21-urige een 40-urige worden. Waar de numerus fixus moet worden ingevoerd alleen wegens een tekort aan onderwijzend personeel kan hij worden uitgesteld. De lange academische collegevrije perioden (een woord waarvan ik altijd het gevoel heb gehad dat het iets moest verbergen) kunnen rationeler worden gebruikt voor zomercursussen voor speciale categorieën studenten, herscholing, bijscholing en wat dies meer zij. Er is eigenlijk ook geen rationeel bezwaar aan te voeren tegen een inspectie van het hoger onderwijs, zoals door Poll werd voorgesteld, en bijvoorbeeld onlangs nog in Le Monde werd gesuggereerd (zij het onder de toevoeging dat ook in Frankrijk niemand er aan wilde). Ik zie tenminste geen reden waarom de universitaire autonomie op dit punt niet zou worden beperkt.
Voor de beoefening van de wetenschappen aan de universiteiten zijn er op het eerste gezicht veel nadelen verbonden aan een dergelijke ontwikkeling. Op veel gebieden immers zijn de universiteiten de voornaamste, soms zelfs de enige centra van wetenschappelijk onderzoek. Voor de bèta-wetenschappen hebben zij hun monopolie op veel terreinen verloren, maar vooral voor de alfawetenschappen zijn zij dikwijls de enige instellingen waar systematisch onderzoek wordt bedreven. Het gebeurt er niet altijd even goed, en het is allemaal erg duur, maar het gebeurt er tenminste.
Het probleem is er niet alleen een van geld. Het gevaar bestaat dat geprobeerd gaat worden de wetenschapsbeoefening op de universiteiten te garanderen door wat in het moderne bestuursjargon een ‘geldstroom’ heet. Niet dat de financiering van bepaalde onderzoekingen, expedities, enquêtes, enzovoorts, niet belangrijk is, maar het is niet het enige. Het belangrijkste is dat de wetenschapsbeoefening op de universiteiten wordt gehandhaafd, maar dan gerationaliseerd wordt. Hiertoe is het noodzakelijk dat de onderwijstaak van het universitaire personeel duidelijk gescheiden wordt van zijn wetenschappelijke. Het lijkt mij het meest voor de hand te liggen dat het de normale taak van universitaire docenten gaat worden om onderwijs te geven, en dat daarnaast - met name in de afdelingen of onderdelen daarvan, die opleiden voor wetenschappelijk onderzoeker (in de gedachtegang van de Wet Posthumus een fase van de studie na het doctoraal-examen) - enkele docenten tevens een wetenschappelijke taak kunnen krijgen. Evenals het universitaire onderwijs zal de universitaire wetenschapsbeoefening onderworpen zijn aan een (desnoods interne) inspectie, natuurlijk niet in de zin van een ideologische controle, maar controle op de vorderingen van het onderzoek, zoals nu normaal is overal waar een bepaald onderzoek wordt gesubsidieerd.
Het moet ook mogelijk zijn om een medewerker tijdelijk te belasten met een wetenschappelijke taak en hem voor een bepaald wetenschappelijk doel geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de verplichtingen tot het geven van onderwijs. Na afloop van zijn detachering als onderzoeker kan hij dan terugkeren tot het onderwijs; men kan zelfs denken aan een systeem van toerbeurten. Het voornaamste is echter dat de vrijstelling van onderwijs en de benoeming tot wetenschappelijk onderzoeker niet meer, zoals tot nu toe, in het vage geschiedt maar voor een bepaald doel. Hierbij zal nauw kunnen worden samengewerkt met de instantie die een ‘geldstroom’ beheert en de extrauitgaven van een bepaald onderzoek (apparatuur, laboratoria, expedities, studiereizen, enquêtes, enz.) zal moeten financieren.
De nadelen van zo'n straffere organisatie behoeven niet te worden verzwegen. Door de wetenschapsbeoefening te binden aan planning en prestaties is de kans groot dat er een mentaliteit ontstaat van ‘publish or perish’, zoals die wel in sommige Amerikaanse universiteiten heerst, waar veel medewerkers - men is daar veel zuiniger met vaste aanstellingen dan bij ons - er jaar in jaar uit onbenullige artikeltjes uitpersen om maar te kunnen aantonen dat zij echt met wetenschappelijk werk bezig zijn. Tegen het zenuwachtige gedoe in veel Amerikaanse universiteiten stak de bedaarde rust van de Nederlandse gentleman-onderzoeker gunstig af. Maar het is geloof ik wel duidelijk dat het wat duur gaat worden om meer dan 10.000 gentlemen-onderzoekers in dienst te houden, die bereid zijn om ook wat aan onderwijs te doen.
De kans is ook groot dat de wetenschapsbeoefening aan de universiteiten, ook wanneer zij beter wordt georganiseerd, toch weer sluitpost op de begroting gaat worden en dat er telkens op bezuinigd zal worden wanneer er maar ergens geld nodig is. Daartegenover staat dat die kans er nu eigenlijk net zo goed is, maar dat de bezuiniging op de wetenschapsbeoefening nu stiekem kan gebeuren. Het voordeel van een strenge scheiding van onderwijs en wetenschapsbeoefening aan de universiteiten is in ieder geval dat er meer duidelijkheid komt. Iedereen heeft recht om te weten waar hij aan toe is. Niet alleen de belastingbetaler, maar ook - misschien wel in de eerste plaats - de wetenschappelijke medewerker zelf.