Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Het werk van de vormers
| |
[pagina 9]
| |
dat voor zijn employé's zonder morren de hogere cursusgelden opbrengt en als kosten opvoert. Staatssecretaris Vonhoff deelde in De Nieuwe Linie van 14 october 1971 mee dat er in het maatschappelijk vormingswerk ‘dood hout te kappen is’, maar de interviewer vergat helaas de vraag te stellen welk hout hij bedoelde. Het zou de staatsman gesierd hebben wanneer hij wat duidelijker was geweest. De verlaging van het subsidie, die hij niet als een onderdeel van zijn beleid wenst te verdedigen (uitspraak bij de opening van het nieuwe gebouw van de volkshogeschool te Eerbeek, september 1972), de toepassing van het profijtbeginsel in andere sectoren en de uitspraak over het dode hout leveren een combinatie op, die doet vermoeden dat hier bewust naar een survival of the fittest in commerciële zin wordt gestreefd. Wat is er in die twee jaar dan wel binnen of vanuit het vormings- en ontwikkelingswerk gebeurd? Sommigen hebben er rustig, op een inderdaad reformistische en minder spectaculaire manier bijgedragen aan geleidelijke verbeteringen in de samenleving. Met name in de sector van het bedrijfsleven spelen daar sommige centra een aardige rol. Niet dat zij deze opening steeds zelf geforceerd zouden hebben. Daar was immers de wet op de ondernemingsraden van januari 1971, waarin het recht op scholing en vorming aan ondernemingsraadsleden wordt toegekend. Dit scholings- en vormingswerk vormt maar een bescheiden onderdeel van veelomvattender pogingen om werknemers in de onderneming de invloed te geven waar zij recht op hebben. De Industriebond NVV doet hier baanbrekend werk en tracht thans met succes (via het afdwingen van de erkenning van vakbondsactiviteiten in de onderneming) de werkzaamheden van ondernemingsraadsleden onder de controle van de in die ondernemingen werkzame vakbondsleden te brengen. In het overleg over nieuwe collectieve arbeidsovereenkomsten dwingen de industriebonden de werkgevers af dat zij per onderneming een sociaal beleid formuleren, dat weer de instemming van ondernemingsraden en vakbonden behoeft en dat de rechtszekerheid van de werknemers versterkt. Verlichte ondernemers, die al over een kwieke staf personeelsfunctionarissen beschikten, waren soms al met de formulering en invoering van een dergelijk beleid doende, maar anderen ondervinden het oprukken van de vakbeweging binnen de onderneming als een inbreuk op hun bevoegdheden, wensen geen bevoegdheden met de werknemers te delen, geven aan deze ontwikkeling slechts onder de harde druk van de omstandigheden toe en bewijzen daarmee dat zij zich steeds als de zetbaas van de kapitaalverschaffer hebben beschouwd. Dat bijvoorbeeld door invoering van open beoordelingssystemen niet alleen van boven naar beneden, maar ook van beneden naar boven en horizontaal, aan democratisering wordt gewerkt, kan mijns inziens niemand betwijfelen. Vanzelfsprekend zijn er ook hier weer mensen, die dit alles niet radicaal genoeg vinden en die alleen maar genoegen nemen met kreten als ‘alle macht aan de arbeiders’, zonder zich daarbij te bekommeren om een redelijke zeggenschap en vergoeding voor de risicodragende kapitaalverschaffer. Hoe men het ook wendt of keert - of het kapitaal nu aan de al dan niet private onderneming wordt verschaft door de institutionele belegger, de staat, handelsbanken of individuele aandeelhouders - kapitaal zal er geïnvesteerd moeten worden en de kapitaalverschaffer zal ook in een socialistische staat de productiviteit van wie ermee werken kritisch moeten beoordelen en onrendabele ondernemingen op den duur inkrimpen of sluiten. In dit perspectief is het bijdragen aan de scholing en vorming van mensen in het bedrijfsleven van aantoonbaar maatschappelijk nut: hun functioneren is immers in welke bestuursstructuur van de onderneming dan ook van betekenis. Het ware te wensen dat ook in het ‘vormingswerk bedrijfsjeugd’ behalve de bevordering van allerlei uitdrukkingsvaardigheid de verscherping van het inzicht in de sociaal-economische verhoudingen in het bedrijfsleven onderdeel van de activiteiten uitmaakte. Maar het is de vraag of de daar werkzame vormingsleiders tot gepopulariseerde instructie over economische en sociale vraagstukken in staat zijn. De groep waarmee zij werken is qua ontwikkeling en intelligentie niet de meest bevoorrechte en zelf hebben deze werkers in hun opleiding meestal niet met het bedrijfsleven kennis kunnen maken. De combinatie van deze gegevens resulteert dan dikwijls in een door vormingswerker en vormelingen gezamenlijk beleden anti-industrieel complex. Een kien gebruik maken van sociale technieken in samenwerking met de vakbeweging zou voor de ‘uitgebuite’ jeugdige werknemer waarschijnlijk meer resultaat zou opleveren. De samenwerking tussen vormingswerk bedrijfsjeugd en vakbonden is echter nog steeds belast door het relatief late tijdstip waarop de vakbeweging het voor de jeugdige werknemer is gaan opnemen, het slechte geweten dat zij daaruit heeft overgehou- | |
[pagina 10]
| |
den en het fiere besef van het eerstgeboorterecht dat deze categorie vormingswerkers beheerst. | |
Interne democratiseringHierboven heb ik er al op gewezen dat twee jaar geleden in allerhande keurige culturele stichtingen hoofden van regenten rolden. Dat had ook te maken met wat regenten en vormingswerkers onder cultureel werk verstonden. De regenten dachten dikwijls nog dat zij mensen hadden aangesteld, die het om culturele vorming, algemene ontwikkeling, bevordering van zelfexpressie, knoeien met klei en knipselkranten ging. Maar voor deze culturele werkers was de taak een andere. Zij wilden werken aan de sociale emancipatie van hun vormelingen, zij wilden via sociale actie structurele veranderingen in de maatschappij aanbrengen, onrecht opheffen, de mensen bewust maken van de oorzaken van hun sociale, economische en intellectuele achterstand. Bij Siemens Nederland nv is daaruit een inmiddels beroemd geworden conflict geresulteerd, dat uiteindelijk heeft geleid tot de opheffing van een groot Haags vormingscentrum voor werkende jongeren. De conflictstof kwam hierop neer, dat de leiding van die onderneming niet accoord ging met de directe benadering van zijn jeugdige werknemers door de vormingswerkers, dat ook de ondernemingsraad van Siemens hiermee niet accoord ging (wat een illustratie is van de stroeve relatie tussen vormingswerk bedrijfsjeugd en vakbeweging), dat de vormingswerkers hun gelijk zochten in acties samen met de vormelingen en dat het bestuur van de stichting, nu er klachten waren, ineens van bevoegdheden gebruik wilde maken, die het formeel en/of in feite al lang aan directie en vormingswerkers gedelegeerd had. Een pikante aanleiding in dit geval was, dat een van de vormingswerkers met de Siemens-jongeren aan de hand van een publicatie van het Angola-comité de rol van westeuropese concerns als Siemens bij de uitvoering van grote werken voor de Portugese koloniale macht in Afrika aan de orde stelde. Een ander punt (en de meest directe aanleiding tot de moeilijkheden) was het gesprek van een vormingswerker over de houding van zijn mensen ten opzichte van hun bedrijf, dit naar aanleiding van door hen gemaakte collages. Hieruit ontstond een zogeheten proces van bewustwording dat de jonge werknemers op het werk lastig maakte. In dit geval dus sneuvelden uiteindelijk de vormingsleiders en beleefden bestuur en Siemens een Pyrrhus-overwinning. Want ook in andere vormingscentra zal men zich in minstens zo sterke mate met politieke vorming bezig houden en daarbij terecht steeds trachten uit te gaan van de meest dwingende onmiddellijke omgeving, dus de bedrijfssituatie van de jonge werkende mens. Dit soort conflicten, waarvan er legio, tot van het knulligste gehalte zijn, hebben vrijwel overal tot herformulering van