| |
| |
| |
Onder het vaandel van het marxisme
In 1971 ontving de Alexander Herzenstichting te Amsterdam een Russisch handschrift van 530 dicht getypte bladzijden. Het bleken elf nummers te zijn van een ondergronds tijdschrift, genaamd Politiek dagboek, waarvan tussen 1964 en 1970 meer dan 70 nummers moeten zijn verschenen. Die elf nummers (nr. 3, 9, 25, 30, 33, 43, 46, 55, 63, 67 en 72) zijn eind 1972 door de Stichting in boekvorm uitgegeven (Politiceskij dnevnik 1964-1970, Amsterdam 1972, Fond imeni Gercena, 840 p., bij de erkende boekhandel te verkrijgen voor ongeveer Fl. 35, -). In het nummer van december 1964 treft men de volgende tekst aan:
Zoals bekend werden in het midden der jaren dertig bijna alle vooraanstaande sovjetfilosofen-marxisten van verschillende richtingen gerepresseerd. De meesten hunner kwamen om, slechts enkelen kwamen uit de kampen terug. Onder de teruggekeerden was Pavel Ivanovič Šabalkin, die in april 1936 in het Verre Oosten gearresteerd is en twintig jaar heeft doorgebracht in gevangenissen en kampen. In het begin van de jaren dertig was Šabalkin een jonge en veelbelovende filosoof, auteur van een boek over het historisch materialisme.
Na zijn terugkeer in Moskou werd P.I. Šabalkin weer als partijlid aangenomen, hij kreeg een woning in Moskou en werk als docent in de filosofie aan een van de Moskouse technische hogescholen. In 1961, kort na het 22e congres, wendde P.I. Šabalkin zich met een brief tot N.S. Chruščev, waarin hij eiste dat de filosofen Mitin, Judin, Konstantinov en Berestnev, verantwoordelijk voor de dood van tientallen sovjetfilosofen, door de partij ter verantwoording zouden worden geroepen.
Na ontvangst van de brief van Šabalkin werden Mitin, Judin, Konstantinov en Berestnev bij een van de functionarissen van het apparaat van het Centraal Comité van de CPSU geroepen. Men gaf hun Šabalkins brief te lezen en daarna (met schending van de elementaire regels van ieder onderzoek) zette men hen samen in een kamer met het verzoek een gemeenschappelijke verklaring op te stellen (men had natuurlijk een verklaring van elk afzonderlijk moeten eisen).
Enkele dagen later werd ook Šabalkin naar het Centraal Comité geroepen. Men liet hem de verklaring van Mitin en de anderen lezen en drong er bij hem op aan dat hij geen verdere stappen zou ondernemen, omdat de partij geen Bartholomeusnacht wilde, geen wraak voor het verleden etc. Šabalkin nam echter geen genoegen met de verklaring van Mitin e.a. noch met de verklaringen van de instructeur van het CC. Hij stuurde een nieuwe brief naar het CC, die echter niet beantwoord werd. Geen van de in zijn brief genoemde personen werd gestraft, zelfs niet in partijverband, zij bleven waar zij waren: M.B. Mitin, hoofdredacteur van Vragen der filosofie, F.B. Konstantinov, directeur van het Filosofisch Instituut van de Academie van Wetenschappen, P.F. Judin, leider van een van de sectoren van dat instituut. Al deze lieden zijn lid van de Academie, waarbij Konstantinov pas in 1964 tot lid gekozen is. De artikelen van deze ‘academici’ verschijnen regelmatig in de pers, waaronder artikelen over de communistische moraal. Deze lieden liggen met elkaar overhoop, vooral Judin en Konstantinov, maar als het over de gebeurtenissen van de jaren dertig gaat trekken zij één lijn.
P.I. Šabalkin is onlangs gestorven ten gevolge van de ziektes en ontberingen van zijn kamptijd. Voor zijn dood gaf hij mij zijn correspondentie met het CC naar aanleiding van Mitin e.a. Wij laten hieronder die correspondentie volgen:
| |
| |
| |
Eeršte brief van P.I. Šabalkin
Waarde Nikita Sergeevic!
Door een ernstige en langdurige ziekte kon ik mij niet tijdig tot u wenden met deze brief. In april 1936, op 32-jarige leeftijd, werd ik gearresteerd door de organen der NKVD, en ik heb 20 jaar en 8 maanden onschuldig in gevangenissen, kampen en verbanning doorgebracht. Na volledige rehabilitatie (zowel burgerlijk als wat de partij betreft) ben ik in februari 1957 naar mijn woonplaats teruggekeerd als een ziek en verminkt man, invalide van de 2e groep.
