiddeld maar alleen. Het drong tot mij door: ik zou iets moeten gaan doen om de tijd te doden, de melancholie te verdrijven waaraan ik ten prooi dreigde te vallen. Ik dacht aan reizen maar doelloos verplaatsen zou het zin hebben? Ik dacht aan mijn broer want ik vergat het te vertellen, dames en heren, ik was geen enigst kind, ik had nog een broeder hoewel veel en veel ouder, ik behoorde tot het ras van de nakomertjes. Mijn broeder, mijn verloren broer, waarom verdween ge heel vroeg geheimzinnig uit mijn leven, volgens de buurt met een gedeelte van de kas van uw werkgever - ik heb dat nooit geloofd, broeder waar steekt gij? Het waren deze overpeinzingen die mij mijn roeping deden begrijpen, mijn broeder zoeken, vinden, van blaam zuiveren, het raadsel het wereldraadsel tot de bodem toe uitzoeken; waarom zou ik geen detective worden, het kwaad bestrijden, de onschuld aan het licht brengen en niet uitsluitend uit familiezucht, neen ook in dienst van andere ongelukkigen; een ieder die in nood verkeerde moest op mij kunnen rekenen. Ik nam lessen Japans worstelen, vertoonde mij op de schietbaan, bestudeerde slechte gezelschappen, deed aan chemie, las over de levens van de grote speurders, verdiepte mij in het recht en liet een koperen bord op de deur zetten waarop gegraveerd stond: Diederik Brill, Detective. In den beginne was het stil om mij heen, slechts enkele onbetekenende zaken gingen door mijn handen en ik moet zeggen, ik begon de moed op te geven, ik begon er aan te twijfelen of men mijn talenten ooit zou herkennen. Op een goede morgen echter, in somber gepeins verzonken achter mijn bureau, het aniline-potlood doelloos in de hand, koffie en krant onaangeroerd voor mij, het was ruw herfstweer, de regen sloeg tegen de ruiten van mijn bovenkamer, hoorde ik het geratel van wielen, het geluid van paardevoeten, een huurkoets hield voor mijn woning stil. Ik snelde naar het raam en zag hoe twee in het lang gehulde personen mijn stoep betraden en aanschelden. Enige seconden later weerklonken voetstappen op de trap, - mijn oude meid had thuis gegeven - vloog mijn deur open en in mijn kamer verschenen twee figuren gehuld in wijde cape, gelaarsd, piekhelmen op het hoofd, besnord, druipend van de regen. Majesteit stamelde ik, majesteit, wat verschaft mij de eer? Stil! fluisterde de jongste van de twee, geen woord mijnheer, we zijn hier incognito en hij legde de vinger aan de lippen; het betreft de kroonjuwelen vervolgde hij en zijn vertrokken gezicht stond er borg voor dat het hem ernst was. | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Gaat u toch zitten zei ik beduusd en verward door dit hoge bezoek, gaat u toch in 's hemelsnaam zitten, Marie water, water! Zijne majesteit is neem ik aan onwel. En inderdaad, de oudste van de twee, een wrakke grijsaard met een golvende kinbaard zeeg op de door mij ijlings aangeschoven stoel neer, sloeg zijn mantel open, omklemde het gevest van zijn sabel en kreunde: Schnapps, um Göttes Willen, Schnapps kein Wasser! Het kroonjuweel is verdwenen, fluisterde de adjudant, gestolen vrees ik, dit kan het einde worden, het schandaal is niet te overzien, de Rijksdag - hoe zal Bülow reageren en zijne hoogheid de kroonprins, ach Gott! De keizer zette onderwijl sidderend het glas jenever dat ik hem toeschoof aan de lippen, er kwam weer enige kleur op zijn gelaat. Mijnheer Brill, u zal uns helpen, sprak hij waardig, in naam van uns volk ik reken op u. Ik zag tot mijn schrik dat hij onder zijn cape een eigenaardig gestreept | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
katoenen bakkers-kostuum droeg. De tranen sprongen me in de ogen, ik begreep: zijne allergenadigste moest in grote nood verkeren. Het is vreselijk! de adjudant maakte een wanhopig gebaar met zijn handen, het is ontzettend, niet alleen hier zijn wij incognito, maar ook te Londen was dit nodig, de gevolgen zijn niet te overzien als het bekend wordt! Wij bezochten het graf van zijne majesteit's neef. Ik knikte ernstig. Eduard Eduard - rochelde zijne majesteit, dat het zover met uns moes komen...! Een smalle glimlach verscheen om mijn lippen, maar ik hield me in. Heren, zei ik beslist, heren, ik betreur het ten zeerste, ik kan u echter niet van dienst zijn. Wat! stootte de adjudant woest uit, niet van dienst de Keizer aller... hij sloeg de hand voor de mond en vervolgde daarop kalmer: Is het geld? wij bieden u alles, geld speelt geen rol; buitendien de keizer mijn heer hij gebiedt u, er kwam een dreigende toon in mijn stem en hij speelde met de sluiting van zijn cape, wij zijn gewapend, voegde hij er aan toe. Lord Fitzherbert, zei ik, beheers u, uw dreigementen imponeren me in het geheel niet, daarbij mijn eerbied voor uw grijze meester is groot genoeg. Aan halve inlichtingen echter heb ik niets, daarmee is het onderzoek niet gediend, vandaar mijn weigering. Brutale vlerk, hoe ken je mijn naam! schreeuwde de adjudant. Jemmy, sprak zijne genade vanaf zijn stoel, Herr Brill heeft gelijk, voor den donder laten we er niet omheen draaien, met dat kerkhof-smoesje kunnen we hem niet opzadelen, de man zou geen knip voor de neus waard zijn als hij dat slikte. Goed, goed, zoals uw genade wil, zei de adjudant bevend van ingehouden toorn, Herr Brill kan zijn zin krijgen mits hij de zaak ter hand neemt. Ik sta geheel tot uw dienst, antwoordde ik koud, indien u mij zonder enige terughoudendheid de ware reden van uw verblijf te Londen meedeelt. Of zal ik dat doen, Lord Fitzherbert, was het de ‘lenteparty’ van Sir Osmund die lokte, was het de scheve schaats, uw verblijf te Londen? en wat uw naam betreft, ik heb een goed geheugen voor foto's van adellijke personen Who is Who staat