statuten geleid, waarbij vrijwel steeds de professionalisering van de vormingswerkers, een beperking van de bevoegdheden van de bestuurders en een verduidelijking van eigen bevoegdheden van de verschillende organen binnen de stichting tot de uitgangspunten behoorden. Soms ook werden bepalingen opgenomen waardoor het bestuur niet buiten aanwezigheid van de vormingswerkers kon vergaderen of deze laatsten zelf, al dan niet stemhebbend, in het bestuur zitting namen. Deze laatste ontwikkeling lijkt mij wel de autonomie van de werkers, niet echter onder alle omstandigheden de democratisering te bevorderen. Een onopgelost vraagstuk is meestal de vertegenwoordiging van de consument (een vies woord in deze samenhang!) van het vormingswerk in het bestuur van de instelling. Hoe autonoom en betweterig vormingswerkers zich soms ook willen opstellen, zij zullen toch moeten inzien dat hun werkzaamheden, juist wanneer die met jeugdigen geschieden, vanwege de politieke implicaties aan enigerlei vorm van controle onderworpen dienen te worden. Je zou je zelfs kunnen voorstellen dat vormingswerkers zich zelfs graag tegenover een representatieve vertegenwoordiging uit de samenleving zouden willen verantwoorden. Een dergelijke verantwoording komt de meeste vormingswerkers eerder voor als schatplichtigheid van de voorhoede aan een verkalkte achterhoede. Wanneer besturen van vormingscentra tot juridisch noodzakelijke versierselen verworden en in feite geen bevoegdheden meer uitoefenen, lijkt het mij beter dat zij geheel verdwijnen en dat vormingscentra tot rijksinstellingen worden, waarbinnen men alleen aan een rijksinspectie verantwoording schuldig is. Politieke verantwoordelijkheid dragende functionarissen kunnen dan in de Kamer ter verantwoording geroepen worden voor wat er in dergelijke centra voorvalt. Het stukje actuele geschiedenis van de lotgevallen van de opvoedkundige toneelgroep Proloog in het zuiden des lands illustreert | |
[pagina 11]
| |
zijdelings dezelfde problematiek. Zoals in sommig vormingswerk leeft bij deze groep de behoefte aan het uitdragen van een maatschappelijke gezindheid. Die gezindheid is dan een zogeheten maatschappijkritiese. Hier zou iedere rechtgeaarde liberaal dus blindelings moeten juichen, opportunistisch in het midden latend wat die maatschappijkritiek moge inhouden. Immers, tegenover al wat het maatschappijbestel bevestigt mag best eens een ander geluidje gehoord worden. Wat weegt zo'n avondje krities toneel met discussie na tegen jaren lang degelijk drillen in school en gezin? Een dergelijke houding mag verlicht lijken, zij kleineert echter de tegenbeweger en de betekenis die hij subjectief aan zijn gezindheid en de uitwerking daarvan toekent. Ware de uitwerking sterker, dan zou de verlichte liberaal dan ook minder royaal en onaangedaan reageren. De geschiedenis van onze onderwijswetgeving leert, dat Nederlanders zich steeds met succes hebben opgewonden om het waarheidsgehalte van de boodschap binnen de hun wenselijk voorkomende onderwijsinstellingen veilig te stellen. Ouders die tot voor kort binnen het bijzonder onderwijs de aard van de aan hun kinderen gebrachte boodschap verzekerd achtten, zien nu door het vormingswerk de souvereiniteit in eigen kring doorbroken. Wat de christelijke combinatie in de Eindhovense gemeenteraad bewoog tot het knullig afstemmen van het subsidie aan Proloog berust op dezelfde verontrusting die ouders soms ondervinden als hun kinderen met van die vreemde ideeën uit het vormingscentrum thuis komen. Alleen kunnen de laatsten er niets tegen doen, terwijl de eersten kennelijk alleen maar op een botte manier van hun macht gebruik wisten te maken. Niettemin beschouw ik het ontbreken van de invloed van ouders op politieke vorming in vormingscentra als een gemis. In de praktijk loopt het met de uitwerking van die politieke vorming zo'n vaart niet. Een door de ouders zelf gestuurde politieke vorming zou voor wat betreft methode en resultaat nog droeviger uitpakken. Uit een ‘objectieve’ les staatsinrichting zal wel nooit een vonk overslaan. Rest dus alleen de methode van verleiding tot engagement door een zelf bewust geëngageerde vormingsleider met alle risico's van dien. | |
