| |
| |
| |
Lekdar
Kees Verheul
De eerste weken leek het of ik door een vreemde vergissing niet in Moskou op de universiteit was terecht gekomen maar in Armenië - een land dat ik alleen van naam kende en waar ik bij mijn weten niets te zoeken had. Terwijl ik me op het divanbed van mijn kamertje probeerde te verdiepen in de gedichten van Achmatova en Mandelstam hoorde ik door de tussenmuur de eindeloze Armeense gesprekken van mijn buurman en zijn vrienden. Vaak zat ik daar zelf ook bij; mijn buurman was erg toeschietelijk en klopte regelmatig aan om te vragen of ik geen zin had om langs te komen. Dat deed ik graag, vooral in het begin, want ik hongerde naar kontakt - waarom moest ík alleen zitten terwijl die jongens op een paar meter afstand met elkaar praatten en lachten? De landerige sfeer en hun vragen (‘hoeveel kost bij jullie een radio’, ‘wonen in Holland ook Armeniërs’) nam ik met plezier op de koop toe. 's Avonds dronken we Armeense cognac uit waterglazen; zijn smalle pijpenla werd dan een nationale sociëteit - drie jongens op het bed, een paar op de stoelen en de meeste geleund tegen de muur, het raam en de voordeur. Van hun taal heb ik niets geleerd. Ik had mijn handen vol met mijn Russisch en de paar woorden die ik hun nazei (‘een, twee drie, goedemorgen, dankuwel’, ik wilde niet onaardig zijn en deed mijn best) was ik na vijf minuten weer kwijt. Hun vaderlandsliefde ergerde mij, niet op zichzelf maar omdat ze er mij mee afleidden van het ‘Rusland’ waarvoor ik was gekomen. Bovendien vond ik hun taal werkelijk lelijk - het staccato van hun radde gesprekken klinkt me nog steeds rauw in de oren na. Ik was verrukt toen ik bij Mandelstam een gedicht ontdekte dat begint met de regels:
Een wilde kat, de Armeense taal,
Tergt mij en krabt aan mijn oor.
Vooral mijn buurman was een verwoed propagandist voor zijn vaderland. Iedere gelegenheid die zich voordeed - we kwamen elkaar tegen in het halletje van onze gemeenschappelijke flat, ik klopte aan zijn deur omdat ik zonder lucifers zat - greep hij aan om mij met trots te vertellen over de oude kultuur en de geschiedenis van Armenië, over de slachtpartijen die de Turken in zijn land hadden aangericht en over de nationale deugden van de Armeniërs - hun energie, intelligentie en vindingrijkheid die maakten dat ze in de vreemde landen waar ze sinds de ondergang van hun rijk moesten wonen altijd zulke vooraanstaande posities innamen (dat iemand van Armeense afkomst was kon je zien aan zijn naam; zo was er in Holland een grote schilder geweest die blijkens de uitgang van zijn naam ‘Mondrian’ uit Armenië moest stammen). Hij liet me ook foto's zien, onder andere van de berg Ararat, waar de ark van Noach gestrand is. Ik moest toegeven dat die er fascinerend uitzag: een wijde sneeuwkegel die als een vogel met breed uitgespreide vleugels op een okergele laagvlakte rust. Vanuit Erewan kun je hem in de verte, aan de overzijde van de grens met Turkije, zien liggen.
Had hij me eenmaal aan de praat gekregen, dan begon hij al gauw met mij te diskussiëren over politiek. Hij gedroeg zich daarbij als een overtuigd Sovjetpatriot. Het communisme was beter dan het kapitalisme, het socialisme zou in de hele wereld overwinnen, in het westen werden de mensen uitgebuit door de industrie en zoetgehouden door de kerk. Van mij verwachtte hij dat ik precies het tegenovergestelde zou beweren en zo konden we uren lang sportief met elkaar debatteren, man tegen man, intellekt tegen intellekt. Het was een vriendschappelijk steekspelletje waarbij het er hem geloof ik minder om ging dat hij gelijk kreeg dan dat hij hoorde wat ik voor argumenten te bieden had. Maar mij beviel dit spelletje helemaal niet. Ik begreep nooit in hoeverre hij meende wat hij zei (in zijn Armeense verhalen was hij tenminste merkbaar oprecht), ik ergerde me aan de kronkeligheid van zijn redenaties (het Christendom was ‘opium voor het volk’ maar tegelijkertijd was het een dierbare pijler van zijn Armeense kultuur en ik moest hem steeds opnieuw over dit ‘bijgeloof’ vertellen). Maar het ergste was mijn gevoel van machteloosheid tegenover hem. Hij leunde tegen de muur, kalm genietend van zijn superioriteit, wachtend
| |
| |
op mijn antwoord en gereed om opnieuw tot de aanval over te gaan. Ik zei steeds minder en hoopte vurig dat hij het gevecht op zou geven, maar hij ging door met nieuwe argumenten waar ik tenslotte niet eens meer naar luisterde. Het was als een kruisverhoor waarbij je ondervraagd wordt over een gebeurtenis waar je niets van weet; als ik ooit een mening had gehad (opinies waren nooit mijn sterke punt) dan was ik die vergeten. Het enige wat ik zeker wist was dat ik het glimlachende gezicht tegenover me begon te haten.