De concrete en rechtstreekse schuldigen aan mijn ongeluk zijn de tegenwoordige leden der Academie M.B. Mitin en P.F. Judin, en de professoren F.V. Konstantinov en V. Berestnev.
Ik beschuldig al deze personen van laster, die aanleiding is geweest tot mijn arrestatie door de organen der NKVD en de grondslag vormde voor alle monsterlijke beschuldigingen. Sta mij toe het wezen der zaak kort uiteen te zetten.
In 1929-1932 studeerde ik aan het Instituut voor Rode Professoren samen met Judin en Konstantinov, in dezelfde groep, men kan wel zeggen op dezelfde schoolbanken. Tijdens de studie, met name tijdens de bekende filosofische discussie (1930-1931) had ik scherpe kritiek op de tekortkomingen van het bureau van de partijorganisatie van het Instituut, waarvan Judin secretaris was en Mitin en Konstantinov leden. De kritiek betrof hun onjuiste standpunt in de filosofische discussie, die zij in banen trachtten te leiden van eng theoretische, scholastische twisten over woorden en citaten uit Hegel, Kant, Plechanov en andere denkers, terwijl zij een scherpe, serieuze probleemstelling op het gebied van het verband van filosofie en politiek, de eenheid van theorie en praktijk uit de weg gingen.
Met soortgelijke kritiek kwamen ook veel andere communisten. Toen zij merkten dat de partijorganisatie van het Instituut hun niet langer vertrouwen schonk en anderen in het bureau ging kiezen (wat ook gebeurde), zochten Mitin en Judin hulp bij Kaganovič. Deze gaf het Frunze-rajoncomité van de partij opdracht zich met de zaak te bemoeien en Mitin en Judin te steunen. Hiervan gebruik makend verklaarden Judin c.s. allen die kritiek op hen hadden tot ‘de Šabalkingroep’, zij sleepten deze mensen voor partijcommissies, namen hen onder handen etc.
Toen ik het Instituut had afgelopen zond het CC der partij mij naar het Verre Oosten, waar ik van 1932 tot mijn arrestatie in 1936 werkzaam was als vormingsleider, eerst bij het gebiedcomité Pomor'e, later bij het landcomité. Tegelijkertijd doceerde ik aan instellingen van hoger onderwijs en redigeerde ik het tijdschrift Partijstudie.
Bij de ingespannen praktische arbeid in het Verre Oosten die mij geheel in beslag nam vergat ik Mitin, Judin en Konstantinov. Zij vergaten mij echter niet en herinnerden zich mijner vier jaar nadat ik het Instituut had beëindigd. Gebruik makend van wat in wezen hun monopoliepositie in de redactie was, maakten deze personen het tijdschrift Onder het vaandel van het marxisme tot een leverancier van insinuaties en laster tegen hun onwelgevallige lieden.
In het begin van 1936 verschenen in genoemd tijdschrift pogrom-artikelen, waarin links en rechts communisten etiketten opgeplakt kregen van trotskisten, halve trotskisten, kwarttrotskisten, rechtse opportunisten en gewoon onbetrouwbaar.
Spoedig daarna begonnen de arrestaties. Bijna alle in die artikelen genoemde communisten werden gearresteerd. Inzonderheid werd ook ik gearresteerd als leider van een nooit bestaan hebbende ‘Šabalkingroep’. Gearresteerd werden de professoren Dmitriev, Furščik, Kolokolkin, de jonge communisten-filosofen Adamjan, Lepešev, Tokarev, Leonov, Taščilin, Bazilevskij, Evstaf'ev, Novik, Pičugin en vele anderen, die net het Instituut hadden afgemaakt.
Bijzonder kwaadaardig in hun laster waren twee auteurs van het tijdschrift: V. Berestnev (nu werkzaam in de wetenschappelijke researchafdeling van het Instituut voor Filosofie) en F.V. Konstantinov (op het ogenblik redacteur van het tijdschrift Communist.) Deze rappe lasteraars bedachten de monsterlijkste beschuldigingen, die ze in wetenschappelijk aandoende vorm goten, in ‘filosofische’ terminologie, zonder zich om feiten en bewijzen te bekommeren.
