Antwoord
De Heer Sleeswijk schrijft dat ‘het een van de wonderlijkste situaties in het nederlandse systeem van universitair onderwijs is dat iemand die een proefschrift voorbereidt een keurige aanstelling als wetenschappelijk medewerker ontvangt’. Hiermee vervalt hij in een generalisatie van dezelfde soort als waarop hij mij heeft betrapt: hij heeft te weinig buiten zijn eigen faculteit gekeken. Mede door zijn reactie op mijn artikel heb ik ontdekt dat in de natuurwetenschappelijke faculteiten inderdaad medewerkers worden aangesteld alleen om een promotie voor te bereiden (dat zij hier en daar eens in de twee weken een practicum moeten leiden doet hier weinig aan af). En na hun promotie moeten zij weg. Deze merkwaardige procedure is blijkbaar al zo ingeburgerd dat de Heer Sleeswijk het uitzonderlijke er niet meer van ziet en kennelijk denkt dat het in andere faculteiten ook zo gaat. Maar dat is niet zo. Weliswaar worden in andere faculteiten ook ongepromoveerden aangesteld tot medewerker, die te horen krijgen dat wel wordt verwacht dat zij ook promoveren. Wie alleen moet of wil promoveren kan doctoraal-assistent worden. De doctoraal-assistentschappen had ik in mijn primitieve statistiekjes natuurlijk buiten beschouwing gelaten. Het zijn een soort beurzen waardoor iemand, soms in ruil voor lichte werkzaamheden, na zijn laatste universitaire examen kan blijven werken aan zijn proefschrift.
De bèta-faculteiten hebben - ik vermoed omdat de salarissen van de doctoraal-assistenten te laag waren - in plaats daarvan op grote schaal wetenschappelijke medewerkers aangesteld. Maar medewerkersposten zijn ambtenaarsposten en daarom in principe permanent. Alleen gedurende de proeftijd kan een medewerker worden ontslagen, namelijk als hij niet goed is. Iemand die een promotie met succes beëindigt is daarom niet slecht; zo iets is op zijn zachtst gezegd een merkwaardige reden tot ontslag. Dat dat totnutoe goed is gegaan komt waarschijnlijk door het feit dat een zojuist gepromoveerde medewerker elders makkelijk een goed - vaak zelfs beter - betaalde baan kon vinden. Dat kan allemaal wel eens anders worden. Dan doen zich interessante juridische puzzles voor.
Deze toestand bestaat niet bij - laat ik voorzichtig zeggen - de meeste andere faculteiten. Wanneer daar iemand alleen maar wil of hoeft te promoveren krijgt hij een doctoraal-assistentschap, dat slechter betaald wordt dan een medewerkerschap. Een medewerker wordt voor altijd benoemd - tenminste wanneer hij tijdens zijn proeftijd blijkt te voldoen. Het is geen ideale toestand en ik zie wel de bezwaren van de vaste posities in. Maar dat een medewerker op wie verder niets aan te merken valt mag blijven lijkt mij in overeenstemming met de geest van de ambtenarenwet.
Ik schreef al dat de verhouding gepromoveerden-ongepromoveerden bij de bètafaculteiten beter is dan elders. Nu een groot gedeelte van die ongepromoveerden in de bèta-faculteiten beter betaalde doctoraalassistenten blijken te zijn komen de andere faculteiten in vergelijking nog slechter uit de bus. Ik moet dus mijn conclusies beperken tot de alfa- en gammafaculteiten en dat maakt mij als beoefenaar van een alfa-wetenschap alleen maar treuriger.
Voor het overige lijkt het mij dat de Heer Sleeswijk en ik het meer met elkaar eens zijn dan uit zijn reactie blijkt. Met mijn suggestie om medewerkers altijd een onderwijstaak te geven en voor bepaalde doeleinden daarvan geheel of gedeeltelijk te ontlasten om wetenschappelijk werk te doen had ik niet de oude toestand op het oog maar de toestand zoals die zal worden bij aanvaarding van de voorstellen van Posthumus. Tijdens de vierjarige doctoraalopleiding à la Posthumus moet het accent op het onderwijs liggen, en in de postdoctorale fase op de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker.
De Heer Sleeswijk generaliseert alweer als hij mij ervan beschuldigt de universiteit tot een Amerikaans ‘college’ te willen degraderen. Hij doet het voorkomen alsof ik de mogelijkheid van wetenschapsbeoefening vrijwel geheel wil uitsluiten. Maar ik stel geen ‘incidentele’ wetenschapsbeoefening op de universiteiten voor in de zin van ‘heel weinig’; ik wil alleen af van die vage, algemene wetenschappelijke taak voor de medewerkers, en ze van geval tot geval - in die zin dus ‘incidenteel’ - met wetenschappelijk onderzoek belasten. In welke fase van de studie wie waar wordt ingezet lijkt mij minder belangrijk. Ik zie daarin niet de ‘tegenstrijdigheid’ met mijn waardering van het promoveren op zich zelf die de Heer Sleeswijk meent te hebben ontdekt.
J. Brugman