Uit deze kwellende situatie die in principe eindeloos kon voortduren werd ik vaak gered door Lekdar, de trouwste vriend van mijn buurman. Het was een Armeense jongen van voor in de twintig die op een andere verdieping woonde. Hij was heel donker, betrekkelijk klein, maar fors en in tegenstelling tot mijn buurman, die een kaarsrechte militaire houding had, liep hij altijd een beetje gebogen. Zijn brede gezicht drukte slaap en genoeglijkheid uit: half-geloken langwerpige ogen en vlezige lippen die aan de hoeken omkrulden alsof hij iets zoets in zijn mond had. Als ze samen mijn kamer binnenstapten liep mijn buurman voorop en Lekdar knipogend op een halve meter achter hem. Bij de ‘debatten’ zweeg hij en keek hij alleen nieuwsgierig naar onze gezichten, vooral naar het mijne, en toch maakte het voor mij een enorm verschil of hij erbij was of niet. Ik wist dat hij op het kritieke moment tussen beide zou komen met een grapje of een vergoelijkende uitleg van mijn woorden. (Waarom nam hij het in zulke gevallen voor míj op? Zijn ‘verklaringen’ raakten meestal kant noch wal, maar ze braken tenminste de spanning.) Kennelijk had hij een even grote hekel aan narigheid als ik zelf. Het meest was hij in zijn element als hij kon lachen - ook dat was een punt van overeenkomst. Op zijn grapjes ging ik gretig in en dat hij in zijn humor, zoals in alles, iets traags had maakte de omgang met hem alleen maar makkelijker. Hij vond het heerlijk om leuke dingen steeds op te halen en als ik van een grap die we samen bedacht hadden een variatie verzon, schudde zijn lichaam van de pret, ging zijn mond wijd open en sloten zijn ogen zich tot spleetjes. Hij werd mijn eerste vriend in Moskou.
Wat ons verbond was behalve een instinktieve sympathie vooral een gedeeld gevoel van eenzaamheid temidden van de stuurse en onbegrijpelijke Russen (grapjes over de buitenwereld hoorden tot het fundament van onze vriendschap). Lekdar sprak zijn Russisch met een sterk buitenlands accent, veel slechter dan ik het andere niet-Russische studenten uit de Sovjet-Unie ooit heb horen doen. Het was een taal die hij dagelijks moest gebruiken, maar die hem met merkbare moeite over de lippen kwam. Als hij 's avonds moe en slaperig werd - dat begon al vroeg - verviel hij tot een ongrammatikaal gebrabbel en tenslotte gaf hij geeuwend zijn strijd met het Russisch op. Na zijn studie wilde hij zo snel mogelijk naar Armenië teruggaan. In Moskou was hij niet meer dan een vreemdeling. Waarschijnlijk voelde hij in mij een lotgenoot: ik was nog maar pas in Moskou aangeland. Natuurlijk was het mateloos interessant en belangrijk voor mijn studie dat ik hier was. En dat niet alleen - ‘Rusland’ was iets dat me vanaf mijn jeugd geobsedeerd had. Maar wat bood de realiteit voorlopig anders dan een bestaan zonder vrienden in een grauwe stad vol mensen van wier leven ik de meest elementaire dingen niet begreep? Nergens was een deur waar ik aan mocht bellen, nergens een behoorlijke winkel en als ik in een restaurant wilde eten werd ik door portiers en kelnerinnen afgeblaft. Wat had ik in Amsterdam niet allemaal achtergelaten: een kamer aan de Prinsengracht zonder ‘buurman’, een royaal assistentensalaris waarvan ik alles kon kopen wat ik begeerde, bars waar het personeel naar mij wuifde als ik binnenkwam en vooral, sinds kort, Cees, de eerste in mijn leven voor wie ik een ‘partner’ mocht zijn. Kort na mijn aankomst begon ik de tijd af te tellen die ik nog in Rusland slijten moest - dat was toen bijna een jaar - en het gegoochel met weken en maanden
(het tijdstip van mijn vakantie en mijn definitieve vertrek kon ik zelf bepalen) heb ik volgehouden tot het eind. In mijn kamer op de zevende verdieping stonden de attributen van mijn Amsterdamse leven tentoongesteld: foto's, een paar boeken, een doos vol theezakjes en een beetje servies. Als ik 's morgens uit de badkamer kwam had ik mijn ochtendjas van witte badstof aan, gekocht in de Leidsestraat, of alleen een Schiesser-onderbroekje van hetzelfde adres, terwijl ik geurde naar westerse after-shave en zeep - op zulke momenten had ik, veilig in mijn eigen wereldje, het minste last van heimwee. Een paar keer kwam ik zo gekleed in de hal mijn buurman en Lekdar tegen en bleef ik dralen om een praatje met hen te maken. Onder de inhoudsloze flarden van het gesprek speurde ik (vergeefs) naar reakties van Lekdar die erop konden wijzen dat hij fysieke belangstelling voor mij had.
