| |
| |
| |
‘Verharde’ geschiedenis: van geval tot getal, van incident tot systeem
M.C. Brands
De studie der geschiedenis is sinds onheugelijke tijden in een gecompliceerde driehoeksverhouding gewikkeld met de onderling zeer naijverige minnaressen Clio en Minerva. Aan deze verhoudingen heeft de geschiedenis door de eeuwen heen excuses en alibi's ontleend voor het feit dat zij zich tot kunst noch tot wetenschap volledig ontwikkeld heeft. Zij heeft haar hybridisch karakter lange tijd bewaard en benutte de mogelijkheden tot ontvluchten naar twee kanten steeds weer.
Geschiedenis was geen wetenschap en kon dat ook nooit worden. Dat wisten Descartes en Spinoza al: het bereik van het contingente kon immers geen object van wetenschap zijn? De geschiedenis kon nooit tot die graad van zekerheid komen, waartoe de echte wetenschappen - zowel de theoretische als de empirische - zich opgewerkt hadden. Voor de geschiedenis waren slechts waarschijnlijkheden weggelegd.
Historici zijn dus al eeuwenlang gewaarschuwd en de studie waarmee zij zich desondanks nog steeds bezighouden heeft gaandeweg een hele verzameling wat men op zijn vriendelijkst geuzennamen zou kunnen noemen, toegeworpen gekregen. Historische kennis zou niet meer dan een afgesproken fabel zijn, wijsheid achteraf die onbruikbaar is voor heden en toekomst, bunk, een soort collectieve wraakoefening op het voorgeslacht, postume zingeving van wat zelf geen zin had, ‘Willenschaft’ i.p.v. ‘Wissenschaft’, mythemaken en kraken. Geschiedenis zou ook het moeilijkst van alles te voorspellen zijn, omdat zij eeuwig herschreven wordt. De nuttige taak van historici zou volgens een ander welwillend commentaar bestaan uit het geven van onduidelijke antwoorden aan dovemansoren op vragen die niemand ooit gesteld heeft. Was de geschiedenis niet een ars ignorandi waarvan het doel zou zijn de diepere motieven te achterhalen van het menselijk handelen in het verleden: motieven die toch niet meer met enige zekerheid vast te stellen zouden zijn?
Naast dit bezwaar van onbetrouwbaarheid keert ook steeds het verwijt terug dat de geschiedenis in de eerste plaats geschreven is door overwinnaars die op deze wijze een tweede overwinning op de overwonnenen behalen. Koningen, heersers, uitbuiters, slavenhouders hebben de geschiedenis gebruikt voor rechtvaardiging en zelfverheerlijking, terwijl zij hun slachtoffers tot figuranten, nameloze massa reduceerden en hen in het duister of op zijn best in de schemering plaatsten. De geschiedenis van de eigen groep of persoon werd tot dé geschiedenis verklaard. De anderen hadden immers geen geschiedenis?
Tot de dekolonisatie van de geschiedschrijving behoorde niet alleen dat men begon in te zien dat de koloniën ook een eigen geschiedenis hadden die tot nu toe weinig of in het geheel niet in de koloniale historiografie tot uiting was gekomen, maar ook moet tot die ontvoogding gerekend worden dat men ongeveer in dezelfde tijd veel meer aandacht begon te besteden binnen de eigen Europese maatschappij aan de geschiedenis van hen die tot nu toe stemloos geweest waren, wier namen niet voorkwamen in de tot dan toe zo intensief bestudeerde documenten. De geschiedenis van deze stemlozen, ‘the culture of poverty’ van deze ‘viel zu viele’ was slechts op indirecte wijze te achterhalen, b.v. uit politierapporten - want was dat niet hun belangrijkste bijdrage tot de geschiedenis geweest dat zij door de eeuwen heen als permanente bron van onrust aanwezig waren? ‘Every revolt which escapes repression, escapes history’. Die slavenopstanden zijn het meest bekend geworden die het bloedigst onderdrukt zijn.
De bezwaren zijn zich vooral sinds de Tweede Wereldoorlog steeds sterker gaan
| |
| |
richten tegen het elitaire karakter van de traditionele geschiedschrijving waarin ‘grote mannen’ als acteurs optraden en hun rol op onaanvaardbare wijze verzelfstandigd en losgemaakt werd van de sociaal-strukturele voorwaarden zonder welke deze rol überhaupt niet mogelijk geweest zou zijn. Het geheel van sociale verhoudingen zou, aldus de nieuwere opvattingen, object van historisch onderzoek behoren te zijn. Dit object zou om twee redenen te prefereren zijn, omdat bestudering hiervan inzicht zou geven in wat een veel belangrijker rol in de geschiedenis gespeeld zou hebben dan ‘grote mannen’ als Cesar, Karel V, Napoleon of Hitler. Ten tweede zou men eindelijk bevrijd zijn van de onmogelijke opgave de werkelijke drijfveren te achterhalen van het handelen van deze ‘grote mannen’. De verschuiving van ‘grote mannen’ naar sociale ‘strukturen’ zou een van de basisvoorwaarden zijn tot verwetenschappelijking van de geschiedenis.