Selbstverständnis van de werkersWat de Duitsers zo mooi Selbstverständnis noemen, zou in het Nederlands besef van eigen identiteit kunnen heten. Het ‘wie ben ik’ en het ‘wat hoor ik daarom eigenlijk te doen’ is een op bijeenkomsten van vormingswerkers steeds weer terugkerend, niet geagendeerd en daarom ordeverstorend | |
[pagina 12]
| |
onderwerp. Het heeft ten dele van doen met de betrekkelijke jeugdigheid van de werksoort en de daarmee gemiddeld jeugdige leeftijd van de werkkrachten. Ook wanneer vormingswerkers goed voorbereid over een bepaald methodisch aspect van hun activiteiten willen vergaderen kan het voorkomen dat goedwillende collegae - overigens zonder bewust exhibitionistische bedoelingen - weer het hemd oplichten en al navelstarend vragen beginnen te stellen in het genre ‘waartoe dit alles en ikzelf?’ Meestal blijken de collegae, die in hun werk zo zeer vertrouwd zijn geraakt met participatiebevorderende technieken, bereid noch in staat aan de orde van de vergadering te herinneren, omdat een beroep op de intellectuele discipline licht als autoritair wordt ondervonden. Voor een begrip van de ontwikkeling van de eigen identiteit van de vormingswerker maak ik graag gebruik van een proefversie van een ‘beroepskode voor de kultureel werker’Ga naar eind1) zoals deze is gepubliceerd door de Beroepsorganisatie Kultureel Werk in het juli-nummer van Volksopvoeding 1972. Deze code wil behalve een deskundige beroepsuitoefening de rechtsbescherming van de vormingswerker en van de cliënt garanderen. Artikel 1 van deze ontwerp-code: ‘De kultureel werker vervult zijn beroep vanuit de overtuiging dat de samenleving en de producten daarvan voortdurend onder de zeggenschap van alle mensen dienen te staan en niet als voor alle tijden vaststaande gegevenheden aanvaard mogen worden’. Een niet geringe opgaaf: de vormingswerker brengt de producten van de samenleving onder (niet de aandacht, maar) de zeggenschap van alle mensen. Voor sommige mensen zal dat wellicht te vermoeiend worden. Het is denkbaar dat sommige mensen zullen zeggen, dat zeggenschap wat veel gevraagd is, als je er geen verstand van hebt, maar dan zal de vormingswerker wel raad schaffen. Al even verstrekkend en ambitieus artikel 3: ‘de kultureel werker stelt alle menselijke producten op het terrein van informatie en kennis, opinies, vaardigheden, sociale strukturen en resultaten van scheppende arbeid, zowel van de deelnemers als van de samenlevingsverbanden waarvan zij deel uitmaken, onder kritiek zodat zij veranderd kunnen worden’. In dit artikel wordt een zware wissel getrokken op de deskundigheid van de werker. Hij zal moeten functioneren als een horzel in de flanken van de samenleving. Nu zijn er insecten die maar over één angel beschikken en na de eerste goede prik meteen met de buik omhoog gaan liggen. Artikel 27 wijst kultureel werk af, waarin de deelnemers gebruikt worden als middel, om door de kultureel werker zelf of door bepaalde samenlevingsverbanden beoogde doeleinden te bereiken. Hier is sprake van een eigen onvervreemdbaar doel, waarvan je je afvraagt of het toch niet met de doeleinden van de deelnemers en hun zogenaamde samenlevingsverbanden zou kunnen samenvallen. Onder het hoofdje ‘verantwoordelijkheden voor beroepsgenoten, werkverband en samenleving’ lezen we dan nog dat kultureel werkers het recht en de plicht hebben om beroepsgenoten in hetzelfde werkverband, in de uitoefening van hun werk, voortdurend kritisch te volgen, eventueel aan te vullen en te corrigeren. Een aanmoediging tot sociale spionage? Of de behoefte om vooral maar niet alleen te staan? Ondanks deze bedenkingen is het formuleren van een eerste aanzet tot beroepsethiek met het oog op de bevordering van de rechtszekerheid van alle partijen toe te juichen. | |