Ziehier wat bijvoorbeeld V. Berestnev schreef in het tijdschrift OHVVHM nr. 4 van 1936: ‘De partijorganisatie op het IRP heeft in 1930-1932 ernstige strijd (?!) moeten voeren tegen de Šabalkingroep (Šabalkin, Novik, Evstaf'ev, Adamjan, Leonov, Lepešev, Tokarev, Amelin, Vološin, Kolokolkin, L'vov, Bazilevskij, Ševkin, Taščilin e.a.)... Deze groep heeft onder het masker van schreeuwerige, demagogische frases de partijlijn in vragen van filosofie bestreden. Hun antipartijlijn in de filosofie groeide uit tot rechtstreekse uitvallen tegen de leiders van onze partij (bijvoorbeeld Evstaf'ev, Kolokolkin)’ (blz. 142).
F.V. Konstantinov schreef in hetzelfde tijdschrift (nr. 10, 1936) dat de Šabalkingroep
| |
| |
‘tot eenzelfde contrarevolutionaire bende hoorde als de trotskisten, de mensjewiserende idealisten en de mechanisten (Dmitriev en Sten, Šabalkin en Smirnov, Fedotov en Lepešev, Vasil'ev en Garber enz.)’ (blz. 65), dat ‘deze groep gekenmerkt wordt door uiterste simplificering, vulgarisatie en mechanisme’ (blz. 65), dat zij ‘de leninistische etappe in de filosofie verwisseld heeft voor holle frases over politiek’ (blz. 66), dat zij ‘de dialektiek wilden afschaffen, wel wetend dat de dialektiek volgens Lenin en Stalin de ziel van het marxisme is’ (blz. 66). Maar dat waren allemaal preluderingen op het Leitmotiv van het artikel, de lasterlijke ‘theoretische’ motivering van de monsterlijke beschuldiging van terreur. ‘... Onder de aanhangers van de Šabalkingroep en ook bij enkele mensjewiserende idealisten werd een idealistische, voluntaristische visie op deze problemen uitgebroed. En voluntarisme en terrorisme zijn nauw met elkaar verwant.’ (blz. 74)
In hetzelfde nummer tracht V. Berestnev de laster van Konstantinov te versterken. ‘De op filosofisch gebied werkzame zogenaamde Šabalkingroep bleek in meerderheid ook een groep van vijanden, een groep van contrarevolutionaire terroristen te zijn’ (blz. 122).... ‘De daarop volgende gebeurtenissen en het ter verantwoording roepen van de aanvoerders van de Šabalkingroep, die bleken verraders te zijn, toonde aan, dat deze groep... geworden is tot een groep vijanden des volks, contrarevolutionaire terroristen’. (blz. 128)
Het werken met dergelijke laster ging uit van de redactie van het tijdschrift, die onder leiding stond van Mitin en Judin.
... Het is onmogelijk om hier alles aan te halen wat door deze ‘ingewikkelde’ filosofen geschreven is. Wie hier de vulgarisator,
| |
| |
de simplificator, de demagoog is moet gij zelf maar beoordelen. Die ‘ingewikkeldheid’ hebt gij op het 20e congres ontmaskerd.
Hun fouten en hun lage filosofische cultuur vereenzelvigend met de partijlijn in filosofische vraagstukken, maakten deze lieden van laster hun beroep. In hun smerige activiteiten maakten ze het zichzelf niet moeilijk met bewijzen en feiten. Vooral omdat er helemaal geen feiten waren en ze niet wisten waar ze die vandaan zouden moeten halen. Daarom gaven ze zich zonder gewetenswroeging over aan leugen en laster, laster en leugen. Laten zij nu al was het maar één feit aanvoeren ten bewijze van hun monsterlijke beschuldigingen van verraad, terrorisme, landverraad en dat ik zogenaamd de partijlijn in kwesties van filosofie zou hebben bestreden. Laat hen zeggen uit welke smerige bronnen zij het vuil geput hebben waarmee zij eerlijke en zuivere communisten hebben begooid. Laat hen zeggen met welk doel zij een serieus filosofisch tijdschrift hebben veranderd in een orgaan van ketterjacht; waartoe hebben zij die heksensabbat georganiseerd? Aan wie hebben zij die lasterlijke aantijgingen ter beschikking gesteld?
Aan de tranen, het bloed en het tragische leed van hun eigen partijgenoten hebben deze mensen hun welstand en hun carrière te danken.