Aan dat struktuuronderzoek zouden nog twee andere voordelen verbonden zijn. Ten eerste zou kwantificering hierdoor eindelijk eens in de geschiedenis een centrale plaats krijgen en wat is een wetenschap zonder getallen of formules? Dat er van andere kant al van getallenfetisjisme gesproken werd en van schijn-exacte kennis van een tevoren geamputeerd kennisobject, dat sceptici hun oude leuze herhaalden dat wat werkelijk in de geschiedenis telt, niet geteld kan worden, dit alles heeft de rage van de ‘quantificateurs terribles’ niet kunnen tegenhouden. De mate van wetenschappelijkheid van een vak wordt immers afgelezen aan het aantal manuren doorgebracht aan of in de nabijheid van een computer? Deze machines zijn toch het enige middel om de geesteswetenschappen van hun traditionele minco te bevrijden?
Het andere voordeel zou zijn dat men bij dit struktuuronderzoek tot allerlei vormen van interdisciplinaire samenwerking zou komen en wie durft daar nog iets lelijks van te zeggen tegenwoordig? Men krijgt wel eens de indruk dat ‘interdisciplinair’ een magische formule is voor degenen die zich eerst hebben laten opsluiten en isoleren in hun eigen vak en nu door anderen eruitgehaald willen worden.
Zo zijn er nog steeds velen die wonderen voor de geschiedenis schijnen te verwachten van samenwerking met de sociale wetenschappen. De laatste jaren begint die heilsverwachting echter duidelijk te tanen, nu van diezelfde sociale wetenschappen zulke grote stukken door balkanisering geteisterd worden en andere delen door gebrek aan verweer tenondergegaan zijn of dreigen onder te gaan. Hun existentie zet zich onzichtbaar voort als een soort verdronken land van Reimerswaal dat misschien in de toekomst wel weer eens boven water gehaald zal worden.
In plaats van het wetenschappelijk heil van de sociale wetenschappen te verwachten is het veel modieuzer om de rollen om te draaien. Waardoor is de crisis in de sociale wetenschappen meer veroorzaakt dan door het feit dat deze terwille van hun prille wetenschappelijkheid de geschiedenis overboord gezet hebben en dat nog wel op advies van Amerikaanse pseudo-pausen van het vak die in overeenstemming met hun historieloze maatschappij een historieloze sociale wetenschap probeerden te creëren? Sinds het dumpen van de geschiedenis dobberen de sociologen e.a. stuurloos, conformistisch rond, overal de statusquo versterkend waar zij aanleggen. Hun kikkerperspectief - verbonden met alweer die bekende Amerikaanse amnesie -, hun bijziendheid in de tijd en het opgesloten zitten in het hic et nunc was te wijten aan het type structureelfunctionalisme waarvoor het ontwikkelingsperspectief ingeruild moest worden. Proces en struktuur blijken elkaar immers moeilijk te verdragen: òf men houdt zich bezig met het aan elkaar knopen van alle losse eindjes van de sociale werkelijkheid tot een funktioneel verband, òf men richt de aandacht op ontwikkelingen en laat nogal wat losse eindjes van het sociaal systeem onverbonden hangen. Historici hebben vooral uitgemunt in dit tweede soort rafelige losse-eindjes-verhalen, veel in- en uitgepraat dat een type kennis opleverde dat zich amper of in het geheel niet leende voor generalisering. En dat laatste behoort toch het doel van iedere wetenschap te zijn?
De kruising van struktuur en proces, van synchronie en diachronie, de analyse van gestruktureerde processen blijkt een witte raaf te zijn in de praktijk van de sociale wetenschappen, terwijl die toch zo vanzelfsprekend schijnt te zijn: zo voor de hand liggend zelfs dat een essayist als K.L. Poll alleen maar onbegrip kan tonen (NRC-Handelsblad 18-2-72) voor een van de m.i. zeer weinige geslaagde studies over gestruktureerde processen. Ik doel op Der Prozess der Zivilisation (1939) van Norbert Elias. Poll nam slechts open deuren in dit werk waar en vond het een opeenstapeling van platitudes ‘waarheden als koeien die iedere historicus, iedere scholier zelfs te horen krijgt’. ‘Stressing the obvious’ zou volgens P. Elias' sterkste kant zijn.