OverheidsbeleidVan een overheidsbeleid voor vormings- en ontwikkelingswerk is geen sprake en geen sprake geweest. Nu de laatste regering op allerlei gebieden subsidies vermindert of toch minder laat stijgen dan met de inflatiequote in overeenstemming zou zijn, lijkt de overheveling van subsidies van de rijksoverheid naar de provinciale overheid van pas te komen in het streven naar het ontwerpen van een op de regio afgestemd geheel van educatieve voorzieningen. Het dicht draaien van de kraan voor relatief tere educatieve instellingen kan tamelijk snel ernstige gevolgen zal hebben. Nu lijkt daarom het ogenblik aangebroken voor beleidsvoor- | |
[pagina 13]
| |
stellen uit de sfeer van de werkers zelf. Immers, in het kader van het in Nederland alom voortwoekerende subsidiariteits-beginsel steekt de overheid alleen maar de helpende handen uit naar reeds op gang gekomen particulier initiatief. Het is een curieus stelsel, waarin eigenlijk nooit eens iemand hartgrondig en principieel neen zegt. Zo b.v. wanneer er weer een retraitehuis of klooster vrij komt en men met wat geld van vader abt aan het vormingswerk in internaatsverband begint. Het ligt eenvoudig, de cellen zijn er toch al. Wie zal daar neen zeggen tegen het verzoek om subsidie? De overheid speelt het verzoek toe aan een uit gevestigde collegae bestaande commissie van deskundigen, die op visite gaat bij de postulant en haar oordeel aan de minister kenbaar maakt. Zo'n oordeel valt natuurlijk bijna altijd gunstig uit, want het eigen werk kan vrijwel nooit aantoonbaar beter van kwaliteit zijn dan dat van de nieuwe, nog niet gevestigde collega. De resultaten van het werk zijn immers vrijwel onmeetbaar? Dan komt er een brief vanwege de minister waarin de pater tot zijn genoegen mag lezen, dat zijn werk ook door de excellentie van prima kwaliteit wordt geacht, maar dat de huidige begroting helaas nog geen subsidiëring toelaat. Meestal komen er dan wel vragen in de Kamer van confessionele geestverwanten, zoals b.v. te vinden in de Handelingen van de Eerste Kamer van 19/1/'71, waar het gaat over het vormingscentrum Kapellerput. De vertegenwoordiger zal gaarne van de minister vernemen ‘of ook dat instituut er op kan rekenen, dat het met ingang van 1 januari 1972 voor subsidie in aanmerking komt’. Minister Klompé antwoordt dan dat zij geen enkele toezegging kan doen, dat er meer dergelijke centra in financiële nood verkeren. ‘De moeilijkheid daarbij is, hoe de prioriteiten aan te leggen. Het enige wat ik kan zeggen, is dat deze Kamer nadrukkelijk is gevraagd, om als dat mogelijk is te zorgen dat er op dit punt meer gebeurt. Dat geluid is in het openbaar gehoord; in ieder geval zal mijn opvolger dat ook vernemen’. Kamer en minister lijken hier voor Kapellerput als een echoput te willen functioneren. Wat in al deze schermutselingen opvalt is dat er geen maatstaven bestaan aan de hand waarvan de kwaliteit van het werk gemeten kan worden, dat er geen duidelijke normering is voor de vaststelling van het subsidie in relatie tot de verrichte arbeid, dat er geen schattingen zijn voor wat betreft vraag naar en aanbod van volksontwikkelings- en vormingswerk in internaatsverband en dat er, ook voor de reeds gesubsidieerde instel- | |
[pagina 14]
| |