tot de letter in mijn hoofd. Dat is genoeg, schreeuwde de Lord en deed dreigend een stap in mijn richting, mijnheer ik vraag u om genoegdoening. Jemmy, Jemmy, kalm toch, viel de keizer hem in de rede, er is nu geen tijd voor erezaken, deze heer doorziet ons volkomen, een bewijs dat hij de man is om ons varkentje te wassen, Jemmy beheers je. Eén ding is me echter een raadsel, hij wendde het eerbiedwaardige hoofd naar mij toe, hoe minheer is het mogelijk dat gij zo snel de werkelijke achtergrond van mijn affaire doorzien hebt, ik reken overigens op uw discretie. Majesteit glimlachte ik dat ligt simpel, ik wees op de courant die op mijn bureau lag, er staat een foto op de pagina Society nieuws, bal masqué ten huize van de befaamde Sir Osmund, soirée te Londen. Maar dan zijn we reeds ontdekt! riep de keizer geschrokken uit. Nee, nee, weerde ik af, en duwde hem de krant onder de neus, geen sprake van, leest u maar: ‘Op de voorgrond van de foto ziet u de bekende Sir Osmund in gesprek met Miss Durban; op de achtergrond Lady Kembel die zich laat verversen door enig personeel’. Alweer een belediging! siste de adjudant. En Majesteit, vervolgde ik onverstoord, dat personeel die figuur in de bakkersbroek, uw costuum onder uw cape nu, het vertrokken gezicht van Lord Fitzherbert dat me langzamerhand zeer goed bekend is, dacht u dat dergelijke aanwijzingen mij zouden ontgaan, al is het een wazige foto? Mag ik u daarom ook zeggen dat ik sterk het idee krijg dat uw bezoek eerder te maken had | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
met de herinnering aan Lady Kembel dan aan uw dode neef, vrouwen en juwelen het ligt voor de hand. Vervloekt! viel de adjudant uit, zijne majesteit echter grijnsde schaapachtig. Wie zijn echter, vervolgde ik, de vier andere personen die zich in uw gezelschap bevonden? Het gaat immers om een diefstal en Lady Kembel moet ik hier niet in betrekken naar ik begrijp, dat andere gezelschap echter, had het kwaliteit? Ja, zei de keizer, kwaliteit, ik weet het niet, het waren verdomd aardige kerels en eh... bij Osmund verwacht je geen oplichters aan huis, tenminste als je een borreltje op hebt. Maar kènnen, kennen dat is te veel gezegd, we hebben wat gepokerd en kunstjes met kaarten en horloges gedaan. Weet jij eigenlijk iets van ze, Fitz? Uwe majesteit, antwoordde de adjudant stijfjes, uiteindelijk kende ik deze figuren ook niet, ik begrijp nu dat het allemaal wat onvoorzichtig is geweest, meneer Brill, ik geef het toe, heeft een onthullend heldere kijk op het gebeuren; ik ben bang dat wij inderdaad het slachtoffer zijn geworden van een stelletje gewiekste dieven die gebruik hebben gemaakt van ons vertrouwen, van onze eh... al te grote intimiteit, vrolijkheid, hij zuchtte. Heren, eerwaarde, sprak ik, dan staat mij slechts één ding te doen: onmiddellijk naar Londen af te reizen om deze figuren aan de tand te voelen wellicht hebben ze het juweel nog niet verkwanseld dat ligt niet zó eenvoudig, en mochten ze Engelands bodem reeds verlaten hebben, ik zal ze volgen al was het tot het einde van de wereld; de keizer omarmde mij. De volgende dag bevond ik me reeds te Londen, ik had de nodige introductiebrieven mee gekregen en dus was het verzamelen van inlichtingen niet moeilijk, te meer inderdaad, geld speelde geen rol. Al snel wist ik wie de vijf merkwaardige figuren waren geweest, althans waar ze voor moesten doorgaan. Drie bleken naamloos in de zin dat ze niet verder bekend waren dan door hun ver- | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
momming. Paganini, de Montenegrijnse houtskoolbrander en de gebochelde van de Notre-Dame, hun ware namen bleek men niet te kennen. Ik voelde aan, ik had dit edele drietal op de kermis te zoeken, onder het dak van een woonwagen; men heeft zijn criminele training, men kent de luchtjes, de zigeunerstreken, ze staan in ieder handboek. De generaal of liever kolonelsfiguur had een naam en er kwamen enige vage beter gesitueerde achtergronden op de proppen. Kolonel Ponto, Galway, Rutherford House, Ierland, ver weg in het westen. Over nummer vijf wil ik nog niet in bijzonderheden treden, hij komt later. Er was een verlopen kermis in Londen op een afbraak-terrein niet ver van de woning van Sir Osmund; er was een kroeg. Voor ik het wist zat ik te kaarten en bier te hijsen met een zenuwachtige vioolspeler, een kolensjouwer en een giftige krates, die als terreinknechten op de kermis werkzaam waren, onherkenbaar vermomd met een rode baard, een cylinder-hoed, een groene bril. Ik gaf me uit voor een Amerikaanse circusdirecteur die op zoek was naar muzikanten en krachtpatsers, ik engageerde ze; verdachten moet men in de buurt houden. Een week later scheepte ik mij in naar New York, wij vertrokken per gammele vrachtboot uit Londen via Belfast, de noordzijde van Ierland langs de westkust naar Galway waar de grote oversteek echt zou beginnen. Maar zover kwam het niet, vertrouwelijke gesprekken met de heren aan boord van de stomer hadden mij doen inzien dat deze bendeleden - dat het een bende betrof stond voor mij vast - van weinig belang waren, eerder leken ze me slachtoffers in het geheel van de zaak, de naam Ponto deed ze hevig schrikken, hoewel ze ontkenden hem ooit ontmoet te hebben en inlichtingen van belang kwamen er verder niet uit, de diamant was niet in hun bezit. Ik besloot me van deze weinig belangrijke criminelen te ontdoen, mijn plannen had ik daartoe reeds voorbereid, ze mochten natuurlijk op geen enkele wijze Kolonel Ponto berichten van mijn komst, al had ik het reeds in het hoofd me ook bij hem onherkenbaar aan te dienen in een totaal andere vermomming, maar goed, het kwam me nu eenmaal slecht