Gruwelijk is het ‘resultaat’ van hun ‘vruchtbare’ werkzaamheid. Ik heb alle redenen om te beweren dat Judin, Mitin en Konstantinov bewust lasterden. Niemand heeft hen om de tuin kunnen leiden, en ze kunnen zich niet verbergen achter de dode ruggen van de ergste vijanden des volks Ežov en Berija. Judin en Konstantinov kenden mij van haver tot gort, ik kende hen. In de jaren onzer gemeenschappelijke studie kwamen we bij elkaar over de vloer. Zij kenden mijn biografie uitstekend, mijn diep partijgetrouwe stemmingen en opvattingen. Zo kenden zij ook onze jaargenoten in het IRP: de jonge, begaafde filosoof van arbeidersafkomst Pavel Novikov, het oude partijlid, de arbeider Aleksej Evstaf'ev, de mijnwerker Konstantin Amelin, de eenvoudige arbeidersjongen Petr Lepešev en anderen.
De justitiële organen, naar ik nu heb vastgesteld, hebben het tijdschrift OHVVHM gelezen, hebben me beschuldigd volgens de laster in het tijdschrift. Eerst werd ik beschuldigd volgens artikel 58, punt 10 en 11, dat wil zeggen contrarevolutionaire agitatie en organisatie. Na het verschijnen van die artikelen in OHVVHM werd ik bovendien nog beschuldigd volgens punt 7 en 8 van art. 58, d.w.z. terreur en sabotage.
Ik werd volgens al die punten veroordeeld.
Er is geen reden om aan te nemen dat Judin, Mitin, Konstantinov en Berestnev berouw hebben van hun wandaden. Zij hebben althans nooit in de pers uiting gegeven aan kritiek op zacht gezegd hun ‘fouten’. Zoals alle lasteraars spelen zij nu eens Jantje onnozel, dan weer doen zij zich voor als ‘strijders voor de partijlijn’ die altijd gelijk hebben en onfeilbaar zijn, en dan weer als bedrogen en op een dwaalspoor gebrachte onschuldige lammeren. Hoe kan men aan deze mensen, beginselloze aanbidders van iedere god, het ‘uitwerken’ van de marxistisch-leninistische filosofie toevertrouwen, het aan de massa's uitdragen van de hoge ideeën van het communisme en het prediken van de rechtvaardigste, verhevenste, humaanste moraal?
Ik verzoek: 1. Mitin, Judin, Konstantinov en Berestnev officieel te verplichten mij in gedrukte vorm te rehabiliteren, evenals alle anderen die zij belasterd hebben, en hun ‘fouten’ open en eerlijk toe te geven, 2) deze personen in partijverband ter verantwoording te roepen wegens leugen en laster.
het lid der CPSU P.I. Šabalkin
| |
Verklaring van Mitin, Judin, Konštantinov en berestnev aan het CC van de CPSU
Na te hebben kennis genomen van de verklaring van kam. Šabalkin van oktober 1961 achten wij het onze plicht het volgende te verklaren: na het besluit van het CC CPSU(b) over het tijdschrift Onder het vaandel van het marxisme in het begin van 1931, een besluit dat de taak bepaalde op het gebied van de filosofische wetenschap en de strijd op het filosofische front, nam de filosofische discussie brede afmetingen aan. De ideële strijd van de partijorganisatie van het IRP voor filosofie en natuurwetenschap was in die tijd gericht zowel tegen personen die trachtten oude standpunten te verdedigen en vertegenwoordigd werden door de zogenaamde groep van Deborin, alsook tegen een aantal cursisten van het IRP, waartoe ook kam. Šabalkin behoorde. Deze laatsten ageerden tegen de partijorganisatie van het IRPFenN met de beschuldiging dat zij niet beslist genoeg optrad tegen de mensjewiserende idealisten van de groep Deborin en een verzoenende houding tegen de groep aannam, waarbij ze niet schuwden de leiding van de partij-organisatie aan te vallen, die naar hun
| |
| |
mening niet beslist en scherp genoeg de aanwijzingen van I.V. Stalin aan het bureau van de cel van het IRPFenN ten uitvoer legde. De partij-organisatie van het Instituut trad op tegen deze cursisten, die aanstuurden op het critiseren van de conclusies die voortvloeiden uit de consequente doorvoering van de taken die door het CC van de CPSU gesteld waren op het gebied van de ontwikkeling van de filosofische wetenschap, de kritiek op het mechanisme en het mensjewiserende idealisme, alsook op het gebied van de ombouw van het werk aan de opleiding van filosofische kaders.
