Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[306-307]Theologie van de neomarxistische literatuurtheorie
| |
[pagina 4]
| |
gevaarlijk air van personificaties krijgen. De werkwoorden zijn dan bij voorkeur nog reflexief ook, of bij een individu in het passief. Als maar de schijn vermeden wordt dat het individu handelt: het wórdt gehandeld door een Institutie die zich handelt. Waar dus een kapitalist generalisaties het liefst als predikaat neemt: de teksten vormen een genre; b.v.: de romans vormen samen het genre roman, draait de Marxist de constructie om: ‘L'Institution réduit implicitement le texte à son unité’,... ‘le tout dicte le texte’,... ‘se parle’,... ‘se reconnaît ellemême’... etc.
Een dialectiek van eenheid en veelheid is nodig voor elk herkennen, elk begrijpen is vergelijken. De paradox is een kwestie van perspectief: wie de bomen ziet, ziet het bos niet, en wie het bos ziet, ziet de bomen niet. Elke roman is verschillend, maar is toch herkenbaar als roman. Grivel kiest zo resoluut voor het bos dat hij de bomen voor schijn verklaart. Als er in elke roman een buitengewone gebeurtenis plaats vindt, dan is het buitengewone dus gewoon. De informatie, in functie van het onverwachte, is dus schijn. Op deze dubbelzinnigheid, op deze mogelijkheid steeds vol te houden dat de verschillen te verwaarlozen zijn, is de wetenschappelijkheid van het boek gebouwd. Maar is het niet mogelijk toch verschil te ontdekken, b.v. tussen een anti-clericale roman en een katholieke? Kan Sade, en de traditie van het Satanisme, niet tegen de christelijke waarheden ingaan? Nee, want door ze te ontkennen bevestigt hij ze. Dat is wel de meest abjecte truc die de dialectiek ons kan spelen. Wie niet gelooft, gelooft toch; een nietliteraire kunstgreep hoort evengoed tot de literatuur (die is van Jakobson). Maar - en dat wist Aristoteles al - als twee tegenstellingen noodzakelijkerwijs iets gemeen moeten hebben, dan op een hoger plan in de begrippenpyramide: wit is niet zwart, maar wit en zwart zijn alletwee een kleur, atheïsme en geloof zijn alletwee een overtuiging, en een niet-literaire kunstgreep en een literaire kunstgreep zijn alletwee kunstgrepen. Wie zich niet aan deze regel houdt bewijst dat alles alles is, en dat doet Grivel. De nietgelovige kan protesteren wat hij wil, de romanschrijver kan zich verzetten tegen de heersende ideologie: hij blijft conformist, want de Code dicteert, produceert zijn betekenis autonoom (blz. 189). De roman loopt goed af, al doet de schrijver zijn best het anders voor te stellen (blz. 201-2). Het archetype wordt absoluut gerealiseerd (blz. 204). Dat wil zeggen: ook als Huysmans in Les Soeurs Vatard de lotgevallen van een onzedelijk meisje beschrijft, dan vindt Grivel haar toch een conforme héroïne, omdat de auteur de romantische conformiteit ironiseert (VC 202). Grivel ontkent dat iemand, binnen het kader van de roman, kan tegenspreken, want in zijn verzet tegen het conformisme is hij conformist. Dat komt omdat de roman, als genre, volgens Grivel een ideologische betekenis heeft. De auteur kan hoog springen of laag springen, de betekenis van de roman wint het. De roman kan dus niet liegen, of liever, verraadt in het licht van de Theorie altijd de waarheid (blz. 89). Maar als er geen tegenspraak mogelijk is, is er ook geen informatie mogelijk, want informatie betekent per definitie doorkruising van verwachtingen. Inderdaad, de roman bevestigt alleen verwachtingen (blz. 67), de werkelijke informatie is nul (blz. 261). Nu moeten we weer even oppassen, want er schuilt, als gewoonlijk, wel weer een kern van gewone waarheid achter deze absolutering. In een sterotiepe verhaalstructuur - waarin de goede held aan het eind altijd triomfeert - biedt dit happy-ending inderdaad geen informatie. De belangstelling verschuift dan naar het hoe en wanneer. Ook dat staat al in Aristoteles, die met het probleem van spanning te maken had in een aan het publiek bekende mythe, die van de tragedie. Wat is er spannend aan een eindeloos herverteld sprookje? Sommige verhalen zijn ongelofelijk op zichzelf: dat een volwassene vertelt hoe een koe een hoop deed, of dat de doden echt vleselijk weer opstaan! Een naïef auditorium wil zo iets elke week op dezelfde tijd, bij dezelfde gelegenheid in precies dezelfde bewoordingen met dezelfde intonatie opnieuw horen. Maar Grivel heeft zijn dialectiek al een stadium eerder toegepast, immers, ook de niet-stereotiepe roman, waarin de goede held jammerlijk omkomt, is stereotiep. Maar op het oppervlakkige niveau van de informatie zoals die zich aan de lezer voordoet, kan dit slechte eind van de goede held toch wel verrassend zijn. Hoe lost Grivel dit op? Wat gebeurt er als de lezer een ontkend archetype in de tekst aantreft? Grivel zegt: de lezer noteert dan smartelijk een verwijdering jazelfs een tegenspraak met wat hij wil, nl. de archetype terug! Dat kan hij niet willen, want dat is de ontkenning van zijn eigen conformiteit. Dus de lezer hoopt dat het anders afloopt, dus de lectuur van de tekst gaat in tegen het anti-conformisme van de roman, dus elke roman is conformistisch. Dialectiek van lecture en auteursintentie! Het staat er echt, op blz. 193!