uit als de heren me in Galway voor de voeten bleven lopen; nood breekt dan wet. Het was een maanloze nacht, het schip voer ter hoogte van het haventje Roundstone een mijl of 4 hoogstens uit de kust, 50 mijl ten noorden van Galway, toen er zich tegen 3 uur 's-nachts een geweldige ontploffing voordeed in onze hut die wij met zijn zessen als haringen in een ton bemanden (tussen twee haakjes een weinig frisse bedoening) want al speelde voor mijn opdrachtgever geld geen rol, voor mij als uitvoerder lag dit toch anders. Gelukkig bevond ik me op het ogenblik van de raadselachtige ontploffing niet in de hut maar aan de reling, voorzien van zwemvliezen, een zuurstofmasker, een waterdichte koffer, een zendertje, geheel ingevet om de viermijls zwemtocht te overleven. Nog geen vierentwintig uur later zat ik als middelbare freule tegenover de door alcohol geteisterde figuur van Ponto en liet me voorlichten over de voordelen en mogelijkheden van het beleggen in zekere Finse spoorwegaandelen, terwijl de nieuwsberichten - het was te één uur in de middag - mij vertelden dat er bij een ernstige scheepsramp zeker zes passagiers omgekomen waren. Ik had, vandaar mijn belangstelling, in Londen reeds ontdekt, dat Ponto in een dergelijke maatschappij nogal grote belangen bezat, tot een van de directeuren behoorde. Hoe het zij, hij hield zich op de vlakte, diamanten deden hem weinig, kermisgasten beweerde hij niet te kennen, een keizer was hem evenmin opgevallen, een schoft was het echter want hij probeerde zich aan mij te vergrijpen nadat we drie flessen port hadden genuttigd, maar vooral die Finse spoorwegen, daar deed hij erg terughoudend over, ik kreeg de indruk dat hij liever zijn landhuis aan mij had overgedaan voor een belachelijk lage prijs dan zijn spoorwegaandelen die toch erg laag stonden, terwijl mijn bod absurd royaal was te noemen. Ik besloot hem een stevige tijd in het oog te houden te Galway, het klimaat is er goed, in de hoop dat hij een faux pas zou maken, maar iets zei me dat ik niet op het scherpste spoor zat, het onderzoek dreigde een beetje in het slop te raken. Geluk echter moet een detective hebben, niet alles kan via deduceren en combineren tot stand komen; geluk en intuïtie spelen ook een rol van belang in het vak. Ik zat een weinig verveeld een grote steak te eten in een restaurant op het plein met de kanonnen, de enige bezienswaardigheid afgezien van een paar oude zogenaamde Spaanse huizen in deze vrij slaperige stad, en naast mijn bord lag de foto, de wazige foto van de lenteparty; reeds tientallen malen had ik er op zitten staren, in saaie café's achter een glas bier, een limonade, een rotkoffie, vet en besmeurd was ze geworden vanwege de broodjes, de hot dogs, het slagroomgebak, de gevulde punten. | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Niet de houtskoolbrander uit Montenegro in werkelijkheid een verlopen kolensjouwer was de grote figuur in dit spel, niet de Paganini die slechts dansmeester bleek, niet de bochelaar, de bekende minvermogende te sterk begaafde zoon van een slordige wasvrouw, een zoon vervuld met rancunes die immer tot misdaad leiden, zelfs niet de krankzuchtige Ponto van betere kom-af - allen waren het pionnen. Wie was echter de geheimzinnige vale figuur, niemand had hem opgemerkt, niemand had een exacte beschrijving kunnen geven, als een schaduw was hij op de party door het gezelschap gegleden; men meende ober, deurknecht, bediende van een bloemenwinkel, makelaar in effecten, privaatoog, bodyguard, deze grauwe vleermuis was hij wellicht de grote man achter de schermen? Juist de kleurloosheid van de gestalte maakte het bijna onmogelijk aanknopingspunten te vinden. Dan in een flits zag ik het verband. Wat had ik onnozele 's morgens zitten inkijken in de lounge van mijn hotel een twee dagen oude Irish Times, een krant ter grootte van een vaatdoek. Het was weinig roerig in het wereldgebeuren dus had er niet veel ingestaan, rodekool-nieuws en berichten over de zeeslang. Merkwaardige verdwijningen had ik gespeld, reeds enige weken was er te Helsinki, ja te Helsinki, een spoorwegmachinist verdwenen; een spoorwegmachinist waarom merkwaardig? Maar nu wist ik het. Daar leek mijn man van de foto op, op een spoorwegmachinist; daar stak de juiste typering van zijn uiterlijk, zijn waterigheid, zijn onbestemdheid. Een spoorwegmachinist uit Helsinki was | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
merkwaardig verdwenen. Ik gooide een pondbiljet op tafel en rende als een gek het restaurant uit naar een kiosk, misschien was de krant nog te krijgen, ik voelde het, opnieuw kwamen de touwtjes van het raadsel in mijn handen. Gelukkig kon ik nog een exemplaar bemachtigen. Sinds drie weken was op een uiterst merkwaardige wijze een machinist met trein en al verdwenen in Helsinki, een onderzoek had tot niets geleid, men stond voor raadsels. Foto, Ponto, Finse spoorwegen, diefstal of ongeval, ik aarzelde geen moment en voor het eerst van mijn leven vertrok ik per vliegtuig, een Fokker F XVII winderig en springerig direct via Gander naar Helsinki, een chartervlucht, want uitstel gedoogde deze zaak niet, een keizerrijk was er goed voor. De directeuren van de spoorwegmaatschappij ontvingen me vriendelijk, een afgezant van een vorstelijk persoon heeft altijd entrée, buitendien zaten ze hogelijk in hun maag met het geval, ze vreesden zelf voor een bedrijfsongeluk, vandaar het korte bericht. Een vrees die toenam naarmate zij het idee kregen dat ik een of andere louche vertegenwoordiger was van een internationale werknemersorganisatie op royalistische grondslag, deze misplaatste angst kwam het onderzoek te stade. Kort en goed zat de zaak