P. heeft uiteraard, als steeds, het gelijk aan zijn kant, maar wat hij blijkbaar niet ziet is
| |
| |
dat historici, net als politici, enerzijds vaak een hoogst redelijk programma presenteren, maar anderzijds vanwege een veelvoud van oorzaken en redenen dat programma in praktijk brengen op een wijze die slechts zeer in de verte doet denken aan datzelfde programma. Van de studies die ik ken is het genoemde een van de zeer weinige grote werken waarin programma - en wat voor een pretentieus programma! Ook daarin heeft P. alweer gelijk - en praktijk op elkaar lijken. Het is nog niet zo vaak in de geschiedschrijving voorgekomen dat zulke ogenschijnlijk ver uiteenliggende sociale verschijnselen als de voortgaande centralisatie van de politieke macht enerzijds en de dagelijkse omgangsvormen van miljoenen in diezelfde staat anderzijds, in een zo hecht gestruktureerd proces samengevat werden. De ontwikkeling van het Franse absolutisme en de verhoging van de pijnlijkheidsdrempel (d.w.z. dat wat men vroeger vrijelijk in het openbaar deed nu meer en meer als pijnlijk wordt ervaren), die twee ontwikkelingen in een gestruktureerd proces op elkaar te betrekken en ze aldus te analyseren en te verklaren, vind ik nog steeds geen kleinigheid.
‘Zo kan ik het ook’, roept Poll ons toe, maar blijft ons de vertoning van zijn kunnen tot heden schuldig. Wel laat hij blijken dat hij weinig van het door hem terecht als pretentieus gekwalificeerde programma begrepen heeft, wanneer hij Jacob Burckhardt en Erich Auerbach als door Elias vergeten illustere voorbeelden noemt. Ik ben het met P. eens dat Elias een te somber beeld geeft van de huidige geschiedwetenschap - in 1939 was dit beeld overigens minder onjuist - en dat Elias veel van de moderne historische produktie niet kent, maar dan moet P. om dat te bewijzen niet aankomen met zijn ongelukkige voorbeelden die in dit verband volstrekt niet ter zake doen. Het was juist een van Elias' bedoelingen om de traditionele, individualistische idealistische Duitse geschiedwetenschap te boven te komen - b.v. opvattingen als die van Burckhardt over de staat als kunstwerk -, het was Elias' ambitie om de eenzijdigheid van dit ijle idealisme, maar evenzeer die van de materialistische tegenhanger, achter zich te laten. Dan moet P. niet enerzijds dit programma pretentieus noemen - alles hangt met alles samen - en anderzijds voorbeelden van illustere groten noemen die niet het minste benul hadden van dit programma, laat staan dat zij het in hun werk realiseerden. Elias heeft - misschien met minder ‘eruditie, verbeeldingskracht en nieuwsgierigheid’, zoals P. suggereert - een veel wijder sociaal bereik in zijn historisch onderzoek met veel grotere systematiek betrokken.
Het valt me iedere keer weer op dat het ‘open deur’-karakter van Elias' programma de waardering voor zijn werk in de weg blijkt te staan. Dat die ‘open deur’ bij nader toezien een doorzichtige glazen deur blijkt te zijn, ontgaat sommigen nog steeds, hoe hard zij hun hoofd ook aan die ‘open deur’ stoten. Hoe moeilijk een gestruktureerde procesmatige benadering is, blijkt wel uit de grote verwarring rond al die onhistorische, absolute begrippen waar ons taalgebruik stijf van staat en waartegen Elias zich in zijn werk steeds weer keert. Het begrip ‘demokratie’ spant van al dit soort absoluta wat verwarring stichten betreft wel de kroon tegenwoordig: alsof er zoiets zou bestaan als een eindstation dat demokratie heet i.p.v. een eindeloos proces van democratisering! En dat proces is zoals het verloopt door niemand gepland, maar het is wel historisch te analyseren hoe het verloopt. Weer zo'n open deur. Met een waarheid als een koe als: ‘Er bestonden zowel voor als na Lodewijk XIV koningen. Ze waren allen koning, maar het waren verschillende personen’ heeft Elias Poll naar het volgende misverstand gelokt.
Waar gaat het n.l. in deze niets zeggende zin om? Dat historici tot op deze dag niet te remmen zijn in het schrijven van geschiedenissen van het leven van Lodewijk XIV, XV - zij het minder - en XVI, waarin de personen van deze koningen centraal staan. Elias pleit met zijn fopzinnetje voor een strukturele historische benadering die meer uitgaat van het koningschap en de ontwikkeling daarvan: dat koningschap is zeker niet ‘gemaakt’ door de persoon van de koning of door die van zijn voorgangers. De machtspositie, de manoeuvreerruimte eigen aan het koningschap, ontwikkelt zich in samenhang met andere sociale en politieke ontwikkelingen en wel in een heel ander tempo dan de diverse koningen die komen en gaan. Op langere termijn bezien blijkt de ‘relatieve autonomie’ van dat koningschap t.o.v. de koningen. Het erkennen van die ‘relatieve autonomie’ kost vele historici nog veel moeite, omdat zij nog steeds er graag vanuitgaan dat het in de geschiedenis gaat om wilsuitingen van enkelingen of groepen van enkelingen. Dat de koning niet het koningschap ‘maakt’, is een zo voor de hand liggende stelling dat vele historici - sociologen lijden (zie boven) weer aan andere kwalen - er zich tot voor kort weinig van aantrekken. Voluntarisme viert trouwens nog steeds hoogtij in grote delen van hedendaagse geschiedschrijving.