De partijorganisatie van het IRPFenN zag zich gedwongen enkele opvattingen van kam. Sabalkin en andere kameraden, die met hem theoretische fouten hadden gemaakt en verwarring hadden gesticht in vraagstukken over de betrekking en verhouding van filosofie en politiek, over de rol van Plechanov in de filosofie, over vraagstukken van het dialektisch materialisme, aan kritiek te onderwerpen. Het wezen van deze fouten bestond in de direkte vereenzelviging van filosofie en politiek, in het ontkennen van de filosofische werken van Plechanov, wat wel moest leiden tot kritiek van de zijde van de partijorganisatie van het IRP.
Kam. Šabalkin schrijft dat wij ons met betrekking tot hem niet juist hebben gedragen. Over onze houding jegens hem en andere kameraden in die periode getuigt bijvoorbeeld het feit dat toen hij en andere kameraden, toen zij het Instituut beëindigd hadden in 1932, van de partijorganisatie en van de leiding van het Instituut voor Rode Professoren positieve beoordelingen kregen. Het is eveneens bekend dat kam. Šabalkin leidend partijwerk kreeg opgedragen in het Verre Oosten, waar hij de functie bekleedde van hoofd van de vormingsafdeling van het landkomité van de partij. Bij ons in het IRPFenN werd van 1932 tot 1936 over de zogenaamde Šabalkin groep nauwelijks gesproken, in de mening dat de discussie hierover in 1932 was gesloten.
In 1936, vier jaar na het afmaken van zijn studie aan het IRP en zijn werk in het Verre Oosten hoorden wij van de arrestatie van kam. Šabalkin. Tegelijkertijd vernamen wij, dat kam. Šabalkin en enkele cursisten van het IRPFenN gearresteerd waren als ‘vijanden des volks’. Daarna werden artikelen gepubliceerd tegen kameraad Šabalkin en een aantal andere kameraden die zich ook over filosofische vraagstukken hadden uitgelaten. Wij waren natuurlijk verbijsterd en verontwaardigd, omdat wij oprecht meenden dat als de organen der staatsveiligheid hen hadden gerepresseerd, zij wel zware misdaden tegen het Sovjet-vaderland moesten hebben begaan. Als men in aanmerking neemt dat wij, evenals de absolute meerderheid van de leden van de partij, de organen der staatsveiligheid geloofden en hun toenmalige werkzaamheid beschouwden als juist en noodzakelijk, dan wordt onze toestand en onze houding duidelijk jegens hen, die als ‘vijanden des volks’ gearresteerd waren. Deze omstandigheid en het feit van de arrestatie verklaren juist het karakter en de toon van uitspraken en artikelen.
Na het beëindigen van de persoonsverheerlijking, toen de oorzaken en het wezen van de massale repressies tegen eerlijke communisten bekend en begrepen werden, werd ook de tragedie begrijpelijk die vele eerlijke communisten moesten doormaken, waaronder ook kam. Šabalkin.
Dat zijn de feiten en de omstandigheden.
15 juni 1962.
Mitin, Judin, Konstantinov, Berestnev.
| |
Tweede brief van P.I. Šabalkin aan het CC van de CPSU
Na lezing van de ‘verklaring’ van 15 juni 1962 naar aanleiding van mijn brief van de academici Mitin en Judin en de professoren Konstantinov en Berestnev ben ik tot de overtuiging gekomen dat deze mensen niet hebben begrepen en niet willen begrijpen de geest van de besluiten van het 20e en 21e partijcongres, dat ze zich vastgelogen hebben, dat zij iedere partijeer en partijgeweten verloren hebben, dat ze in strijd met de partijstatuten zich op de weg begeven hebben van onwaardige leugen en schaamteloos bedrog van het Centraal Comité van de partij.
1. In hun ‘verklaring’ schrijven zij, dat pas na hun arrestatie ‘artikelen werden gepubliceerd tegen kam. Šabalkin en een aantal andere kameraden die zich over filosofische vraagstukken hadden uitgelaten’, en dat door deze omstandigheid, door hun geloof in de organen der staatsveiligheid en door het feit der arrestatie het karakter en de toon van hun uitspraken en artikelen verklaard kan worden.
Dat is een regelrechte leugen. Ik ben gearresteerd op 1 april 1936. En dit schreven zij namens de directie van het Instituut voor Filosofie in januari 1936: zij stonden zogenaamd voor ‘de noodzaak de manoeuvres van de klassevijand te ontmaskeren op specifieke gebieden van de theorie, in hun meest
| |
| |
verfijnde en gevoileerde vormen... (de Šabalkingroep)’ (OHVVHM nr. 1, 1936, blz. 166).