als volgt in elkaar: jarenlang had een trouwe machinist, een figuur waar nooit iets op aan te merken was geweest (sic foto) op een enkelspoors lijntje zijn dienst gedaan, een lijntje dat voor de verbinding zorgde met een mijnwerkerskamp, hoog in het Noorden nabij de poolcirkel. Economische redenen echter (aha!) hadden de directie genoodzaakt het lijntje op te heffen vandaar werd de man bevorderd tot commies esthetisch toezicht op het Centraal Station van Helsinki. Of het nu de man in zijn bol geslagen was deze bevordering, of dat de eenzaamheid van de pooldienst zijn geestvermogens aangetast had, in ieder geval op de dag dat hij zijn nieuwe werkzaamheden zou gaan verrichten bleek hij verdwenen en met hem een compleet treinstel annex locomotief. Onderzoekingen liepen dood, men kwam niet verder dan de seinpaal die op onveilig stond, halfweg de oude lijn naar het mijnwerkerskamp. Achter deze paal begon een onmetelijke sneeuwvlakte, van trein, locomotief, machinist was geen spoor te ontdekken. Ze waren als het ware door de aarde verzwolgen; men vreesde de man had de hand aan zichzelf geslagen, de vraag was dan in of buiten werktijd. Ik deelde deze mening niet, voor mij stond het vast dat hier geen drama achter school maar ordinaire knoeierij. Voor de directie echter was dit een onmogelijke voorstelling van zaken, het kon volgens hen niet bestaan dat een grijze spoorweg-ambtenaar met een sein zou gaan knoeien, laat staan dat hij zich wederrechtelijk zou ontfermen over een locomotief, kijk een builtje kolen jatten, een kilometertje premie stelen, aan dergelijke malversaties waren ze gewend, die waren bij de vervoersprijzen inbegrepen, maar met een trein op de loop gaan, dat was zoiets als god zelf in het gezicht spuwen, dat kan niet in de leer. Ik liet ze in deze waan, per slot van rekening ging het mij niet om dat ongelukkige treinstel maar om een kroonjuweel en dat is andere soep. Ik kocht mij een beverjas, een trappersmuts en wanten, huurde een hondenslee volledig bespannen, sloeg mondvoorraad in en niet te vergeten een scherpschuttersgeweer, een kijker en een tweedehands Tommygun - ook in Helsinki kun je dergelijke zaken in de achterstraten kopen - sneeuwschoenen en weldra zeilde ik naast de slede in grote stappen met eigenaardig draaiende hakbewegingen de stad uit op weg naar het noorden, eerst langs de seinpaal om haar op vingerafdrukken te onderzoeken, dan verder het eindeloze ijs tegemoet. Het was een barre tocht over verlaten vlakten door bevroren rivieren, over eindeloze meren, rotsige ijswoestenijen waar slechts het rendier, de poolbeer, de grauwe wolf zich vertonen, niet zonder levensgevaar belandde ik na vele omzwervingen mede door de hulp die ik ondervond van de leider van het span huskies, een ontembare hond met eveneens wolfsbloed in de aderen, ik noemde hem Kazan, uiteindelijk in de buurt van het verlaten stationnetje. Het was tegen de avond - hoewel ik haast me het te zeggen, slechts mijn horloge gaf dit aan, verschil tussen dag en nacht bestond er niet in deze contreien, het was de tijd van de eeuwige duisternis - toen ik de vormen van het treurige bouwseltje zag opdoemen. Ik besloot niet meteen het pand te betreden maar eerst een tijdje de kat uit de boom te kijken, niemand kon immers zeggen of de machinist aanwezig zou zijn buitendien hoe zou hij me ontvangen, was hij gewapend? Ik zette mijn windscherm op, maakte een vuurtje met vaste spiritus, at een stukje gebakken spek, dronk een kommetje koffie en nam ondertussen het geheel door mijn nachtkijker op, de vage vormen van een ingesneeuwde locomotief zeiden me genoeg, | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
ik had beet. Rustig wikkelde ik me in mijn slaapzak, morgen versterkt en verkwikt kon ik me beter van mijn zware taak kwijten, en Kazan stond borg voor mijn veiligheid, - juist echter op het punt de slaap te vatten gebeurde er iets eigenaardigs, een zachtstralend licht schoot langs de hemel. Mijn eerste gedachte was Noorderlicht, maar al snel merkte ik dat het schijnsel aanhield. Ik kwam overeind en zag tot mijn grote verbazing dat heel het landschap in een zee van licht baadde en dit gold geen natuurgebeuren. Het kwam uit het stationnetje, dat stond vast. Noch echter een zoeklicht noch echter een electrisch peertje noch een kooldraadlamp kon men het vermogen toeschrijven een dergelijk krachtig en verrukkelijk schijnsel te verspreiden. Dit was geen Philipsbron, deze edele glans. Voor een van de vensters van de wachtkamer zat een gebogen figuur als een mug bij de kaars als een vrek die zijn goud telt, het was de machinist; voor hem op de tafel lag de diamant, die straalde zoals slechts een kroonjuweel kan stralen in alle zeldzaamheid. In dit geval een verraderlijke glans want nu kon ik hem op heterdaad betrappen. Een snelle actie was nodig. Hoe nodig echter zag ik pas goed toen ik mij omdraaide om het geweer van de slede te halen. Achter mij in het licht dat tegen de lucht op de horizon weerkaatste ontwaarde ik een spookachtig tafereel. In pijlsnelle vaart draafde er reusachtig groot een paard en wagen aan, lange schaduwen tekenden zich over de met sneeuw bedekte heuvels, de voerman in generaalsjas, zwaaide de zweep, broodmager een duivelsviolist naast hem op de bok, een woeste figuur de pistolen in een sjerp gestoken en een afgrijselijke bultenaar klemden zich vast aan het wagenschot, het waren mijn oude bekenden, duidelijk niet gesneuveld; de bende was te hoop gelopen en trachtte nog te redden wat er te redden viel. Ik wist ik had geen ogenblik te verliezen, dit was slechts het spiegelbeeld dat mij hun komst verraade, maar over een uur zouden ze vanachter de heuvels