Ook het omgekeerde kwam voor. Al gauw ging ik hem in zijn kamer opzoeken - de onvermijdelijke aanwezigheid van mijn buurman bij mijn ontmoetingen met Lekdar
| |
| |
begon me te irriteren (ik deed alles om dit te laten merken, maar aanvankelijk trokken ze zich daar geen van beiden iets van aan) en zó had ik tenminste de kans om Lekdar alleen te zien. Hij woonde precies als ik, met hetzelfde standaard-meubilair: tafel, stoel, boekenkast en divanbed, alleen was het bij hem veel rommeliger en onpersoonlijker dan bij mij. De enige versiering van zijn kamer bestond uit een kleurenfoto van de berg Ararat, die uit een tijdschrift was gescheurd en tegen de muur was geplakt. In de boekenkast stonden een stuk of vier, vijf studieboeken met Russische opschriften en de tafel, stijf en onekonomisch in het midden opgesteld, was gewoonlijk bezaaid met vuile glazen van de vorige avond, gedeeltelijk nog met restjes cognac erin, en lege conservenblikjes met opgekrulde deksels. Een van de eerste keren dat ik bij hem langs kwam lag hij nog in bed - hij stond gewoonlijk pas op tegen lunchtijd. Toen hij naar de deur kwam om mij open te doen droeg hij alleen een donkerblauwe gymnastiekbroek die vormeloos tot halverwege de knieën om zijn lendenen hing. Zijn lichaam daarboven was harig en omvangrijk; onder uit het broekje staken twee gespierde voetballersbenen. Nee, natuurlijk stoorde ik niet, hij moest tóch net opstaan, en gapend gleed hij weer onder de lakens, met zijn rug in het kussen geleund. Ik ging naast hem op het bed zitten en we begonnen wat te praten. Het gesprek kwam al gauw op Armenië. Terwijl hij met half-gesloten slaapogen over Erewan lag te vertellen, voelde ik een paar keer een impuls hem op zijn grote lippen te kussen en hem in mijn armen te nemen. Maar in plaats van dit te doen of het hem te vertellen bleef ik stil naar hem kijken, hopend dat deze situatie nog lang voort zou duren. Voor mezelf verklaarde ik het zo (hoe vaak had ik al niet voor mijn geweten moeten rechtvaardigen waarom ik een
jongen níet zei dat ik hem leuk vond, waarom ik níet mijn arm om hem heen sloeg; ervaring had ik genoeg): ten eerste zou hij waarschijnlijk schrikken en kwaad worden, en dan had ik meteen mijn eerste en enige kameraad in Moskou verloren; ten tweede was ik helemaal niet verliefd en kostte het me maar weinig moeite humor en distantie in te schakelen en mezelf ervan te overtuigen dat ik hem zelfs niet aantrekkelijk vond - hij was te dik en zoveel haar was immers niets voor mij! Ik dacht ook aan Cees die ik in Amsterdam had achtergelaten en met wie ik hier doorlopend in gedachten liep te praten (soms stond ik midden in de sneeuw even stil omdat we samen zo verschrikkelijk moesten lachen). Ik was onder andere naar Rusland gegaan om een
| |
| |
jaarje ‘vrij’ te zijn van een band die des te knellender was omdat hij me verlost had van vijftien jaar eenzaamheid; en kon ik het nu dan maar met de eerste de beste aan gaan leggen - gesteld al dat het lukte? Liep ik niet het gevaar daardoor het kontakt met hem te verliezen? Toch kwamen de vlagen waarin ik Lekdar wilde pakken om de paar minuten terug en toen hij zich tenslotte ging aankleden voelde ik niet alleen opluchting, maar vooral ergernis dat ik geen risiko had durven nemen. De verleiding herhaalde zich niet, en na dit ene moment raakte voor mij het idee van seks in onze vriendschap weldra op de achtergrond.