Dat is nog niet alles. De meeste kameraden die door hen tot de ‘contrarevolutionaire, trotskistische, terroristische groep van Šabalkin’ werden gerekend zijn belangrijk later gearresteerd dan het vierde nummer van OHVVHM verscheen waarin de laster zijn meest geconcentreerde uitdrukking vond. Dat nummer is verschenen in april of begin mei 1936, en kam. Evstaf'ev werd gearresteerd in begin 1937, kameraad B.I. Bazilevskij in december 1936, de kam. Kolokolkin, Furščik, Taščilin, Pavel Novik e.a. nog later. Goed, volgens hen hebben zij Šabalkin belasterd omdat de organen der staatsveiligheid, waar zij blindelings in geloofden, hem hadden gearresteerd (hoewel, zoals hierboven aangetoond, zij hier eveneens liegen), maar toen ik gearresteerd was was alles blijkbaar geoorloofd: ‘laster maar aan’. Maar hoe zat het dan met hen, die nog niet gearresteerd waren? Hier kunnen zij de organen der staatsveiligheid niet de schuld geven. Door welk criterium lieten zij zich hier leiden? En waarom hebben zij hierover niets gezegd in hun ‘verklaring’ aan het Centraal Comité?
Bovendien heeft niemand Mitin c.s. in de eerste helft van 1936 kunnen vertellen dat Šabalkin een terrorist was. In het begin werd ik daar helemaal niet van beschuldigd. In die tijd werd ik beschuldigd volgens art. 58, punt 10 en 11, d.w.z. ‘c-r agitatie’ en ‘c-r organisatie’, waarover in het januarinummer van OHVVHM geschreven is. Volgens deze beschuldigingen kreeg ik van het Bizondere Tribunaal van de NKVD vijf jaar opsluiting in een arbeidsverbeteringskamp. Ik werd naar Solovki gebracht. En opeens, in de tweede helft van 1936, werd mijn zaak opnieuw geopend en werd ik, op grond van de laster in OHVVHM, volgens art. 58 punt 7 en 8 beschuldigd van ‘sabotage’ en ‘terrorisme’. Het oude vonnis werd ‘wegens mildheid’ vernietigd en via het Militair College van het Opperste Gerechtshof kreeg ik 15 jaar gevangenisstraf en 5 jaar ontzetting uit de burgerrechten.
Ik eis antwoord: welke gronden en feiten hadden de academici en de professoren om in OHVVHM van 1936 te beweren dat šabalkin een ‘trotskist, terrorist en verrader’ was? A propos, trotskist, om maar te zwijgen van terrorist en verrader, ben ik nooit geweest, en anders dan sommige ondertekenaars van de ‘verklaring’ ben ik gedurende mijn hele partijleven geen duimbreed van de partijlijn afgeweken.
2. In hun ‘verklaring’ manoeuvreren de academici en professoren handig: in het ene geval, als het gaat over meningsverschillen op filosofisch gebied, verschuilen zij zich achter de rug van de partijorganisatie van het IRPFenN, in het andere geval, als het gaat over hun laster, verschuilen ze zich achter de partij. ‘Wij, evenals de absolute meerderheid van de leden van de partij, geloofden de organen van de staatsveiligheid’, en daarmee verklaren zij de toon en de aard van hun optreden. Alsof het ging om de toon en niet om de lasterlijke inhoud van hun artikelen en optreden! Daar gaat het immers om. Een eerlijke communist mag nooit, nergens en onder geen omstandigheden lasteren. Dat is een axioma van de Leninse Rechtvaardigheid, van elementair partijfatsoen.
Ja, de ‘absolute meerderheid van de partijleden geloofde de organen van de staatsveiligheid’, maar zij lasterden niet, en alleen een nietswaardige minderheid, bestaande uit carrièristen en schurken, ‘wilden geloven’ en lasterden.
De hele ‘verklaring’ ontmaskert, tegen de wil van de auteurs, de ware redenen van hun boosaardige laster tegen mij en andere kameraden die in 1930-1932 de ‘onfeilbare leiding’ critiseerden van het IRPFenN, dat wil zeggen Mitin en Judin, die er naar streefden buiten alle kritiek te blijven.
3. Kategorisch verwerp ik de leugenachtige bewering van de auteurs van de ‘verklaring’, als zou ik tijdens de filosofische discussie in 1930-1932 tegen de ‘partijorganisatie’ hebben geageerd, waarachter zich de academici en professoren nu verschuilen, zij hebben geen enkel recht dat te doen.