lingen, geen wettelijke regeling bestaat op grond waarvan zij aanspraak op continuering van hun subsidie kunnen maken. Daar komt dan nog bij, dat al deze instellingen voor een deel zijn aangewezen op eigen inkomsten uit cursusgelden, waardoor zij zich ten opzichte van de consument van het werk op collegiale wijze in een concurrentiepositie bevinden. Een bevestiging hiervan moge men vinden in de door oud-staatssecretaris Egas getrokken conclusie op een conferentie, georganiseerd door de Stichting nationaal overleg voor gewestelijke cultuur (april 1972, verslag conferentie éducation permanente, Stichting nationaal overleg voor gewestelijke cultuur juli 1972) met het doel in een leerspel te onderzoeken op welke manier mensen uit verschillende cultureel werk-soorten in het licht van de permanente educatie met elkaar zouden kunnen samenwerken: ‘De conferentie is geslaagd, al geeft de eindbalans m.i. geen reden tot opgewektheid. Men zou kunnen spreken van een démasqué.’ Van de volgens de heer Egas opgedane ervaringen vermeld ik: het hele spelproces vertoonde een griezelige overeenkomst met de werkelijkheid; er bestaat grote vrees voor identiteitsverlies, die remmend werkt op elk initiatief tot samenwerking; niet de consument, niet diens behoeften, niet de kwaliteit van het werk werden als uitgangspunt gehanteerd, maar de eigen activiteit, de eigen institutie. In Volksopvoeding van oktober 1972 verscheen gelukkig een discussienota, opgesteld in overleg met de staf van het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling en van de hand van G. van Enckevort en R. Hajer, over de planning van het vormings- en ontwikkelingswerk met volwassenen. Om te komen tot een planning van educatieve voorzieningen kiezen de auteurs voor het ‘demokratisch-publieke model’, onrechtvaardig en kortheidshalve samen te vatten als een netwerk van door de overheid gegarandeerde educatieve voorzieningen, die echter met inschakeling en onder medeverantwoordelijkheid van particuliere organisaties worden geboden. Het is een bange vraag of de dermate op eigen identiteit van de eigen institutie gefixeerde instellingen zich ooit, zonder dat een cultuurpolitiek bedrijvende overheid zijn gezicht laat zien, in de mal van welke planning dan ook zullen laten modelleren. Souvereiniteit in eigen kring is prachtig, maar als de overheid de particuliere instellingen tot op grote hoogte moet financieren en deze uit zichzelf niet in het belang van de consument tot de noodzakelijke coordinatie en een gezamenlijk beleid kunnen komen lijkt een ingreep met hardere hand van overheidswege geboden. Waarom anders dan alleen om historische redenen zou dit bezwaarlijk zijn? Voteert de Kamer soms bedragen voor Onderwijs en Wetenschappen zonder te weten volgens welk door de overheid zelf opgesteld plan deze gelden besteed zullen worden? | |
Theorievorming over vormingIn het november-nummer van Hollands Maandblad 1970 mocht ik aandacht besteden aan twee theoretici van het vormingswerk, die toen opgang maakten door het élan waarmee zij de vormingswerker wegen wezen ter bevrijding van de medemens. Bij dr A.J. Nijk (Verzamelbundel Vormingswerk, een oriëntatie, 1969, Wolters-Noordhoff) viel er toen een optimistische dominant te beluisteren, een soort Bildungsoptimismus, getransponeerd naar het sociaal-emancipatoire en resulterend in een machtig slotaccoord: vormingswerk is/beoogt revolutie door educatie. Sommigen bepleitten zelfs de permanente revolutie door educatie, een soort geprolongeerde (revolutionaire) voorstelling. Van Nijk hebben we sindsdien eigenlijk niet meer vernomen. De andere stem was die van drs H. Michielse, die in Interlinks (no 3, '69, Van Gennep) de vormingswerker meer con sordino de culturele guerrilla aanraadde. Doel van deze guerrilla zou zijn het systeem aan te tasten waar dat maar mogelijk was. Michielse was toen al een zeer gematigd man voor wat betreft zijn heilsverwachtingen. Inmiddels heeft hij bij Wolters-Noordhoff een studie het licht doen zien, getiteld Kultuur als instrument van de heersende macht. De auteur is pessimistisch gebleven. Er is gelukkig een smalle marge gegarandeerd door de grondrechten, waarin de vormingswerker, zonder in echte vrijheid van meningsuiting binnen het huidige kapitalistische stelsel te geloven, kan ageren ter bestrijding van die burgerlijke maatschappij, ‘die berust op uitbuiting, vervreemding, manipulatie, ideologie, (...)’. Diezelfde maatschappij ‘brengt echter tegelijkertijd de mensen voort die hiertegen in opstand zullen komen’ (p. 125). Met deze troostprijs tracht de afzwaaiende vormingswerker hen die voorheen in zijn culturele guerrilla geloofd hebben op te beuren, opdat zij niet in het spoor van zijn eigen pessimistische cultuurkritiek bij de pakken neerzijgen. Maar de marxistische verwerping van de cultuurindustrie als loutere reflectie van de gecorrumpeerde productieverhoudingen moet de vormingswerker mijns inziens op een fnuikende manier verlammen in zijn initiatief. ‘Kranten | |