Dit is onzindelijk, maar Givel kan op in- | |
[pagina 5]
| |
stemming hopen door alweer, verborgen, te zinspelen op een gemeenplaats die in de door hem behandelde periode in conformistische kringen hoogtij vierde; die van de onzedelijke werking van de roman. Hij echter draait de zaken weer om. De roman is niet onzedelijk omdat hij tegen de heersende, of een van de heersende, moralen ingaat, maar juist omdat hij de valse ideologie van de heersende klasse bevestigt (blz. 366). De roman, ook de anti-roman, is nu ‘roman’ in de uitgebreide betekenis van het woord: een schijnwereld. Hij is dus geïncarneerde bourgeois mentaliteit, en wordt door het kapitalisme gemanipuleerd om de geesten te vergiftigen: ‘Zur Vergiftigung des Bewusstseins und Verrohung des Geschmacks der breiten Massen wenden die imperialistische Kulturzerstörer’...! Dat wordt met instemming geciteerd (blz. 328), want het niveau van de roman is dérisoire (blz. 81). Grivel houdt gewoon niet van de roman: le roman est un genre faux. Dat zei Lautréamont, en ik wil het er best mee eens zijn; romans zijn vulgair en bourgeois, maar dat wil nog niet zeggen dat de roman immoreel is omdat hij de bourgeois mentaliteit in zijn structuur weerspiegelt (blz. 364). Binnen de structuur van de roman is verzet tegen de ideologie volgens Grivel onmogelijk; alleen een materialistische literatuur kan dus het einde van de roman verwezenlijken, wanneer deze ín de tekst het einde van de ‘fabel’ realiseert (blz. 371). Zo eindigt het boek met een hymne bestaande uit citaten van die voor Tel Quel heilige drieeenheid: Rimbaud, Lautréamont, Mallarmé, aangevuld door Maurice Roche (blz. 372-3). Wat wil Rimbaud? Een nieuwe taal. Mallarmé? Een hogere taal. Lautréamont? Een tekst die de waarheid van een eenzijdige bewering te boven gaat. Roche wil geen bevredigend antwoord. Maar dat is pure mythologie, want dit soort poëzie is gewoon geen materialistische literatuur, en het is niet duidelijk waarom het typisch materialistisch zou zijn om geen verhaal meer te vertellen.