| |
| |
| |
| |
Van het werk van Elias moet nog een ander aspect vermeld worden dat al even ter sprake kwam. Hij houdt zich tot grote hilariteit van Poll ook nog bezig met psychogenese: het zoeken naar verklaringen hoe het b.v. komt dat mensen aan het eind van de Middeleeuwen zich minder schaamden om ‘dingen’ publiekelijk te doen die wij nu meestal achter gesloten deur of gordijn - al dan niet in het donker - uitvoeren. Waardoor is die pijnlijkheidsdrempel zo opgehoogd, waar hangt dat mee samen? Daar waren, voorzover ik weet, niet zulke duidelijke antwoorden op gekomen, als deze vragen al überhaupt gesteld werden. Elias tracht deze ontwikkeling met een aantal andere politieke en sociale ontwikkelingen in verband te brengen en ik heb daar tot nu toe weinig steekhoudende bezwaren tegen horen opperen.
Nu is er over de mogelijkheid tot samenwerking tussen geschiedenis en psychologie of psycho-analyse tegenwoordig veel te doen. Historici die anders niet zo afkerig zijn van experimenten, hebben de nu vooral in de V.S. modieuze psychohistory ‘bunk in het kwadraat’ genoemd. Zoals Geoffrey Barraclough onlangs nog opmerkte: ‘If, as used to be told, Cleopatra's nose sealed the fate of empires, why should not Hitler's missing testicle have performed a similar historical function?’ ‘For my part, I regard “psychohistory” as a murky quagmire, unredeemed even by its more comical extravagances. But it has also to be said that its proliferation is a sad reflection on the state of historical study today. If historians cannot find something more profitable to argue about than Hitler's motivations...’. Zijn collega Trevor-Roper vroeg zich af of enkele van de Amerikaanse historici de geschiedenis zo stompzinnig hebben laten worden dat nu alleen nog zulke vertwijfelde stimulansen kunnen helpen.
Maar op dit soort ontoegankelijke wegen heeft Elias zich niet begeven. Dit soort ‘grote mannen’ geschiedenis gekoppeld aan psychoanalyse zal men bij hem niet vinden. Het ging hem niet om het al dan niet gemankeerde seksuele leven van Lodewijk XIV, de psychische struktuur van de koning, maar - veel grotere pretentie - om de veranderingen in de psychische huishouding van sociale groepen en om de vraag met welke andere sociale ontwikkelingen deze duidelijk konstateerbare veranderingen samenhangen. De mate van controleerbaarheid van uitspraken over deze samenhangen verschilt aanzienlijk van die over b.v. de libidineuze binding die Hitler aan moeder Duitsland bond.
Over de aktualiteitswaarde van zo'n studie als van Elias bestaat voor mij geen twijfel, ook al richt hij zich in de eerste plaats op ontwikkelingen van enige eeuwen terug. Juist de strenge discipline en distantie die vereist zijn om de ‘relatieve autonomie’ van een lange-termijn-proces recht te doen, kunnen analyses van meer waarde opleveren dan bijziende onderzoekingen die zozeer uitgaan van huidige problemen en alles op eigen problemen betrekken, zoals tegenwoordig zo vaak uit z.g. engagement gebeurt. Kennis omtrent heden noch verleden lijken mij met zo'n engagement gediend.
Tot zover over deze pogingen van geschiedenis eindelijk een wetenschap te maken. Over de pogingen van de geschiedenis weer meer een kunst te maken, zoals nogal eens in het interbellum ondernomen werden onder invloed o.m. van de George-Kreis, kunnen wij kort zijn omdat men tegenwoordig hiervan toch weinig meer hoort.