opduiken en dan was het te laat, tegen vijf man had ook ik niets in te brengen, met een kogel ter grootte van een erwt doodt de lafaard een reus. Ik rende naar voren, het geweer in aanslag om de machinist verdwaasd door het zuivere licht van de edelsteen onschadelijk te maken, desnoods met de grofste middelen. Mensen maar dat is gelul, klonk het huilerig vanonder de tafel, luister niet naar die kerel, hij is gek, ik heb helemaal geen diamant gestolen. Ik kon toch niet weten wat er in dat pakje zat, ik heb nog nooit een diamant gezien, ik dacht dat het een electrisch theelichtje of iets dergelijks was. Zwijg! riep de detective woedend uit, onderbreek mijn verhaal niet met je verontschuldigingen, jouw schuld staat vast. Mens, jij bent gewoon geknipt om een keizer te bestelen, heel je platte geest, je wangunst, je gesprekstoon, je kleine afkomst wijzen in de richting. Als ik niet gemerkt zou hebben hoe lafhartig je eigenlijk bent zou ik je zelfs tot braak met geweld in staat achten. Trouwens, waarom nam je dan de vlucht toen ik met dat geweer op je afkwam, toch niet omdat je bang was bij een theelichtje betrapt te worden hè? Lichtend snelde je de poolnacht in en wie vlucht bekent dwaas; ik liet je echter niet los, als een bloedhond volgde ik je terwijl mijn trouwe Kazan je kornuiten op een veilige afstand hield en als de woedende wateren van de IJszee me niet hadden tegengehouden zou ik je gegrepen hebben. Ach hemel, heer, maria, god, riep de machinist van onder de tafel, hoor mij aan, de volle waarheid, zeker ik nam wederrechtelijk de locomotief, het treinstel, ik trok me terug op een andermans eigendom, na jaren trouwe dienst. Onrechtmatig zette ik het sein op onveilig om de directeur zand in de ogen te strooien, het is waar, en ik weet het, het was onjuist, maar die rotdiamant ik zweer het daar heb ik niets mee te maken, dat kreng zat per ongeluk in de trein, wist ik veel dat de achterste wagon vol postpakketten zat. Ik heb ze allemaal eerlijk op de bus gedaan voor ik het sein op onveilig zette, alleen op dat stomme | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
pakje stond geen behoorlijk adres en er zat geen zegel op ook. Beken, beken! galmde de detective, beken, we weten dat je geen alibi bezit, we hebben je vingerafdrukken, we weten zelfs wat je die dag gegeten hebt, jongen we weten alles, waarom dan toch gezwegen? Beken nu maar, huil maar eens uit tegen mijn schouder, je kunt niet eeuwig met zo'n schuld rond blijven lopen, laat staan je onder de tafel schuil houden. Buitendien, het zal je wellicht een paar jaar schelen een vlotte bekentenis, vergeet niet een trein en een station achterover drukken, best, dat is met goede wil terug te brengen op onbetaalde huur, hangt af van je directeur, maar een kroonjuweel stelen, een vorstelijk persoon in de nek blazen en nog halsstarrig blijven ook, zoiets kan zwaar tellen, beken anders wordt het zeker 20 jaar harde arbeid in een steengroeve! Vergeet niet, ging hij vriendelijk verder, - natuurlijk ik kan je niets beloven - wie weet valt er iets te schikken, uiteindelijk ben ik niet officieel in dienst, de keizer is een teerhartig mens, een beetje voorspraak van mijn kant en de zaak zou wel eens met een sisser af kunnen lopen, hou dat voor gezegd, onderschat mijn invloed niet. Edele heren, kreunde de machinist, die langzamerhand uitgeput begon te raken, u gelooft hem toch niet. U zult iemand toch niet hard oordelen omdat hij een bakkerskar omver werpt, uit honger, u zult toch geen losgeslagen werker na jaren trouwe dienst aan de honden overleveren. Ik had rechten, ik werd vertrapt, men stond op mij, ik voelde me verloren; ik kon niets anders, ik wist dat ik fout zat maar ik zag geen uitweg, papierenprik na een zilveren jubileum! Echter een diamant stelen, heren, een diamant van een oude houthakker van een keizer in geen duizend jaar, ach Jezus ik ben geen dief, ik heb die stinkjuwelen helemaal niet gejat - hij begon te huilen, geloof me nou ik ben een armzalige rotzak, een weggetrapte verschoppeling, ach ach, goed ik beken, ik beken, godverdomme! Ha ha, siste de detective, je bekent, dan ben je verloren lafaard, precies op tijd deze keer, en nu zal geen vlucht je meer redden. Ik arresteer je, nogmaals en voorgoed handen omhoog geef op het ontvreemde kleinood of ik maak gebruik van de wapenen. in naam van de keizer van... enfin van je weet wel hier de diamant oplichter, als een kat dook hij onder de tafel en enige ruwe vloeken klonken op, kreten van pijn, gerinkel van handboeien. Halt! geen spatjes hier, weerklonk echter boven het gerommel uit zwaar en hees door de kamer, een forse persoon trad naderbij, die men in het algemeen van een vriendelijk uiterlijk zou betichten maar die er nu vrij opgewonden en gevaarlijk uitzag. Op zijn hoofd droeg hij een steek, hij was gehuld in een pauwblauw uniform met gouden biezen strepen opslagen en ander smuksel, tegen zijn been kletterde een sierdegentje, benen gestoken in zeelaarzen, men zou hem een zestiger schatten doorvoed met hoogrood gelaat, vlezige oren, blauwe poppenogen, kortom een waardig oud heer. Bij Sint Anna! wat heeft dit te betekenen? ging hij voort, wat heb ik aan mijn anker hangen, sinds wanneer is het de gewoonte dat landrotten elkaar opvreten onder de tafel? hé snaken, laat af of ik haal de handspaan erover. In naam der wet, ik heb hem gearresteerd! riep de detective dof vanachter het tafelkleed, burger bemoei u met uw eigen zaken, loop door voor uw bestwil. Burger, burger, brulde de oude heer, man, zwijn, kaffer, wie denk je wel voor je te hebben, ben jij helemaal een haartje belazerd, doorlopen! ik beveel je onmiddellijk je grote bek te houden