We moeten nu meer in detail bekijken hoe Grivel er in slaagt de volgende stellingen te bewijzen: dat alle romans neerkomen op hetzelfde, de roman, waaruit volgt de moeilijkheid hoe te verklaren dat de lezer, of de gewone literaire kritiek hardnekkig vol blijft houden dat het verschil maakt of iemand in een roman een clericale moraal verkondigt, of een anti-clericale; waarom sommige schrijvers zo dom waren te denken dat zij een progressieve, materialistische, proletarische of communistische roman konden schrijven. Wat het eerste betreft, dat levert niet zoveel moeilijkheden op, als we maar in het oog houden dat de methode in feite deductief is. De theorie, i.c. het dankzij het dialectisch marxisme gewonnen inzicht, heeft al gelijk, er hoeft niets te worden bewezen, alleen met voorbeelden aangetoond. Het gaat er dus alleen maar om de min of meer recalcitrante voorbeelden te transformeren in hun tegendeel. Toch worden er schuchtere pogingen tot inductieve bewijsvoering gedaan. Dit geschiedt dan door de, wellicht in de geesteswetenschappen onvermijdelijke, methode die van vele ‘misschiens’ een ‘zeker’ maakt. In dit geval gaat het steeds van ‘gedeeltelijk’ naar ‘totaal’. Op blz. 19: ‘Son individualité est limitée’ (die van de tekst, een gedachte waar niemand bezwaar tegen kan maken) wordt zes regels verder: ‘totale subordination’. Dergelijke trucs staan in dienst van een absolutisme waarin alles één, totaal, wordt. Er is, volgens Grivel, - ondanks de schijn van individualiteit - maar één roman, ‘le roman demeure un et indivis à travers la série différenciée de ses échantillons’, die weer is één van de verschijningsvormen van de texte général (Texte met hoofdletter), de archetypale code van een maatschappij, l'Institution, die ‘zich’ vertelt (blz. 33). Nu zouden we ons, mits we ons realiseren dat we op zo'n hoog generalisatienivean zitten dat alles beeldspraak is geworden, daarbij nog wel iets kunnen voorstellen. Maar dat is Grivel niet precies genoeg. Hij wil ook nog beweren dat in de door hem onderzochte periode, 1870-1880 in Frankrijk, alles ‘roman’ is. Dat gaat weer op dezelfde manier: ‘le roman constitue, par excellence (au moment historique où nous le surprenons) l'état de généralité du Texte’ (blz. 36). Dat wordt een bladzij verder al: ‘Sous l'Institution dont nous parlons, la communication se fait par le roman’. Dat wordt weer op blz. 40 afgezwakt tot de stelling dat de roman geen concurrentie heeft, maar een dergelijke precisering wekt nu juist falsificerend, tenzij we opeens bereid zouden zijn roman in oneigenlijke betekenis op te vatten als ‘vlucht uit de werkelijkheid’, want hij negeert de bloei van het theater (cf. blz. 51, n. 130), van de chansons (cf. blz. 42) en van de avant-garde poëzie (cf. blz. 52). Daarenboven is het uiteraard nodig alle romans op een hoop te gooien: avant-garde, officieel, kitsch, populair, katholiek (blz. 47 e.v.), wat dan ook, het vormt allemaal een homogeen corpus. Wel worden er vier klassen onderscheiden, waaronder de naturalistische romans van Zola. En nu is er voor | |
[pagina 6]
| |
deze stelling, mits voorzichtig gehanteerd, alweer wel iets te zeggen. Grivel treft het - of hij heeft zijn ‘coupure’ zorgvuldig uitgekozen - dat de Marxisten sinds Engels niet veel ophebben met het naturalisme vanwege zijn determinisme, en het is dan ook alweer een gemeenplaats dat de romans van Zola al even melodratisch zijn als de romantische stuiverromans uit die tijd. Dat is ook Grivel's stelling, alleen hij zegt het weer zo absoluut (alle romans zijn de roman) dat er niets gedetailleerds over te zeggen valt, of, als hij dat wel doet, dan perst hij alle romans in een niet passend keurslijf. Zijn truc bestaat eruit dat hij alle gemeenplaatsen over de ‘slechte’ roman toepasbaar verklaart voor de roman. De roman heeft volgens hem steeds een verloop waarin een (archetypale) orde in schijn doorbroken wordt (alleen het ongeluk is zegbaar, alweer zo'n totale overdrijving), die dan aan het slot weer hersteld wordt; de orde wordt daardoor in de roman bevestigd. Een begin van formalisering wordt gegeven op blz. 147, en uit dit schema blijkt dat Grivel aan een soort ‘oerverhaal’ denkt, dat gebaseerd is op de intrige van de stuiversroman: de held wil een heldin trouwen tegen de zin van de vader, die een andere bruid voor zijn zoon bestemd heeft. Een slechtaard verleidt de heldin of werkt de held anderszins tegen. Al deze personages kunnen negatief gewaardeerd worden, zodat alles, zo zou men zeggen, mogelijk is. De uitwerking (zie VC, blz. 195 e.v.) toont dan ook de vrijblijvendheid van het schema aan. Dit schema is beïnvloed door de schema's van Propp en Greimas. Maar de russische toversprookjes die Propp heeft geformaliseerd - en waaraan Greimas zijn schema ontleende - zijn wat men zou kunnen noemen van het manichaeïsch type. Dat wil zeggen dat een lelieblanke held tegengewerkt wordt door een pikzwarte schurk (een draak) bij het redden van een prinses.