Er bestond maar een klein aantal onderwerpen waar we samen over konden praten. Wat ik ook voor hem voelde bleef onuitgesproken en hoewel hij me soms als ik wat nors op zijn aanwezigheid reageerde wel eens aankeek met een blik van: ‘Wat wil je toch van me, waarom zeg je het niet?’ nam hij graag genoegen met een verhouding zonder scherpe kantjes. We ontzagen elkaar zorgvuldig en al maakte dat de omgang, oppervlakkig gezien, probleemloos, de konversatie moest er wel onder lijden. Stiltes, opgevuld met glimlachen, kwamen regelmatig voor. We hadden ook weinig gemeen: ik was nooit in Armenië geweest en hoe kon ik hem duidelijk maken wat het betekende in het westen opgegroeid te zijn en midden in de verrukkelijke, rumoerige weelde van het Amsterdam van de zestiger jaren te leven? Ik had het gevoel dat mijn verhalen op hem moesten overkomen als onwezenlijke sprookjes en dat zij de afstand tussen ons alleen maar konden vergroten. Hij vroeg er uit zich zelf nooit om en ik geloof dat hij er voldoende aan had te weten dat ik zo nu en dan naar huis verlangde en mij met een begrijpende zucht of een schouderklopje te troosten als ik weer eens voor niets in de rij had gestaan bij de poste restante. Ik had de indruk dat hij zich in zijn hart afvroeg wat ik in godsnaam in Moskou was komen zoeken en dat hij mijn Russische studie voor zichzelf als een kapitalistische gril verklaarde. In zijn reakties voelde ik een mengsel van bevreemding, medelijden en afgunst - ik zou over een jaar teruggaan en ik kon, als ik dat wilde, ieder ogenblik vertrekken - dat ook later, al of niet uitgesproken, steeds terugkwam in mijn vriendschappen met Russen. De onvermijdelijke grens van ieder kontakt lag besloten in het feit dat ik hun lot alleen tijdelijk - en dus niet werkelijk - deelde. (In het voorjaar maakte ik met een meisje uit Leningrad, de eerste vertegenwoordigster van de
‘literaire jeugd’ die ik daar had leren kennen, een uitstapje naar Komarovo om het graf van Achmatova te gaan bekijken. We wandelden een tijdje langs het eenzame strand van de Finse Golf en gingen ergens uit de wind op een steen zitten om uit te kijken over het zwarte bewegingloze water. Ik zei dat ik me in Rusland thuis voelde en dat ik er zelfs wel zou willen blijven wonen. Toen ik naar haar keek zag ik een skeptische glimlach op haar wereldwijze grotestadsgezichtje. Haar kleine ogen leken plotseling heel gereserveerd. ‘Je hebt er nog niets van begrepen’, zei ze terwijl ze met een zucht opstond.)
Lekdar drong nooit aan op het soort politieke diskussies dat mijn relatie met zijn vriend had bedorven en omdat er ook over onze studies weinig te zeggen viel - ik was met natuurkunde niet verder gekomen dan de eerste beginselen en zijn kennis van de Russische poëzie hield op bij de namen van Poesjkin en Majakovski - bleven onze gesprekken beperkt tot simpele en nabijliggende dingen. Hij praatte veel over zijn familie en zijn schooltijd. Als hij in de zomervakantie naar Armenië ging moest ik meekomen - ik kon bij hem thuis logeren en dan zouden we samen in het meer van Sewan gaan zwemmen en ik zou al zijn vrienden leren kennen. Op een dag vertelde hij me de geschiedenis van zijn voornaam. Ik had hem bij mijn buurman een keer gevraagd wat die vreemd-klinkende naam eigenlijk betekende. Hij bloosde toen en zei met een grijns van verstandhouding in de richting van zijn Armeense vrienden: ‘O, gewoon een Armeense naam, hij betekent niets.’ Nu we in de intimiteit van zijn kamer vóór de lunch met zijn tweeën een glaasje cognac zaten te drinken kwam hij erop terug. Hij was in de oorlog geboren en zijn moeder had geen geschikte naam voor hem kunnen bedenken. De dokter had gesuggereerd dat ‘Lekdar’ heel mooi en passend zou zijn; in het Armeens was het een afkorting van woorden die zoiets betekenden als ‘moge mijn zoon communist worden’. Ik lachte en zei: ‘Waren je ouders dan zo enthousiast voor de partij?’ Welnee, maar zulke namen waren in die tijd nu eenmaal populair. Je had ook jongens en meisjes die ‘Mels’ heetten naar de initialen van Marx, Engels, Lenin en Stalin. Hij voelde zich kennelijk opgelaten, zijn verhaal klonk als een schuchtere biecht, maar ik kon niet nalaten verder te grappen - uit mijn halfbewuste gevoelens voor hem ontstond een soort kregeligheid die