Zij zouden zich beter eens kunnen herinneren hoe na het besluit van het Centraal Comité van de partij over het tijdschrift Onder het vaandel van het marxisme in de herfst van 1931 de partijorganisatie in grote meerderheid geneigd was hun beginselloze lijn in de filosofische discussie te veroordelen; hoe Kaganovič, die zij te hulp riepen, zich er mee bemoeide, hoe via het partijcomité van het Frunze-rajon (Ruben en Sev) de verkiezingsuitslagen voor het partijbureau ongeldig werden verklaard, hoe op aanwijzing van diezelfde Kaganovič met onwaardige methodes nieuwe verkiezingen opgedrongen werden en een daarbij passende resolutie. Zij zouden zich ook eens moeten herinneren dat de meerderheid van de communisten-leden van de partijorganisatie van het IRP met hulp van de Mitins en de Judins later achter de tralies terechtkwam.
In zijn boek Strijdvragen van de materialistische dialektiek, verschenen in 1936, was academicus Mitin gedwongen toe te geven.
| |
| |
dat pas na het besluit van het CC der CPSU van 25 januari 1931 ‘alle vraagstukken op filosofisch gebied op het vereiste peil gebracht werden’, dat dat peil daarvoor niet bestond. En juist daarom werden zij bekritiseerd. Het is waar dat zij daarna in een kwart eeuw er niet in slaagden de filosofische wetenschap op dat ‘vereiste principiële peil’ te brengen, en dat zij bijna alle jaren van 1931 tot 1962 hun fouten moesten toegeven en weer opnieuw maakten. Maar dat is een andere vraag, en daarover zullen we het een andere keer hebben.
4. De auteurs van de ‘verklaring’ liegen en draaien zelfs in kleinigheden. Ze schrijven dat ze mij toen ik van het IRP kwam een positieve beoordeling meegaven en zo goed als meegewerkt hebben aan mijn benoeming tot leider van de vormingsafdeling van het landcomité van de CPSU(b). Ten eerste is het onlogisch en onjuist om een positieve beoordeling te geven aan iemand die volgens hun eigen woorden strijd voerde tegen de partijorganisatie. Ten tweede ben ik naar het Verre Oosten gestuurd als een gewoon docent en ben ik zelf van onderen op gepromoveerd eerst tot lid van het Bureau en toen tot leider van het vormingswerk van het districtscomité Pomor'e in Vladivostok en toen van het landcomité van de partij in Chabarovsk.
De auteurs van de ‘verklaring’ schrijven: šabalkin en anderen becritiseerden de partijleiding van het IPRFenN omdat deze ‘naar hun mening de aanwijzingen van I.V. Stalin, gegeven in een gesprek over filosofische vraagstukken in december 1930, niet beslist en scherp genoeg ten uitvoer legde’.
Maar wat schreven zij in OHVVHM nr. 8, 1936? Dat de šabalkingroep strijd voerde ‘tegen de ten uitvoerlegging van de aanwijzingen, door kameraad Stalin gegeven in het historische gesprek over filosofische vraagstukken in december 1930’. Vraag: wanneer liegen zij nu en wanneer spreken zij de waarheid?
Een ding is duidelijk. Wij hebben hier te maken met conjuncturele leugen, met als doel de vernietiging van šabalkin. Iedereen weet hoe het afliep met hen die beschuldigd werden van het bestrijden van de aanwijzingen van Stalin. In hun leugen van vandaag streven zij naar een ander effect: ‘kijk eens, hij is een grotere stalinist dan wij!’
De auteurs van de ‘verklaring’ beweren dat šabalkin zich aan theoretische fouten en zelfs aan verwardheid heeft schuldig gemaakt. ‘Het wezen van deze fouten bestond in de onmiddellijke vereenzelviging van filosofie en politiek, in het ontkennen van de filosofische werken van Plechanov, wat wel tot kritiek van de zijde van de partijorgani- | |
| |
satie van het IRP moest leiden.’
Ik eis bewijzen, feiten. Het is ontoelaatbaar dat academici en professoren zomaar hun fouten op anderen afwentelen. Bij het doorzien van alles wat ik in die tijd gepubliceerd heb (het artikel ‘Filosofie’ in de Kleine Sovjet-Encyclopaedie, Het historisch materialisme als wetenschap, 1932) heb ik niets van dien aard kunnen vinden. Het is een regelrecht bedenksel van de auteurs van de ‘verklaring’. En in hun werk komt men dergelijke fouten om de haverklap tegen. Het zij voldoende er hier op te wijzen, dat ieder die hun filosofische fouten aan kritiek onderwierp, meteen terecht kwam onder de ‘vijanden des volks’, ‘trotskisten’ en ‘rechtsen’. Als dat geen vereenzelviging van filosofie en politiek is! Over Plechanov hoef ik het niet eens te hebben. De hele partij weet, met welk een geestdrift zij uitvoering hebben gegeven aan de aanwijzingen van Stalin over de kritiek op de filosofische werken van Plechanov en met welk een pathos zij de aanwijzingen van V.I. Lenin in deze kwestie (en in vele andere kwesties) buiten beschouwing hebben gelaten.