Tot slot dan terug naar het getal, de cijfers die de geschiedenis tot het niveau van wetenschap zouden kunnen en moeten tillen. Een pleidooi voor deze remedie vindt men in het nogal opgewonden proefschrift van C. Bertels Geschiedenis tussen struktuur en evenement (1973). Het is zeker niet zo dat Bertels uitsluitend een pleidooi voert voor kwantificering; een van de oorzaken van de - soms ontwapenende - rumoerigheid van zijn boek is juist dat er meer, onderling moeilijk met elkaar te verenigen remedies tot verwetenschappelijking worden aanbevolen zonder dat het archimedische punt duidelijk wordt vanwaaruit deze heterogeniteit verenigd zou kunnen worden. Het is een bont gezelschap dat B. bijeenbrengt: kwantificerende Annales-historici, vooral Fernand Braudel met zijn grote geschiedenis van de Middellandse-zee-wereld ten tijde van Filips II, Franse strukturalisten als Lévi-Strauss en Foucault, maar B. blijkt ook nog hulp te verwachten van het kritische kommentaar van de Duitse existentialist Heidegger met zijn ondoordringbaar Duitse jargon der eigenlijkheid. B. neemt Heidegger zeer au sérieux met diens uitspraken waaraan iedere konkrete historisering, om nog maar te zwijgen over sociale articulatie, ontbreekt. Natuurlijk is de filosofie van Heidegger voor B. wel diskutabel, maar zijn ontologische ontboezemingen schijnen toch onmisbaar te zijn. Van een door Heidegger beïnvloed theoloog haalt B. tenminste volzinnen aan als deze: ‘bij het tot stand komen van het wetenschappelijk geschiedbeeld neemt de historicus met zijn existentie deel’
| |
| |
(208), want de geschiedenis is een moment van existentiële ontmoeting. En meer van dit fraais waarbij men niet licht de winst uittelt. Je vraagt je af wat de functie van deze onderdelen van het boek wel moge zijn dat toch over de verwetenschappelijking van de geschiedenis gaat. Zijn dit nog relicten van een vroegere - minder geseculariseerde - bevlieging?
Dit brengt mij meteen bij Bertels' taalgebruik. Het is vaak een kombinatie van (groot- of klein-)seminarium-taal en ordinaire slordigheden (heeft naast de schrijver en de zetter werkelijk niemand dit proefschrift gelezen?). Marx' werk... ‘viseert intersubjectiviteit in de praxis’, ‘hij kommuniseert vanuit een theorie’, ‘zicht krijgen op desaliënatie’ of gewoon op ‘de grondhouding van de mens’, ‘reflexies produceren’, ‘uitdiepen’, ‘herbronnen’: dit alles tezamen vormt toch duidelijk een niet al te frisse seminarium-ruiker. ‘Praxis is de materiële, maar door het bewustzijn geleide en in een maatschappelijke kontekst uitgevoerde dialoog van de mensheid met haar miljeu’ (337) is een voorbeeld van het fraais dat men verwachten kan naast veel andere voorbeelden van taaltortuur die zelfs niet gerechtvaardigd kan worden door Bertels' afkeer voor literaire taal in wetenschappelijk werk.
Meer dan eens kreeg ik bij het lezen van dit werk de indruk dat een alcoholist met evenveel verve afwisselend over de zegeningen van geheelonthouding sprak als ook over de voordelen van een stevig glas. Kwantificeren, longue-durée-onderzoek van historici als Braudel of Goubert, het strukturalisme, close reading, Heidegger's ontologie, marxisme, Popper's hypothetischdeductieve methodologie lijken mij zo uiteenlopende wijzen om de geschiedenis tot wetenschap op te werken dat het resultaat van deze tegenwerkende samenwerking wel erg gering moet zijn. Bertels' boek is als een kompas dat naar alle windrichtingen tegelijk wijst. Ik moet er direct aan toevoegen dat B. de moeilijkheden niet ontgaan zijn die hij bij zijn pogingen tot kruising ondervindt, getuige zijn opmerkingen hier en daar over deze coincidentia oppositorum. Maar daarmee is de vereniging van het (ogenschijnlijk) onverenigbare nog niet gelukt. Over coincidentia oppositorum schrijft Hoffmeister in zijn filosofisch woordenboek dat het hier niet gaat om ‘das Prinzip des positiven Vereinigens der Gegensätze zu einer konkreten Ganzheit’, maar om ‘das Prinzip des aktiven Negierens der Gegensätze im Hinblick auf das Göttliche’. In hoeverre geldt dit ook voor Bertels' geestdriftige pleidooi voor wetenschappelijke kruisbestuiving? In mijn ogen is zijn werk in de eerste plaats een wat rumoerig verslag van een aantal bevliegingen met daarin opgenomen een groot aantal polemieken tegen het ‘oude’, ‘traditionele’. Af te komen van die oude ‘vaagheden’ is een van zijn belangrijkste doeleinden. ‘We hebben minder geloof nodig en meer inzicht en analyse’, laat hij ons elders weten. In zijn boek is ook duidelijk een verlate poging tot secularisatie van eigen denken terug te vinden.