zich uitte in sneers op zijn maatschappij, alsof hij persoonlijk voor alles verantwoordelijk was; dat ik doel trof bleek uit zijn reakties van beschaamd stilzwijgen - en ik zei dat al die ‘Melsen’ nu Stalin uit de geschiedenis was
| |
| |
| |
C. Winkler
Bij het maken van een testament
Nog wolken en de schemering der verten
waarin ik eens teloor ga bij het sterven;
breng mij een brandoffer na mijn dood
van knappend berkenhout en vlammend rood
Weer wolken dan en de schemering
der eeuwigheid ingegaan als een ding
dat nergens meer toe diende en toch
regelde je je laatste zaken nog
De schemering omwolkt mij en de dagen
drijven leeg heen, de mensen vragen
wellicht in de winkel om een boek van mij
het is te laat: ik leefde als een bij
Met wind en wolken; de schemering
der verten beving mij en ik ging
een leven lang op zoek naar zoeter honing
de schemer in: een dode verzenkoning
geschrapt eigenlijk ‘Mel’ zouden moeten heten; die naam bestond ook in Nederland. (Ik dacht aan de Amsterdamse bakkerswinkel waar Cees en ik ons brood kochten. Daar werkten twee vriendinnen: de ene, klein, bebrild en kordaat, heette Graad en de andere, een lang meisje met mooie schrikachtige ogen en een licht-ontvlambare blos op de wangen, heette Mel. Zij deed me denken aan mijn moeder zoals die er volgens foto's in haar jeugd moest hebben uitgezien. Maar hoe kon ik hém dat allemaal vertellen?)
Het soepelst verliep onze vriendschap wanneer we samen iets ‘deden’ en we bijvoorbeeld met zijn tweeën de stad in gingen voor een uitje. Op een avond nam hij me mee naar een bioskoop waar een Franse film met Jean Gabin draaide. We kochten eerst kaartjes en besloten vóór de voorstelling nog iets te gaan eten in een zelfbedieningsrestaurant aan de overkant. Op het slechtverlichte, onafzienbare plein voor de bioskoop was het wanhopig koud. Het viel me op dat Lekdars gezicht, dat altijd warmte uitstraalde en dat in de warmte thuishoorde, op deze avond klein en ongelukkig leek. Hij rilde zo nu en dan in zijn winterjas. Ook voor mij was iedere meter een gevecht tegen de overmacht van de onzichtbare vorst: het was of de hele wereld bestond uit koude en duisternis, waarin wij zonder pardon zouden worden weggevaagd. Ik schreeuwde inwendig van ellende en ik vloekte en jammerde tegen Lekdar over de stekende pijn in mijn handen die onder mijn veel te dunne handschoenen zelfs in de zakken van mijn jas ontveld in een ijsbad leken te hangen. Lekdar zei dat hij nooit last van koude handen had en dat ik zijn handschoenen moest nemen, de mijne waren voor hem dik genoeg. Het was niet alleen de warmte van zijn met bont gevoerde wanten, maar vooral de beschermende charme van het aanbod die maakte dat ik me plotseling een stuk beter voelde in deze beestachtige omgeving.
Van de film herinner ik me voornamelijk een Gabin die het joviale middelpunt was van een familiedrama in een Frans landhuis en die Russisch sprak met een nagesynchroniseerde basstem. Verder een scène waarin de heldin van het verhaal 's avonds wandelde door een van de uitgaansbuurten van Parijs. Achter haar slanke gestalte schoof een serie beelden voorbij van nachtclubentrées, lichtreklames, winkeletalages. In de zaal hing een doodse stilte en ik realiseerde me dat dit deel van de film in deze bioskoop een shock-effekt had dat nooit door de makers bedoeld kon zijn. Dit was het ‘westen’, het sprookje waarvoor men gekomen was meer dan voor Gabin of het verhaal. Ik zat ook zelf ademloos te kijken: was dít de ‘weelde’ waar ik zo naar terugverlangde en werd ik híermee door mijn nieuwe omgeving vereenzelvigd? Wat leek het onecht en goedkoop. Het liefst wilde ik weggaan of
| |
| |
protesteren: ‘Mensen, het is allemaal waar van die luxe, maar kijk er mij in vredesnaam niet op aan!’ Ik schaamde me, voor mezelf, voor de mensen om me heen en vooral voor Lekdar die net als de rest van het publiek muisstil naar het doek zat te staren. Van de nabijheid die vlak daarvoor nog tussen ons bestaan had leek plotseling geen spoor meer over. Hij kwam uit Armenië, ik uit Holland - daarmee was alles gezegd.