[pagina 15]
| |
kunnen momenteel alleen nog maar bestaan op basis van een groot kapitaal, zij zijn volledig onderworpen aan de wetten van de ekonomie. Persvrijheid is illusoir geworden. De geestelijke produktie heeft het karakter van “kultuurindustrie”. De voortbrengselen ervan zijn waren temidden van andere waren’ (p. 124). Een ‘waardige’ bejegening van Michielse's theorie zou allereerst een ruime weergave van zijn stellingen vereisen, waar hier geen plaats voor is. Ik moge hier volstaan met enkele opmerkingen. Ik heb er bijvoorbeeld geen principieel bezwaar tegen, dat ook voortbrengselen van de geest als economische waar worden gesleten. Michielse's tamelijk prijzige boekje is daar zelf een voorbeeld van. Juist de waarborg van de grondrechten en de mogelijkheid van subsidiëring in het kader van welk cultuurbeleid dan ook zou het mogelijk maken dergelijke boekjes tegen gereduceerde prijs onder het volk te brengen. Een principiëlere vraag is echter welk bezwaar er zou moeten bestaan tegen de verhandelbaarheid van waren die een geestelijke waarde vertegenwoordigen? Stel al, dat die waarde (b.v. van Michielse's boekje) objectief vast te stellen viel, dan nog zou - in welke maatschappijvorm dan ook - er tegenover de productiekosten een prijs komen te staan, of die prijs nu door de consumenten, vadertje staat of door de partij vastgesteld dan wel vervalst wordt. Zo iets moois als aandacht en liefde kan in onze gecorrumpeerde maatschappij toch aan de ene kant economisch en aan de andere kant - nou, laten we maar zeggen - menselijk gewaardeerd worden. Neem nu maar het maatschappelijk werk. Daar betaalt de overheid in plaats van de afnemer de prijs voor de waar, wat zich laat uitdrukken in een vast salaris voor de geprofessionaliseerde werker. En is de persvrijheid illusoir geworden? Vrijheid lijkt mij nimmer zonder meer gegeven, moet steeds weer bevochten worden en blijft daarom in welk stelsel dan ook een uitdaging. Michielse had natuurlijk ook het voorbeeld van ons omroepbestel kunnen kiezen, dat toch nauwelijks andere beperkingen opgelegd krijgt dan die van de consument zelf: natuurlijk zijn diens verwachtingen niet erg hoog gespannen. Het niveau van de programma's kan in een democratisch bestel nu eenmaal niet hoger opge- | |
[pagina 16]
| |
schroefd worden dan het volk (ja, alle macht aan het volk!) toelaat. Elitaire en paternalistische cultuuruitdragers worden in zo'n systeem onverbiddelijk afgestraft met een rigoureuze daling van het ledental. Voor het acceptabel functioneren van een élite binnen een democratie moet de handleiding nog geschreven worden. Het is trouwens de vraag of de tegenstelling tussen geestelijke vrijheid aan de ene en economische wetmatigheden aan de andere kant wel reëel is. Er is mijns inziens geen stelsel denkbaar waarin geestelijke en culturele voorzieningen onafhankelijk van de economische onderbouw voortbestaan. Wanneer vraag en aanbod in economische zin het culturele leven niet reguleren, treden er correcties op door prijsvervalsende subsidies uit welke gemeenschappelijke kas dan ook. Daarmee is echter nog niet aangetoond dat die correcties de vrijheid van de consument van geestelijke waren verruimen. Hoe teleurstellend het gemiddelde behoeftepatroon van de gemiddelde cultuurconsument in M.'s ogen ook moge zijn, de manier waarop het in de werkwijze en de sterkte van de media tot uitdrukking