Dat B. het heterogene gezelschap van patentoplossers met grote moeite bijeenhoudt zal niemand verbazen. Dit blijkt o.m. uit de manier waarop hij Popper's kritiek op het marxisme poogt te neutraliseren. Eerst wordt wel erkend dat deze kritiek legitiem is, maar daarna wordt het marxisme niet uit de potpourri verwijderd, nee, het mag blijven en wordt in bescherming genomen tegen Popper's kritiek. Die kritiek wordt niet weerlegd, maar geneutraliseerd op andere wijze. De Groot, Popper en Hempel zouden op aanvechtbare manier eigen ontologische standpunten vermengd hebben ‘met hun als waardevrij opgediende methodologie’ (279). B. noemt Popper's bedenkelijke anticommunisme. Nu van tweeën één: of Popper's kritiek is terecht en dan verder niet zeuren over zijn vlekjes, of die vlekjes maken Popper's kritiek waardeloos. ‘Toenemende verwetenschappelijking - in de zin van kwantificering en explanation (Popper, Hempel) - kunnen hand in hand gaan met een emergerend marxisme’ (302), aldus B. Hoe, dat moeten we maar raden, afgaande op Bertels' geloof in een harmoniemodel voor de wetenschap. Vooral dat ‘emergerend marxisme’ intrigeert me in dit verband. Nogmaals, ik suggereer niet dat B. zelf geen moeilijkheden ziet - hij is soms ontwapenend in zijn openhartigheid -, maar hij gelooft dat de onverenigbaarheden overwinbaar zijn; het is echter meer geloof dan dat hij ons doet inzien hoe. Wat B. over het statusquo-versterkende karakter van Popper's wetenschapsleer te berde brengt slaan we hier nu maar over.
In ander verband stelt B. ferm dat het ‘naar hedendaagse wetenschappelijke maatstaven zinloos is een sleutelbegrip als “geheel” te introduceren, tenzij men er een welomschreven, geordende, beheersbare verzameling mee bedoelt’ (225). Maar waarom dan de door B. zo vaak met instemming geciteerde Foucault niet meer lastig gevallen met vragen over zijn gebruik van diezelfde dubieuze term en even twijfelachtige begrippen als samenhang en verband? Moet niet dezelfde eis van wetenschappelijkheid gesteld worden aan termen als struktuur en
| |
| |
systeem die bij de meeste auteurs laboreren aan hetzelfde euvel als de onduidelijke term geheel? Je bent er toch niet met zoiets als: ‘struktuur is het rationele systeem dat in het object van onderzoek latent is’? (Mogen we weten wat rationeel-irrationeel is? Ik heb steeds weer een duidelijke uiteenzetting hierover gemist). Keer op keer krijg je de indruk dat B. zich nog steeds laat verleiden door de mythe van de Franse ‘clarté’. Vooral t.a.v. een term als struktuur die tegenwoordig tot passepartout gereduceerd is, staat B. minder kritisch dan men vanwege de verwatering van de term verwachten mocht. Hij moet wel blijven suggereren dat er een duidelijke vooruitgang, ‘stap voorwaarts’ is waar te nemen vergeleken met de oude Duitse hermeneutiek en interpretatieleer met de daarbij behorende theorie over het geheel dat meer dan de delen zou zijn.
Maar principiëel gezien is de willekeur van het strukturalisme toch niet geringer dan die van de oude hermeneutiek? Juist de afbakening van wat een struktuur genoemd wordt, blijft toch zeer kwestieus? Ook het strukturalisme, dat z.g. ‘jeu rigoureux de concepts’ blijft als wetenschap toch het isoleren van het niet-isoleerbare? Wat zijn die ‘methodologies welomschreven procedées’ waaruit onomstotelijk volgens B. kan worden vastgesteld wat een geheel is, wat als deel geldt, als relatie, als relatieregel? Ik heb ze bij B. niet gevonden. Mijn bezwaren tegen die oude Duitse hermeneutiek heb ik vroeger al eens uitvoerig uiteengezet, maar die oude, mystieke, romantische en in ander opzicht nog te verwerpen interpretatieleer had tenminste nog het grote voordeel sterk historisch - weliswaar niet op het historische proces - georienteerd te zijn, terwijl, zoals al gezegd, de kruising van struktuur met zijn a-chronisch karakter, en proces zelden blijkt te lukken. Die spanning tussen struktuur en proces, tussen synchronie et diachronie, wordt m.i. onvoldoende door B. geanalyseerd (vgl. blz. 226, noot 130: ‘je kunt het sociaal-kulturele veld niet tegelijk als struktuur en als proces bestuderen’. Als dat zo is, zoals in een noot terzijde wordt opgemerkt, wat blijft er dan nog van de verzoening der tegendelen over?).
Strukturalisten hebben er zelden twijfel over laten bestaan dat er een diepe antipathie bestaat tussen geschiedenis en strukturalisme. Van dit Franse strukturalisme heeft de historicus F. Furet eens - al dan niet raillerend - gezegd dat het paste binnen een algemene intellectuele ontgoocheling in Frankrijk: ‘cette France, expulsée de l'histoire, accepte d'autant mieux d'expulser l'histoire’. Het gaat hier zeker niet alleen om de afkeer bij Lévi-Strauss van die oorsprongvragen waar historici zo door geobsedeerd zouden zijn (waar komt het allemaal vandaan?), maar ook om het elimineren van het proces-karakter van de werkelijkheid. Processen worden herleid tot strukturen waaruit zij voortkomen (141), geschiedenis wordt herleid tot de relatie(s) tussen opeenvolgende systemen of tot de transformaties binnen een systeem. De spanning tussen strukturalisme en geschiedenis is een voortzetting van de eeuwenoude strijd om de voorrang tussen vorm en inhoud, ondanks alle verzekeringen van het tegendeel.