Een andere keer gingen we samen naar een ochtendvoorstelling in een theater met modernistische pretenties aan het Majakovskiplein. Ik wilde een keer naar het toneel en Lekdar zei dat hij graag met me mee zou gaan. We hadden, afgaande op de reputatie van de groep, bij de theaterkassa in de universiteit kaartjes gekocht. Volgens de vrouw die de kassa dreef (een van mijn favorieten in het gebouw, het deed me altijd plezier haar temidden van de vreugdeloos voortsjokkende massa in haar met affiches beplakte kantoortje te zien tronen) was het een ‘interessante voorstelling’. Dat viel bar tegen. Het publiek bleek hoofdzakelijk uit schoolkinderen te bestaan en het stuk was een stereotype geschiedenis over Komsomol-jongens en -meisjes die samen bezig waren een studentenflat te bouwen en die daarbij werden tegengewerkt door een wodka-drinkende en ruziënde bende parasieten. De heldin, een onuitstaanbaar meisje vol energie en goede bedoelingen, was verliefd op een gespierde Komsomoller die onder de invloed van de bende dreigde te komen en ze probeerde op alle manieren hem weer op het goede pad te krijgen; hij had goddank nog wel iets sexy's, maar voor de rest was ik zo verveeld dat ik er nauwelijks mijn aandacht bij kon houden. Mijn enige vreugde was dat buiten de zon scheen en dat Lekdar naast me zat.
Op de terugweg van het theater liepen we door de Gorkistraat. Het moet iets verder in het jaar geweest zijn, want hoewel we onze winterkleren nog droegen gaf de zon al warmte. De atmosfeer had niet meer het starre van de voorafgaande weken en de kleuren van de gebouwen waar we voorbij kwamen leken teer in plaats van schel en vijandig. In de Gorkistraat was het ongewoon stil: er waren maar weinig mensen op de been en ze leken minder haast te hebben dan anders. Ergens onderweg zagen we in een doorgang die naar een binnenplaats leidde een grote groep mensen in de rij staan. Op het plaatsje waren een man en een paar vrouwen in hoofddoeken en gewatteerde jakken bedrijvig in de weer iets te verhandelen dat in grote kartonnen dozen achter hen stond opgestapeld. We sloten ons nieuwsgierig bij de wachtenden aan en na een paar minuten - de rij was inmiddels achter ons aanzienlijk gegroeid - vroeg ik aan een man die voor ons stond: ‘Weet u misschien wat er verkocht wordt?’ Hij draaide zich om en zei kortaf: ‘Dat weet ik niet.’ ‘Waarom staat u hier dan?’ riep ik verbaasd. De man wierp mij een woedende blik toe en liep weg. Lekdar gaf mij een por, we keken elkaar aan en kregen de slappe lach. Terwijl ik bleef staan om onze plaats vast te houden ging Lekdar langs de rij naar voren om poolshoogte te nemen. Hij kwam terug met het bericht: Nescafé. Na een half uur liepen we weer in de Gorkistraat met elk twee blikjes poederkoffie van een Nestléfabriek uit Brazilië in de hand. Om de zoveel meter werden we staande gehouden. ‘Waar hebt u dat gekocht?’ Nog dagen lang bedachten we samen eindeloos variërende situaties van kooplustige Russen die in het wilde weg achter elkaar in de rij gingen staan en absurdistische ruziegesprekken voerden over de (in sommige varianten geheel ontbrekende) koopwaar. Lekdar
kon er maar niet genoeg van krijgen; iedere keer als de zin ‘waarom staat u hier dan’ terugkwam lachte hij hoofdschuddend en met biggelende tranen.