Nu heb ik zelf door de naam ‘manichaeïsch’ te kiezen aangegeven dat ook voor mij deze verhaalstructuur ideologisch geladen is. Het manichaeïsme is een ketterij - de wereld is niet in twee kampen verdeeld, in een eeuwigdurende strijd tussen goed en kwaad verwikkeld -, of een manier van denken die in periodes van strijd vaak aangemoedigd wordt: men vecht beter tegen een ínslechte tegenstander als men absoluut van eigen goedheid en gelijk overtuigd is. Vandaar dat juist marxisten wel eens geneigd zijn in deze zonde te vervallen, als zij in hun agressief binarisme de wereld verdelen in uitbuiters en uitgebuitenen. Het structuralisme hangt het binarisme aan, Grivel prijst Lévi-Strauss ervoor (blz. 122), en het is dus aannemelijk dat Grivel's neiging in elke roman een manichaeïsche structuur te zien (blz. 139: ‘Il y a le bon et le méchant’) simpelweg door zijn eigen ideologie bepaald is. Maar dan moet hij er niet zo op schelden. Echter, sinds de oudheid geldt als voorschrift dat in een goed kunstwerk juist sympathie gewekt wordt voor de negatieve held. En zo ook in de periode 1870-80. Hoe kan Grivel nu volhouden dat alle romans toch van het ‘manichaeïsche’ type zijn? (blz. 121-2, 139). Door elke afwijking van het volgens hem archetypale conformisme tot schijn te verklaren. Grivel opereert met een sinds Engels bij marxisten gewone tweedeling, die door Lukács systematisch is uitgewerkt. Tegenover de subjectieve intentie van de auteur wordt een tegengestelde, door de maatschappij, de klasse, gedicteerde objectieve intentie gesteld (blz. 32, note 1), die dankzij de marxistische theorie aan het licht komt: ‘La théorie comprend le texte (le roman) comme un acte spécifique du savoir idéologique’ (blz. 25). Aan deze scheiding van schijn en wezen besteedt Grivel het eerste hoofdstuk van zijn boek. De gewone kritiek neemt de feiten, de door de auteur voorgewende bedoeling voor lief (blz. 24), legt alleen maar uit, herhaalt de oppervlakkige betekenis volgens het valse bewustzijn van de auteur (blz. 27-8, 30-1), maar de Theorie ontmaskert de ware lectuur. Het blijkt dan dat de schrijver, die denkt vrij te zijn, in waarheid schijft onder het dictaat van de Institution (blz. 40-4). De schrijver is geen God (blz. 159). Dit is theologische allegorese: de joodse schrijvers van het Oude Testament waren zich niet bewust van de betekenis die God in hun verhalen had gelegd, en die pas in het superieure licht van de christelijke openbaring duidelijk kon worden. De Institution die de ware betekenis dicteert is God: ‘Bien que (l'auteur) tienne la plume - bien que l'Institution l'assure de son autonomie -, il n'est pas à proprement parler l'auteur de son livre’ (blz. 40). En zolang de Institution niet verandert, is de Texte altijd een en zichzelf gelijk: ‘Le Texte où rentre l'exemplaire (L'Institution étant supposée inchangée) est immuable’ (blz. 63). Het interpretatieve commentaar is een ‘parole obnubilante’ (blz. 30) omdat het let op de verschillen en de fundamentele eenheid niet ziet. En dat is fout want ‘la variation des exemplaires dans l'unicité du mode romanesque invisibilise précisément l'identité du texte général avec lui-même, selon une stratégie idéologique | |
[pagina 7]
| |
connue’ (blz. 64). De romanschijver wil ‘provoquer l'ignorance romanesque là où il faut’. Verblinde schrijvers en critici, slachtoffers van een boosaardige macht, paranoïed manichaeïsme! Alweer, uitgaande van een algemeen aanvaarde gemeenplaats (ook de inzichten van de schrijver zijn afhankelijk van de maatschappij waar hij in leeft), ziet Grivel kans de zaak zo te absoluteren dat er alleen nog maar theologie overblijft. Zo is niet alleen de structuur van de roman ideologisch geladen (blz. 187-8, waar nog wel iets voor te zeggen valt), maar ook de Taal is een ideologie: ‘Die Sprache ist ein Erzeugnis dieser gesellschaftlichen Produktion und ein Mittel zu ihrer Aufrechterhaltung’, citeert hij met instemming op blz. 57! Dan moet Grivel het artikel van Stalin over de Taalwetenschap nog maar eens snel overlezen! Grivel moet heel wat voor schijn verklaren, wil hij alle romans in zijn schema Held vs. Schurk passen. Zo b.v. het bestaan van de problematische held, waar Lukács en later Goldmann zoveel werk van gemaakt hebben. Volgens Grivel is de held alleen ‘problématisé’ om de ‘conformisation archétypale’ te produceren (VC, blz. 215). We zijn aangeland in een wereld van louter schijn, waarin alleen de Texte IS, un et immuable. Parmenides. |
|