B. beschrijft zelf wel hoe wisselend de verhouding tussen de Franse historici van de Annales-groep en anderzijds de strukturalisten geweest is. Hij laat echter na duidelijk te maken wat de verhouding was (en is) tussen de ‘vage’ mentaliteitsgeschiedenis zoals die bedreven werd door een van de grondleggers van de Annales, Lucien Febvre, en anderzijds die groep van de Annales die het op ‘hard gemaakte’, kwantitatieve struktuurgeschiedenis houdt.
Men zou ook zo graag meer horen over wat blijkens de titel van het boek het eigenlijke onderwerp is, n.l. de dialectiek van evenement en struktuur. Het hoofdstuk dat zich hier uitdrukkelijk mee bezighoudt geeft allerminst het weerwerk tegen de verwarring die alom in ons spraakgebruik blijkt te bestaan. Strukturen doen en laten, volgens deze voorstelling van zaken, in grote soevereiniteit en zelfstandigheid wat zij willen, zonder dat er handelende personen aan te pas schijnen te komen. Tegen dit soort verwarring had ik bij B. meer verzet verwacht. Ik wil in dit verband niet nalaten te vermelden dat B. Elias' veel geprezen werk wel in de literatuurlijst noemt, maar dat het verder amper ter sprake komt. Van Elias' fraaie entree der historische sociologie heb ik bij B. geen spoor kunnen terug vinden. Juist in deze ingewikkelde problemen van de dialectiek van gebeurtenis en struktuur, van gestruktureerde processen had Elias B. tot hulp kunnen zijn. Vooral ook voor een notie van de onomkeerbaarheid van het historisch proces, als afweer tegen al die roekeloze strukturalistische verstoring van de chronologische orde, leek me E. van groot nut.
Sociale articulatie van het proces van kennisvorming is bij B. in het algemeen zeer zwak. Analyse van de door hem genoemde ‘erkenntnisleitende Interessen’ is bij hem amper te vinden, in ieder geval hij heeft ze geen adekwate naam weten te geven. Kennis wordt gevormd in een sociaal luchtledig, zou men kunnen concluderen uit zijn boek.
| |
| |
Daartegenover staan een paar voorbeelden van platvloers sociaal determineren. Dat gaat dan op deze manier: ‘De 19e eeuwers Schleiermacher en Dilthey blijven in hun hermeneutiek bevangen in de burgerlijke bewustwording van de samenlevingsverandering die ekonomies industrialisatie en artistiek-literair Romantiek heet’ (202). (Schleiermacher leefde van 1768-1834, een periode toen er in Duitsland amper van een proces van industrialisatie gesproken kon worden: een kniesoor die op zulke kleinigheden let). In zulke kwesties wreekt zich toch wel Bertels' afkeer van eruditie die hij steeds ten toon spreidt. Slechts een zeer onerudiete interpretatie doet hem in Pierre Bayle ‘een olifant in de porceleinkast van traditie en autoriteit’ zien (193). Af en toe blijkt B. duidelijk slachtoffer te zijn van zijn eigen afkeer. Eruditie is voor hem een van de weinige middelen waarmee historici hun gebrek aan wetenschappelijkheid hebben geprobeerd te compenseren. Eenzelfde geringe waardering heeft hij voor het geschiedverhaal: die onwetenschappelijke vorm bij uitstek die historici meegaven aan de faits divers. Met allerhande literaire trucs, stylistische élégance, dramatische effecten, anecdotes (‘history as telling a good story’) poogden zij de zwakten en lacunes van hun beweringen die niet falsifiëerbaar waren, toe te dekken. Wat George Steiner eens schreef in een fraai hoofdstuk over de krimpende wereld van woorden (Language and Silence), demonstreert B. met zijn taaltortuur zeer duidelijk. Steiner sprak van de jonge historicus die boeken schrijft ‘in as illiterate a style as possible to demonstrate the scientific bias of his craft’.