Een tijdlang lunchten we bijna dagelijks samen in de universiteit. Al meteen vanaf de eerste dag had ik me aangesloten bij het Armeense clubje dat iedere middag naar de ‘professoreneetzaal’ ging. Het waren oudere studenten met royale beurzen en in het lawaaierige ‘studentenrestaurant’ in het souterrain zetten zij al lang geen voet meer - het voedsel was er niet te eten. Wie zich iets meer kon veroorloven at in de ‘professoreneetzaal’. De keuken was hier vergelijkbaar met die van de betere restaurants in de stad en je werd er aan je tafeltje bediend. Maar er was één moeilijkheid: tussen de middag stond er onveranderlijk een lange rij wachtenden (vaak tot op de trap) en bovendien mocht je er als student eigenlijk niet in, want deze zaal was officieel alleen bestemd voor mensen die met een papier konden bewijzen dat ze tot het personeel van de universiteit behoorden. De ingang werd bewaakt door een kordate dame in een witte jas en met een wit kapje op het hoofd, die de wachtenden in groepjes binnenliet en om de paar minuten dreigend door de gang riep: ‘Ik laat alléén professoren door.’ Soms liep ze even weg van haar standplaats om de rij, die op een eerbiedige afstand van de ingangsdeur begon, te inspekteren en dan pikte ze er een paar mensen uit tegen wie ze zei: ‘U bent geen professor.’ De jongens leerden me dat je daarop zo weinig mogelijk moest
| |
| |
antwoorden, in ieder geval bleef je gewoon in de rij staan. (Lekdar zei: ‘Je moet met haar aan weten te pappen’, maar dat ging niet op - nadat hij een tijdje met onderdanige charme in zijn brabbelig Russisch met haar had staan onderhandelen, stuurde ze hem met een geërgerde handbeweging weg). Doorgaans wachtten we onze beurt af en schoten snel de zaal in, terwijl we door de bewaakster met opgetrokken wenkbrauwen en een zweem van een glimlach (‘voor deze keer dan’) werden nagestaard.
Maar liever dan met de hele groep at ik met Lekdar alleen. Voor mijn buurman was ik bang, maar ook als er andere vrienden van hem meekwamen voelde ik me onbehaaglijk. Eigenlijk kon ik niet uitstaan dat er behalve ikzelf nog meer mensen in zijn leven waren - jongens en meisjes. (De vriendin die hij een paar weken in Moskou had kon ik hem moeilijk verbieden. Ik wilde alleen nooit iets over haar horen en dacht bij mezelf: dat gaat wel weer over. Voor een echte verhouding was hij immers veel te gemakzuchtig!). Dat ik heel goed besefte hoe onredelijk ik was maakte het alleen maar erger - ik stelde alles in het werk om hem voor mezelf te hebben. Hoewel hij zich wel eens leek te verbazen over de listen waarmee ik hem probeerde te isoleren verzette hij zich nooit. Tegen twaalf uur ging ik snel de achtertrap af naar zijn verdieping, want als ik wachtte tot hij bovenkwam zaten we aan mijn buurman en de andere Armeniërs vast. Vaak sliep hij nog om deze tijd en dronken we samen wat koffie, wijn of cognac terwijl hij zich aankleedde. Zonder over zijn vrienden te praten ging hij met me mee naar de eetzaal. Maar wat schoot ik er mee op? Als we goed en wel aan tafel zaten hadden we nauwelijks meer iets tegen elkaar te zeggen en in de stiltes van het gesprek keek hij verlangend over zijn schouder om te zien of er bekenden in de buurt waren.
Ik vond het prettig om samen met hem te worden gezien. Hoe meer mensen iets achter onze vriendschap zochten, hoe liever mij dat was, alsof dat ‘iets’ spontaan, zonder dat wij zelf iets deden, uit hun verbaasde blikken zou ontstaan. Toen ik kort na mijn aankomst op een grote feestavond in het Huis van de Vriendschap der Volkeren moest verschijnen - ik kon iemand meenemen - had ik Lekdar gevraagd. Het deed me plezier even een vlaag van ontsteltenis op het gezicht van de gastvrouw te lezen toen ik haar bij de binnenkomst Lekdar, schuchter grijnzend aan mijn zijde, voorstelde. Was
| |
| |
het inbeelding van mij dat mijn Hollandse mede-‘stagiairs’ wat schrikachtig deden als ze ons samen in de gangen van de universiteit ontmoetten?
Op de dagen dat Lekdar er niet was lunchte ik in mijn eentje. Het waren sombere uren: de brieven van thuis die ik meenam had ik na een paar minuten uit en ook het schrijven, staande in de rij, aan Cees of mijn ouders vulde maar een fraktie van de wachttijd. Met de mensen om je heen bestond geen enkel kontakt - in de rij werd bijna niet gesproken (ieder geluid weerkaatste hol tegen het marmer en je kreeg vanzelf de neiging je stem te dempen), veel wachtenden stonden te lezen, de anderen hielden hun ogen strak op de ceremoniemeesteres bij de ingang gericht. Op zulke momenten vroeg ik me af of Rusland me werkelijk zoveel waard was en stond ik op het punt te besluiten maar gauw weer terug te keren naar de geborgenheid van mijn Amsterdamse bestaan.