en die man daar los te laten, armzalig stuk onderkruipsel, impotente idioot; de goedmoedige oude zag nu werkelijk paars van woede en sloeg dreunend met de vuist op tafel, laat onmiddellijk af stomme particuliere speurneus, trek u terug onder uw armzalige ruitpet, sterf en stik er onder, bemoei u desnoods met losvingerige keukenmeiden of onbetrouwbare echtelieden, ga in de dakgoot hangen, breek je nek maar verdwijn intussen en laat die arme ziel los, hij geniet mijn hoge bescherming, de man is een landgenoot. Hij stampte met zijn laarzen op de vloer om zijn woorden kracht bij te zetten. Verdwijn, verdwijn, rotzak, riep hij nogmaals uit, verdwijn uit mijn territoriale wateren voor ik een ongeluk bega. Zo, zo, hoge bescherming, landgenoot, er was een spottende toon in de stem van de detective te beluisteren, dat is interessant; misschien wordt het nog twee vogels in één knip, mag ik vragen met wie ik de eer heb of moet ik u dwingen uw naam te noemen? Mijn naam, de oude heer keek een ogenblik strak voor zich uit, men zag duidelijk dat hij alle moeite deed zijn opwinding zijn woede meester te worden, mijn naam herhaalde hij, welnu mijnheer, ik zal u die geven, hier is mijn kaartje; hij wierp een lila kartonnetje twee duim groot op de grond, in de linkerbovenhoek stond zwart een ingewikkelde arend met veel vleugels en klauwen en precies in het midden: Valerjan Slackenmehl, aide-de-camp, membre du cabinet, | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
ministre plénipotentiaire, contre-amiral. Slackenmehl, de befaamde Slackenmehl van de slag bij Tsoushima. S. knikte onbewogen. Zo! ha, beroerder had je het dan niet kunnen stellen vadertje, geschiedenis is mijn fort, zei de detective snuivend, en in jouw historie klopt iets niet, als ik het me goed herinner sneuvelde of liever verzoop je 27 mei 1905 in de Gele Zee, ging je ten onder met je ramschip, zelfs de scheepspapegaai ontsnapte niet aan het Japans geweld, en nu is meneer dus uit de dood herrezen of is uw naam wellicht Sindbad de Zeeman, de leugenaar. Geschiedenis uw fort? kleine bourgeois, een smadelijke glimlach vertoonde zich om 's admiraals lippen, ja de geschiedenis uit de handboekjes zeker, er gebeurt echter meer achter de schermen dan gij kunt bevroeden. Weet meneer, dat er van sneuvelen geen sprake was; ten eerste bevond ik mij in het geheel niet aan boord van het ramschip, dat bericht werd de wereld ingestuurd om de Japanners te misleiden, zij hadden een prijs op mijn hoofd gesteld, de Aziaten. In werkelijkheid bevond ik mij aan boord van een geheim wapen, een minuscule onderzeeboot, ik had de bedoeling deze moorddadige Japanners met gelijke munt te betalen, namelijk slinks hun admiraalschip op te blazen, te torpederen. Jammer genoeg ging de zaak niet door, te Doggersbank liep ik op een Engelse vissersboot, u kent dit incident natuurlijk, het ging de wereld in als een kanonnade, het was een aanvaring, er zat niets anders op, we hadden die onjuiste berichtgeving te nemen, wij wilden namelijk op alle mogelijke wijzen het bestaan van de duikboot geheim houden, helaas ze was te zwaar beschadigd door de aanvaring, we moesten haar tot zinken brengen en de Czaar riep mij naar Petersburg terug, hij wilde mij niet nodeloos gevaar laten lopen, ik was te belangrijk voor 's lands bestuur. Het was een ramp dit gebeuren want ik verzeker u dat die ongelukkige oorlog heel anders zou zijn afgelopen als ik aanwezig zou zijn geweest met mijn duikboot. Reeds in het eerste uur van de slag zouden de Japanners geen leiding meer hebben gehad, de admiraal en zijn staf, ik had ze naar de bodem gejaagd, met slagschip erbij het zou een totaal andere uitkomst hebben gegeven ter zee en dus later ook te land, denk aan Kitchener. Er was echter een geluk bij dit ongeluk. Het valse bericht van mijn... eh... verzuipen zoals gij dit belieft te noemen, het bracht de Czaar op een idee. Hij begreep drommels goed, er waren zware tijden op komst de situatie zag er weinig rooskleurig uit, hij voelde zich omringd door verraders die hem ten val wilden brengen. Daarom had hij behoefte aan een vertrouweling die in het verborgene uiterst geheim zou kunnen opereren. Welnu wie is er beter geschikt om als man op de achtergrond te fungeren dan een pseudo overleden admiraal. Hij benoemde mij tot zeer bijzondere raadsheer in zijn particulier kabinet, natuurlijk in alle stilte, een dode ziel aan het hof zou een juiste omschrijving zijn geweest om mijn positie te duiden: maar arbeid verrichtte ik zeker. Ik was het die er voor zorgde dat er na 1905 voortdurend een ijsbreker onder stoom lag te Archangelsk opdat hij en zijn belangrijkste familieleden in al te moeilijke tijden een veilig heenkomen konden zoeken. Ik bestudeerde de mogelijkheden van een noordelijke doorvaart, en zij bestaat, mijnheer, en niet alleen in het hoofd van een predikant; ik weet het zij bestaat zoals de zeeslang die men in die wateren nog veelvuldig tegenkomt. Ik leidde in een psychiatrische inrichting - ik geef het toe, bijgestaan door de befaamde Engelse arts, gewezen lijfarts van koningin Victoria, Sir Bruce Lockhard-Featherweight Davy een aantal remplaçanten op die wij zorgvuldig uitgezocht hadden wat gelijkenis betreft in de verschillende inrichtingen die ons vaderland rijk was; een zware taak maar met groot succes zoals ge kunt weten als ge iets over de afloop van de Octoberrevolutie in uw domme schoolboekjes hebt kunnen vinden. Het is algemeen bekend, de Czaar en zijn familie vielen als slachtoffers, niemand minder dan de zoon van graaf Vassili en de | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