Er zit nog een andere kant aan deze ‘semiologische’ bevlieging. B. hecht er terecht veel waarde aan dat we meer te weten komen over het leven van de gewone broodeters in het verleden. Voor deze grote kategorie van kwetsbaren waren veranderingen van brood- of beter graanprijzen van vitaal belang. Juist dit type historisch onderzoek staat tegenwoordig in het centrum van de belangstelling: hoe hebben de structurele voorwaarden voor het dagelijks leven van miljoenen in diverse landen zich in de loop der tijden ontwikkeld? Uiterst waardevol onderzoek, dat echter niet moet leiden tot graanprijzen-determinisme, waar B. helaas ook niet geheel aan ontkomt. Hij spreekt b.v. over een betrekkelijk gelukkig gezin (hoe weet hij dat?) waarvan tenslotte een weduwe en wees resteert. ‘Vanwege de broodprijs’, zo luidt zijn al dan niet schertsende verklaring. Wat ik gemist heb bij B. die elders zoveel nadruk legt op de tegen- | |
| |
stelling tussen ‘knows’ en ‘know-nots’ en die informatiespreiding zo essentiëel acht, is hoe de geschiedenis van deze broodeters of van het broodeten zowel wetenschappelijk, als ook leesbaar voor diezelfde brood- of aardappeleters zou kunnen zijn. Dit soort kwantificerende, strukturele geschiedschrijving door mandarijnen, voor mandarijnen, versterkt voorlopig alleen maar het isolement van de ‘historians' history’. De situatie is ongeveer te vergelijken met die waarin artsen terecht zouden komen wanneer zij zouden afspreken voortaan alleen nog elkaar te zullen behandelen. Aan dit toenemend isolement van het historisch specialisme gaat B. voorbij. Waartoe überhaupt geschiedenis, welke sociale functie geschiedenis vervullen kan: het zijn vragen waarop B. geen antwoord geeft, terwijl dat toch verwacht mocht worden gezien Bertels' engagement. Waartoe die
moeizame verwetenschappelijking van de geschiedenis? Toch niet alleen ten gerieve van historici en nog wat geïnteresseerden? Het is toch niet zo dat de geschiedenis verwordt tot ‘een machtig middel voor wetenschappelijk onderzoek’?
Een ander bezwaar tegen Bertels' studie is dat hij, zoals reeds gezegd, de onderling zo sterk uiteenlopende wijzen van verwetenschappelijking niet ten opzichte van elkaar afbakent. Het afgrenzen blijft bijna geheel achterwege, terwijl alleen dat karwei deze collectie schetsen tot een boek had kunnen maken. Het is temeer nodig, omdat menig zich ontwikkelend specialisme de expansionistische neiging vertoont zich als pars pro toto te gedragen. Uit de geschiedenis zijn voorbeelden genoeg aan te halen om aan te tonen tot welke onwetenschappelijkheid dit soort grensoverschrijding kan leiden. Wanneer B. schrijft in verband met zijn wonderlijke opvatting van anachronismen dat z.i. een konjunktuuranalyse à la Goubert dichter bij de belevingswereld van de 17e eeuw staat dan Baehrel (167), is er duidelijk sprake van grensoverschrijding. Alleen op basis van konjunktuuranalyse is geen belevingswereld te reconstrueren. Kortom: wat laat zich kwantificeren, wat niet en wat kan gedaan worden met de uitkomsten van dat kwantificerend onderzoek? Hoe belangrijk zijn ‘vage’ en derhalve toch volgens B. verwerpelijke kategorieën als intuïtie en intelligentie voor het vinden van een adekwate classificatie, vóór het materiaal de machine in kan? Deze werkt volgens het gigo-programma (garbage in, garbage out). En hoeveel ‘vage’ interpretatie komt er niet bij de verwerking van de uitkomsten aan te pas? Door de ‘terribles quantificateurs’ wordt dat nogal eens vergeten; de beroeps-‘kwantitatieve historicus’ W.O. Aydelotte spreekt er vrijelijk over. ‘The greatest hazard in quantitative research is not that of neglecting techniques but that of becoming too much absorbed in them.’ ‘It is only too easy to become absorbed in the gadgets and to forget the ideas.’
Avant-garde vertegenwoordigt kennelijk voor B. een kwaliteit op zich. Hij heeft echter beslist niet alles wat als avant-garde in de geschiedwetenschap beschouwd kan worden, verzameld. Dat is geen verwijt, want hij heeft in mijn ogen al veel te veel heterogeens bijeengeraapt. Maar men mocht toch wel verwachten dat hij meer aandacht zou besteden aan de ontwikkeling sinds de Tweede Wereldoorlog op het gebied van de theorievorming, vooral van theorieën waarmee in vergelijkend onderzoek gewerkt wordt (b.v. Barrington Moore).
Bertels voorliefde voor het vernieuwen gaat zover dat hij in zijn grote slordigheid op één plaats van de in 1962 overleden Amerikaanse socioloog Wright Mills postuum twee nieuwe maakt, te weten Wright en Mills. Zelfs deze regeneratie heeft de uitgever in de toegevoegde lijst van errata niet ongedaan gemaakt. Het is een van de zeer vele tekenen ervan dat Bertels' boek meer opgewonden dan opwindend is.
|
|