In de meer dan dertig jaar van hun filosofische, leidende arbeid zijn Mitin, Judin en Konstantinov door hun dogmatisme en kruiperigheid er zoals bekend niet in geslaagd de filosofische wetenschap waarlijk te verbinden met het leven en de strijd van de Sovjet-Unie, en daarvoor zijn zij ook in de jaren 1930-1932 aan fundamentele kritiek onderworpen. De oorzaak: zij zijn niet met het leven verbonden en kennen het niet.
5. Het is hier niet de plaats om alle filosofische en politieke fouten te onderzoeken, die genoemde academici en professoren in de afgelopen jaren gemaakt hebben, en hun poging om de hele zaak in het spoor van rein theoretische, filosofische twisten te brengen moet beslist van de hand worden gewezen.
Het gaat om een concrete vraag: over laster, waaraan zij zich hebben schuldig gemaakt tegen eerlijke communisten, waaronder tegen mij, in 1936. Over laster, die aanleiding en grondslag was voor mijn arrestatie en veroordeling en later voor de dood van een hele pleiade van jonge filosofencommunisten, trouwe zonen van Partij en Vaderland.
Voor deze misdaad moeten de academici Mitin en Judin en de professoren Konstantinov en Berestnev een verdiende straf ondergaan.
1 juli 1962
het lid van de CPSU P.I. Šabalkin
Naschrift van de vertaler: bovenstaande drie brieven zijn wat haastig uit het Russisch vertaald. Niet altijd ben ik erin geslaagd het afschuwelijke Russisch van dit soort stukken in even afschuwelijk Nederlands om te zetten. Een uiteenzetting over de filosofische discussies in Rusland in de jaren dertig zou te ver voeren. De drie brieven spreken trouwens voor zichzelf. Šabalkin stierf in 1965, Judin in 1968. Mitin, Konstantinov en Berestnev, alle drie geboren in 1901, zijn voor zover ik weet nog in leven.
Šabalkin zat twintig jaar en acht maanden. Zijn brieven haalden natuurlijk niets uit: als men de mensen die de ‘gerepresseerden’ gedenuncieerd hebben ter verantwoording had geroepen zou er van de hele USSR niets zijn overgebleven. Judin en de zijnen bleven hoog te paard zitten, academielid, landhuizen, bedienden, chauffeurs, het ene dikke handboek na het andere. Het treurigste van dit alles is wel dat Šabalkin, na van zijn 32e tot zijn 52e gevangen te hebben gezeten in die twintig jaar en acht maanden in het geheel niets wijzer is geworden. Het kwam niet bij hem op dat die twintig jaar evenzeer voor zijn eigen rekening kwamen als voor die van Judin en de zijnen. Het kwam niet bij hem op enig verband te zien tussen de door hem aangehangen ‘wetenschappelijke beschouwingswijze’ (zoals men het marxisme-leninisme te Delft en te Moskou noemt) en de door hem uitgezeten twintig jaar en acht maanden. Ook kwam het niet bij hem op dat wat hij in 1930-1932 tegen Judin c.s. schreef even grote onzin was als wat Judin c.s. in 1936 tegen hem schreven. Ware niet Šabalkin, maar toevallig Judin gearresteerd, dan had Šabalkin van Judin verteld dat deze een ‘vijand des volks’ en een ‘terrorist’ was. ‘Ik ben nooit een haarbreed van de partijlijn afgeweken’, schrijft Šabalkin. Maar waar beklaagt hij zich dan over? Tot 1936 heeft hij als filosofisch geschoolde vormingsleider staan juichen en applaudisseren als mensen gearresteerd en doodgemaakt werden die naar ondialektische, burgerlijke, kapitalistische maatstaven totaal onschuldig waren aan het hun ten laste gelegde. Volgens het marxisme-leninisme waren zij echter schuldig, en Šabalkin geloofde dat. Maar als hij zelf tussen de wielen komt op precies dezelfde manier als miljoenen anderen begint hij te schreeuwen.
K. van het Reve
|
|