Binnen in het restaurant was je al evenzeer op jezelf aangewezen. Veel bezoekers die alléén lunchten hadden naast hun bord een boek liggen waaruit ze alleen opkeken wanneer een dienster de bestellingen opnam of de warme schotels op de tafel voor hen neerzette. Anderen lazen niet maar bleven de hele maaltijd geabsorbeerd in een gedachtenwereld die niets met de omgeving te maken had en staarden zwijgend op of naast hun bord. Meestal keek ik in verveling wat rond door het zaaltje, naar de etende mensen (waar kwamen ze vandaan, wat voerden ze uit op de universiteit?), naar het rood-gele vaandel met het Lenin-profiel boven de keukeningang en naar de hoge ramen waardoor scherp daglicht binnenviel en waarachter alleen grijze muren met levenloze raampjes te zien waren.
Eén keer leerde ik hier iemand kennen. Het was een tengere eerstejaars uit de Oekraïne die met een paar vrienden aan mijn tafel zat. Hij viel me onmiddellijk op door zijn ernstige donkere gezicht en zijn zware stem die van ongelofelijk diep uit zijn borst scheen te komen - hij sprak zijn Russisch perfekt maar met een nadrukkelijkheid die verried dat het niet zijn moedertaal was. Ondanks zijn wat boersige verlegenheid - iedere keer als hij iets tegen me zei bloosde hij even - kostte het me weinig moeite met hem in gesprek te komen. Na deze ontmoeting raakte ik zijn beeld een tijdlang niet kwijt en tot mijn eigen verbazing riep ik een paar keer heel hard zijn naam door mijn kamertje bij mijn eenzame seksuele fantasieën. (Ik was niet alleen opgewonden door zijn uiterlijk en zijn stem, maar ook door de kernachtige klank van zijn naam - Grisja - die herinneringen opriep aan ‘Boris Godoenov’ en Moesorgski's hartstochtelijke muziek). Toen ik hem een paar weken later weer in de eetzaal tegenkwam herkende hij me meteen en vroeg hij me eens bij hem op zijn kamer te komen.
Op een middag toen ik me niet op mijn werk kon koncentreren en ik in mijn eigen kamer geen rust kon vinden besloot ik mijn geluk bij hem te gaan beproeven. Hij woonde in de nok van de universiteit. Al met al kostte het wachten op liften en overstappen van de ene lift in de andere me ruim drie kwartier. Naarmate ik hoger kwam werd het steeds minder druk. In het laatste smalle en wiebelige liftje reisde ik tenslotte helemaal alleen. Op de verdieping waar ik uitstapte hing een sinistere sfeer: nergens was iemand te zien of iets te horen behalve de mechanische geluiden van lift en centrale verwarming. Het licht leek hier ijler dan beneden in het gebouw en het uitzicht uit de gangramen maakte me bang en duizelig. De kamer van Grisja lag in een soort nis die nog weer een paar treden hoger lag dan de rest van de verdieping. De deur was op slot en toen er op mijn geklop geen enkele reaktie kwam ging ik zo snel mogelijk terug naar beneden. Ik was opgelucht toen ik op de lagere verdiepingen weer de gebruikelijke mensenmassa's zag. Het was de enige poging die ik ondernam om Grisja op te zoeken; ook beneden in de universiteit heb ik hem de rest van het jaar noch in de eetzaal, noch in de gangen ooit terug gezien.
Toen ik geleidelijk Russische vrienden kreeg met wie ik over mijn werk, mijn andere interessen en mijn Russische indrukken kon praten en mijn gevoel van eenzaamheid verdween, begon ik me in het gezelschap van Lekdar te vervelen. Ik zocht hem steeds minder op en vond het ook niet zo erg meer om alleen te eten. Ongemerkt verzandde onze vriendschap. Na de zomervakantie woonde ik in een ander deel van de universiteit en als ik hem nog eens tegenkwam kon ik me niet meer voorstellen wat me ooit in hem had aangetrokken. Ik ging hem zelfs een beetje uit de weg, want het enige wat er bij mij overbleef was het irriterende schuldgevoel dat ik de Armeense vriend, wiens aanhankelijkheid me door de ellende van de eerste weken had geloodst, nu niet meer nodig had.
Fragment van een boek in voorbereiding over het jaar (1967) waarin ik in Rusland woonde om het materiaal te verzamelen voor een proefschrift over de dichteres Achmatova.
|
|