onderzoek vergelijk met wat ik weet over het onderzoek elders, dan kan ik alleen maar tot de conclusie komen dat het onderzoek in Nederland - ook in Leiden - kwalitatief gelijk is aan dat in het buitenland, dat het onderzoek wèl van de grond komt, dat de dissertaties níet blijven liggen, maar dat alles in een te langzaam tempo gebeurt.
Eén oorzaak daarvan is dus dat het unieke Nederlandse aanstellingsbeleid niet direct tot grote spoed aanzet. Maar ik dacht dat de hoofdoorzaak een heel andere is. In het amerikaanse systeem b.v. is de universitaire opleiding in twee delen gesplitst, die in twee onderling autonome instituten verzorgd wordt: het ‘college’ en de ‘graduate school’. Vertaald in nederlandse begrippen: voor- en nakandidaatsopleidingen. Het grote verschil tussen ‘college’ en ‘graduate school’ ligt, behalve in het opleidingsniveau, in het feit, dat de staf van een ‘college’ zich in principe niet met wetenschappelijk onderzoek, maar alleen met onderwijs bezig houdt, terwijl op de ‘graduate school’ de staf beide taken heeft. Het komt er op neer dat de promovendi en de docenten die het promotie-onderzoek begeleiden, in principe met de voorkandidaatsopleiding niets te maken hebben. In de nederlandse situatie zou dat voor deze docenten en promovendi een enorme taakverlichting betekenen waardoor het wetenschappelijk onderzoek sneller zou kunnen opschieten.
Omdat deze scheiding in ons land niet bestaat, worden promovendi met onderwijstaken belast, wat nu grote problemen begint te geven bij het streven de promotieduur te bekorten. Het zou daarom ook heel onredelijk zijn de nederlandse promovendus te behandelen als een Ph.D.-student.
Nu is een van de tegenstrijdigheden in Brugmans betoog dat hij aan een kant de waarde van het promotie-onderzoek als proeve van bekwaamheid wel erkennen kan, en het dan ook een sombere situatie vindt als het niet slaagt, en aan de andere kant met een voorstel komt waarbij het verrichten van onderzoek eigenlijk nog maar incidenteel mogelijk is. Een ‘secondarisation’, een verschoolsing dus van de universiteit in haar geheel, niet alleen van de voorkandidaatsopleiding. Alleen nog maar ‘college’ opleidingen dus in Nederland, geen ‘graduate schools’.
Duidelijk is zijn aanbeveling overigens wel, veel duidelijker b.v. dan wat Posthumus voorstond, die met voorstellen kwam die veel op dat van Brugman leken, maar die óók beleed dat onderwijs en onderzoek bij elkaar horen als ‘schering en inslag’. Mooi, misschien wel te mooi gezegd. Is het waar? Brugman gelooft kennelijk van niet, ik neem zelf een standpunt in dat daar tussen ligt, ik meen dat de vermenging van onderwijs en onderzoek voor het kandidaatsexamen waarschijnlijk wel gemist kan worden, maar in de studiefase tussen kandidaats- en doctoraal examen bij de natuurwetenschappen in ieder geval onmisbaar is.
Dit ligt in het karakter van natuurwetenschappelijk onderzoek opgesloten: als dit onderzoek betreft naar de basis van natuurverschijnselen en niet naar de toepasbaarheid ervan, dan is òf de uitkomst bij voorbaat onzeker, òf het onderzoek is in feite niet de moeite waard. Dit betekent dat het onderzoek opgezet wordt om een min of meer onzekere werkhypothese al of niet te staven, het betekent meestal ook dat de onderzoekstechniek onconventioneel is, dat experimentele opstellingen zelf opgebouwd moeten worden omdat de standaardapparatuur ontoereikend is. Het gevolg hiervan is dat uitkomsten van moeilijk fundamenteel natuurwetenschappelijk onderzoek vaak negatief zijn. Als natuuronderzoeker moet je niet alleen slim, handig en goed opgeleid zijn, de allervoornaamste eis is wel dat je de frustratie van het telkens mislukken en opnieuw moeten proberen psychisch aankunt. De meesten die het proberen kunnen dat niet, en het is om die reden dwingend noodzakelijk dat vóór iemand het ‘jus promovendi’ kan krijgen het hem en anderen bekend is of hij de psychische belasting van fundamenteel natuurwetenschappelijk onderzoek wel verdragen kan. Ik kan me niet voorstellen dat dergelijke overwegingen alleen voor de bèta-faculteit zouden gelden: dit is vast en zeker meer algemeen geldig.
De onzekerheid in de uitkomst van goed opgezet fundamenteel natuurwetenschappelijk onderzoek, dat legt ook een beperking op aan rationalisatie van onderzoeksbeleid. Planning van onderzoek naar technische toepassingen, dat is heel goed mogelijk, van middelmatig fundamenteel onderzoek dat eigenlijk overbodig is ook. Maar planning van het onvoorspelbare, dat is verwant aan wichelroedelopen, astrologie e.d., en een fatsoenlijk planner heeft daar weinig sympathie voor. Toch moet hij met juist dit onvoorspelbare element van onderzoek rekening houden als hij werkelijk de kwaliteit van het onderzoek wil helpen verbeteren. Als hij dit niet wil of kan, zal hij nooit begrijpen waarom hij wel de wetenschapsmandarijnen maar niet de actieve onderzoekers meekrijgt, waarom het resultaat van zijn bemoeienissen neerkomt op een bevoordelen van het middelmatige ten koste van het uitzonderlijke.