komt lijkt me eerder het bewijs van het bestaan van staatsburgerlijke vrijheden, waarvan de burgers op hun manier gebruik maken. Met andere woorden: dat brood (zo dik mogelijk belegd) en spelen ons cultuurpatroon in sterke mate bepalen mag als bewijs gezien worden van de stelling dat het volk de macht heeft gegrepen. Dragers van een élitaire cultuur vormen minderheden die hun goede muziek met Kousbroek maar in de grammofoonplatenwinkel moeten betrekken. Michielse ontleent zijn vrijheidsbegrip aan André Gorz, die vrijheid definieert als ‘de macht van het individu als maatschappelijk wezen over de maatschappelijke voorwaarden van zijn bestaan’. Maar over die macht beschikt de mens nu juist niet in de kapitalistische maatschappij, zo vervolgt Michielse (p. 131). ‘Het grootste deel van de mensen is verplicht zich zelf, d.w.z. zijn arbeidskracht te verhuren aan de bezitters van de productiemiddelen. De mens is “vrij” in onbelangrijke zaken en heeft geen enkele invloed op wat fundamenteel is, zoals de wijze waarop de productie is georganiseerd, wat er de prioriteiten in zijn, de wijze waarop de organisatie en de inhoud van het onderwijs wordt bepaald enz.’. Dan stelt Michielse de vraag: ‘Wat moet het vormingswerk tegen deze realiteit doen?’ Niet desespereren, zich organiseren, samen met de vakbeweging een vuist maken, al die mensen mobiliseren die als tegenkrachten uit het onderdrukkende stelsel zelf ontspringen, met hen van de speelruimte, die de grondrechten laten, gebruik maken om te strijden tegen de heersende orde. Georganiseerde strijd met de eigen methodische middelen tegen de heersende cultuur. Het is helaas een negatief geformuleerde doelstelling. ‘Het’ vormingswerk weet nu waar het tegen, maar nog niet waar het voor moet vechten. Persoonlijk kies ik liever voor een minder massale opstelling van vormingswerkers en volksontwikkelaars. De zogenaamde eenheid van denken en handelen, die zich ook in de hier aangehaalde aansporing weer manifesteert, komt mij verdacht voor. Ik vind het ook jammer, dat de parlementaire democratie niet als een stelsel wordt erkend waarbinnen en vanwaaruit aan de emancipatie van mensen kan worden gewerkt. In een reeks geduldig uitgevoerde ontwikkelingsactiviteiten moet het mijns inziens mogelijk zijn bij te dragen aan de verbetering van misstanden zowel als van het ontwikkelingsniveau van de burger. Ik vrees ook dat de globale veroordeling van vrijwel alles wat zich in onze liberaal-kapitalistische samenleving met sociale bodemvoorzieningen afspeelt niet op herkenning en instemming zal stuiten bij degenen tot wie het cultureel werk zich richt. Griezeliger nog komt mij voor de reductie van alle sociaal-culturele activiteit tot een eenzijdige politieke stellingname. Je moet er niet aan denken dat zelfs een vormingswerker kan dwalen. Als hij nu ter omverwerping van de heersende orde op recept van Michielse al zijn agogische en demagogische middelen in de strijd heeft geworpen en hij komt achteraf tot andere gedachten, bijvoorbeeld tot het idee, dat het misschien toch beter was geweest de formele grondrechten te eerbiedigen? Deze kanttekeningen laden in de kring van sociaal-culturele werkers op wie ze maakt al ras de schijn, als zou hij allerhande vormen van in onze maatschappij voorkomende ongerechtigheden impliciet over het hoofd zien of goedkeuren. Ik spoed mij dan ook ten overstaan van alle voortrekkers, baloe's en hoplieden van het vormingswerk te belijden, dat er veel en groot onrecht over de wereld is gekomen. Toch zie ik de bestrijding daarvan niet als de uitsluitende taak van het vormingswerk. En in afwachting van de uiteindelijke verlossing wil ik niettemin geduldig, beetje bij beetje blijven bijdragen aan bescheiden sociaal hervormende ctiviteiten en vooral ook aan de culturele ontplooiing van wie daarom vraagt. Tenslotte moet er ook nog een taak voor politieke partijen en vakbeweging overblijven. |
|