doorknede Baron Korff waren hiervan overtuigd, een bewijs hoezeer wij in onze opzet geslaagd waren. Eeuwig zullen er daarom kaarsen gebrand worden in onze huiskapel te Denver voor de helden die hun leven lieten om de dynastie te redden opdat het vaderland niet verloren zou gaan, god zijn volk niet zou verlaten. Waarde admiraal, sprak de detective, waarom verder uitgeweid, ik ben diep onder de indruk, ik begrijp mijn blunder, houdt u bedaard, u hebt mijn wantrouwen door uw verhaal geheel weggenomen, maar denkt u niet dat ik uitsluitend via de boeken op de hoogte ben, ik ken de achtergronden van geheime diplomatie eveneens, ik weet heel goed dat er meer tussen de schermen gebeurt dan de historie aangeeft, zoveel gesnor van builen heb ik wel over mijn muts zien gaan. De zaak is echter, hoe interessant ook uw geschiedenis, hoe aangrijpend uw levensloop, wat geeft u het recht mij te verhinderen een ordinaire dief te arresteren, wat heeft zijn zaak met uw Czaar te maken? Deze figuur mag een onderdaan zijn, historisch breed gezien, heel breed, maar als ik al rekening te houden heb met uitleveringsrechten zou ik eerder een verzoek aan de dode maarschalk Mannerheim moeten richten daar uw Nicolaas, - de voorzienigheid neme hem in bescherming, mijn eerbied verzeker ik bij deze - in facto niet meer bestaat als staatshoofd dood noch levend. Buitendien wijs ik u er met klem op dat alle staatsrecht en uitleveringsrecht en grondwettelijke rechten op een stokje ik als particulier geen... eh... drol met uw hooggeboren van God gezonden heer te maken heb, hij kan met permissie mij niet bevelen, ik sta niet in zijn dienst maar in dienst van niemand anders dan van zijne majesteit de Keizer van Duitsland. Ik neem aan dat u daar heus van op de hoogte bent, admiraal. Uw optreden is belachelijk in dit geval, u deed beter u weer eens te verdiepen in de geheime memoriën van uw landgenoot de illustere Benckendorf, daarin kunt u vinden wat wel en niet getolereerd is uit oogpunt van staats-monarchale veiligheid, zeker als het buitengaatse handelingen betreft, om in uw jargon te spreken. O domkop, begrijp je dan niet - het optreden van de admiraal kreeg bijna iets hartelijks, beschermends - dat ik hier gekomen ben om je voor een eersterangs stupiditeit te behoeden! Vertel me eens wat ben jij eigenlijk voor een soort geheime agent, heb je dan zaagsel in je hoofd, ben je inderdaad slechts een blind werktuig, een domme mol; bij wie dacht je zei je ook weer in dienst te staan, kleine smeerlap? Bij zijne genade de Keizer van... piepte de detective. Zwijg idioot! viel de admiraal hem in de rede, stil, gebruik de naam van die lamme teutoon niet op deze plaats of binnen een seconde maak ik een lijk. Weet dwaas dat er geen sprake was van een Duitse keizer, de personen die zich op uw bureau vervoegden en u hun instructies gaven hadden zich in een vermomming gestoken om minder aandacht te trekken. Gij werd niet in dienst genomen door een Pruis, een poep of mof, maar door niemand minder dan de Czaar van het heilige Russische Rijk, en zijn Engelse adjudant was ik, ik die u het bewijs kan leveren. Zetelt uw kantoor niet op een armzalige bovenkamer, hebt ge geen oude keukenmeid om de deur te openen? Herinner u, u herkende ons door de foto in de krant, de zogenaamde Duitse keizer droeg een bakkersbroek, hij noemde mij Jemmy is het zo genoeg? Maar ik kan niet aannemen dat ge echt blind was voor de werkelijke achtergrond van de situatie, vervolgde hij scherp. Wellicht steekt er vuiligheid in uw gedrag, speelde ge soms een dubbelrol? Dacht ge aan de mogelijkheid u zelf meester te maken van de diamant, is dat de reden van uw ijver een onschuldige te arresteren, eigen gewin? Kom onmiddellijk onder de tafel uit, ik gelast het u, onmiddellijk en geef mij verslag over uw optreden, helder en duidelijk hand aan de pet; wij zullen u oordelen. | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Het bleef echter doodstil onder de tafel. De admiraal kuchte even en toen trok er een brede grijns over zijn gezicht. Vrees niet, zei hij zangerig, vriend uw angst is ongegrond, kom aan vertoon u rustig, ik maakte slechts een grap, te goed ben ik op de hoogte om niet te weten dat gij onmogelijk de diamant zou kunnen stelen zelfs zo zou het in uw bedoeling liggen wat ik eigenlijk niet aanneem. Ik geef toe, ik dreef het spelletje te ver, vergeef me. Verlaat zonder schroom uw schuilplaats, treed nader, wij weten gij zijt een trouwe agent, een beetje te voortvarend misschien, maar ons toegenegen, het is ons bekend. En om het vertrouwen geheel te herstellen zal ik u zonder omwegen en precies uit de doeken doen hoe de vork in de steel zit opdat ge begrijpt gij hebt recht op dit goedgunstig gebaar; luister naar mij en alles zal u helder worden. Zijne hoogheid uw lastgever de Czaar dus begaf zich in 1918 in ballingschap, ik vertelde u reeds dat de plannen daarvoor door mij in het diepste geheim voorbereid waren. Niet alleen zorgde ik voor een ijsbreker onder stoom, ook huurde ik voor alle zekerheid in 1916 al een winkel met dagverblijf voor hem en zijn familie. Ik koos als plaats Denver, te Parijs, in Londen, waar het stikt van de vorstelijke emigranten zou hij wellicht tegen de lamp lopen, in Denver achter de toonbank van een sigarenwinkeltje zou geen hond hem zoeken. Tot zover ging alles goed, de debielen en psychopaten werden gefusilleerd en zijn genade kon rustig in zijn achterkamer wachten tot betere tijden hem weer op zijn troon zouden roepen. Eén zijde van de ontwikkeling bleef echter onverteerbaar, smartelijk: de kroonjuwelen, zijn eigen kroonjuwelen ze werden door dit toch reeds vernederende gebeuren tot een bezit in de dode hand weggemoffeld in een kluis. Nimmer dorst mijn vorst zelfs niet op hoogtijdagen een moment zijn brandkast te openen, zelfs de oorbellen van zijn malle zuster hij moest er koud van blijven, laat staan dat hij de diamant uit zijn scepter met haar stralende glans te voorschijn dorst te halen, want al leek onze list gelukt, met zekerheid was het niet te stellen dat het revolutionaire comité zonder achterdocht aannam hem en zijn familie gefusilleerd te hebben. Dat ze lieten voorkomen het te geloven was staatsrechtelijk te begrijpen, maar het kon er bij ons niet in dat ze zich nooit eens verwonderd zouden hebben over de betrekkelijke armoede waarin ze de pseudo imperiale familie aantroffen tijdens de arrestatie. Iedereen kent de vasthoudendheid van de revolutionaire geheime politie, van hun bureau voor economische zaken, de Narkomtrud en niet te vergeten de Opoldoldok; per slot van rekening waren vele van hun beste medewerkers gerecruteerd uit de gelederen van de oude keizerlijke staatspolitie, dus geen te onderschatten tegenstanders al waren het verraders. Deze toestand werd op den duur ondragelijk, ook een doorluchtige majesteit in ballingschap heeft er wel eens behoefte aan met zijn diamant te spelen al zit hij op een kartonnen kroon. Men moet zich indenken een vorst van zijn kaliber die dagelijks verneemt uit de krant desnoods - waarmee ik niet de indruk wil vestigen dat onze genade uitsluitend stuiversbladen leest, zeker niet - hoe de meest ongure omhoog geklommen individuen van filmsterren tot onderijzerhandelaars rustig te koop lopen met hun ordinaire trots, hun rijkdom terwijl hij een Czaar van drie sterren en 12 kwartieren iedere dag als een zieke kip voor zijn brandkast moet zitten, een brandkast die nooit open kan. Dat werd al te gek, hier moest iets gebeuren. Een plan werd dus geboren. Wij verspreidden het gerucht, geruchten dringen altijd beter door tot de Narkomtrud dan de officiële berichtgeving - dat de juwelen gestolen waren; daarnaast brachten we vanzelf een paar niet al te domme sloebers in het geweer die wij van namaakstenen voorzagen opdat het toneel zo echt mogelijk zou lijken; restte ons slechts een figuur te vinden die deze afleidingsmanoeuvre kracht bij kon zetten, een soort waanzinnige detective die door zijn vreemde optreden alle aandacht tot zich zou trekken, zodat zijne majesteit tenminste in alle vrede zijn brandkast kon openen. De persoon van de detective, u zult het nu begrijpen, mijnheer, werd gij, gij werd door ons onder valse vlag geëngageerd, groter rund op dit gebied was er niet te vinden, dat verzekerde men ons, zelfs bij | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
de Kamer van Koophandel waar uw zaak ingeschreven stond. Op dat adres gaf men ons uitstekende referenties: gebrek aan vakkennis, rommelarij met de licentie, gekocht, een kruiwagen, aardigheid vanwege uw eerbiedwaardige vader die nu eenmaal als een kundig paardenhandelaar en snorder bekend stond. Deze inlichtingen bleken juist, ik moet het bekennen gij stelde ons niet teleur, zelden heb ik iemand zo stupide een discrete zaak zien aanpakken, hetgeen iets zegt in mijn geval werkelijk gefeliciteerd, ge deed uw plicht als een echte moor. En nu zal het u ook duidelijk zijn waarom ik zeker wist dat ge nooit de diamant had kunnen stelen, noch dat een armzalige Fin hem in bezit kon hebben, de diamant die één keer per maand thans zonder gevaar door onze vorst bewonderd wordt, een van de gelukkigste momenten uit zijn vereenzaamd bestaan; hij is de laatste jaren een weinig bedlegerig, het is stil in het winkeltje aan het worden, ook is zijn geest soms iets troebel, de Heer hebbe zijn ziel; de diamant die veilig bewaard wordt en wel in mijn vestzak als de vorst er geen behoefte aan heeft, alle andere exemplaren in omloop zijn vals. Kom daarom onbevreesd naar voren, trouwe medewerker, in onvermogen deed ge uw plicht, uw diensten waren van onschatbare waarde. Snelt vrolijk aan, u en vergeten we niet uw medewerker de eenvoudige Fin, u beiden wacht de plak tweede klasse van de heilige Georg. Statig wandelde hij naar de tafel en trok met het sierlijk gebaar van een ceremoniemeester het tafelkleed weg, waarbij het theelichtje met pot en al lawaaierig op de grond terecht kwam. Onder de tafel bleef het echter doodstil, er was niemand en de muffe luchtstroom die door de op een kier openstaande deur de gelagkamer binnenkwam verraade op welke wijze de detective en zijn arrestant de kamer verlaten hadden; het was de deur die toegang gaf tot een gang die op haar beurt de directe verbinding vormde tussen gelagkamer en danszaal; ze liep dwars door het in de 19e eeuw gebouwde landhuis, zo deftig neergezet door Jacob Swaene, later door Van Otte tot hotel verbouwd. De admiraal stond er wat verbaasd bij in de halfdonkere kamer, als een mislukte goochelaar die het konijn niet uit de hoed heeft zien komen, zo zag de vossenbont het tenminste. Mijn God, mompelde hij, nu zijn ze hem toch gesmeerd, wat een stommelingen dat krijg je als je met amateurs werkt. Maar zijn alleenspraak werd onderbroken door een gorgelend rauw geluid. Het kwam via de gang, de geopende deur van ver uit de danszaal: Slackenmehl, Slackenmehl, loeide het, je agenten bevinden zich in mijn handen, de dwazen. Slackenmehl, slechts jij kan ze redden; de diamant. Heilige Michael, riep de admiraal uit, wit als een vaatdoek, en greep wanhopig met beide handen naar zijn steek, onmogelijk, neen dat niet, dat kan niet, kreunde hij, laat deze beker aan mij voorbij gaan, we zijn verloren: mijn trouwe medewerkers in handen van Kolonel Couriloff van de Narkomtrud, de Opoldoldok, het spel is uit. | |||||||||||
[pagina binnenkant achterplat]
| |||||||||||
[Medewerkers]
|
|