Dekking
J.M.A. Biesheuvel
In mei van het jaar 1944 was ik juist vijf jaar geworden. Ik speelde onder de zware huiskamertafel met mijn paard en wagen van hout. De kar was een huifkar en de wieltjes aan de vooras konden aan een asje naar alle kanten bewegen. Van het paard hield ik onnoemelijk veel, misschien omdat mijn vader het zelf in de verf had gezet; de manen waren van echt paardehaar. Plotseling hoorde ik bom-alarm. Het alarm werd te laat gegeven want de vijandelijke vliegtuigen vlogen al over de werf. In een gierende duikvlucht vlogen ze erop af en lieten hun bommenlast op de dokken en de kanonnenfabriek vallen. Wij woonden nog geen kilometer van de werkplaats op de werf, mijn vader werkte er zelf. ‘Dekken’, riep ik, maar er kwam niemand. ‘Hoe kan iemand nu dekken onder die dwaze tafel van jou’, lachte mijn moeder smalend. Wat? Onder tafel zou het gezin geen dekking kunnen vinden? Een tafel die zo sterk was dat mijn vaders armen erop konden rusten, dat de Bijbel van drie en een halve kilogram er opengeslagen, met de koperen zegels wijduitgespreid, erop liggen kon (als een langzaam voortkruipende schildpad), zo sterk dat het hele servies, de messen, de lepels en vorken benevens al het voedsel er dampend en wel op kon staan, ondanks dat alles zou de tafel nog niet sterk genoeg zijn om de projectielen, uitgeworpen door toestellen, die als ze eventjes door, in het wolkendek uitgespaarde gaten, zichtbaar waren tegen de blauwe hemel, eerder op mugjes leken dan op gevaarlijke, dood en verderf zaaiende monsters? Wat een onzin, zotteklap! In gedachten tekende ik een rechthoekig veld tussen de tafelpoten op de grond. Tussen die lijnen was het veilig. Daarbuiten niet. Ik zag een kakkerlak scharrelen, buiten de schuilplaats. Voorzichtig nam ik hem op en zette hem naast mij en het houten paard. ‘Heer’ bad ik, ‘wij zijn drie, Gij zijt drie, ontferm U
onzer’. Hij ontfermde zich: drie dagen later viel, of liever gleed als een dief in de nacht, zo verraderlijk als een druppel kwikzilver glijdt, een bom door het openstaande kelderraampje. De buren haalden ons uit bed. Gillend van angst stond mijn moeder met mij in haar armen op straat. De geldkist stond naast haar. We hadden geen kleren, geen meubilair, geen schilderijen, geen orgel, geen piano, zelfs het houten paard hadden we niet meegenomen. We wachtten met het zweet op ons voorhoofd op de vernietiging van die dingen toen mijn oudste broer Arie uitriep: ‘Moeder, Ada ligt nog in huis’. Hij rende terug, vijfhonderd meter en stormde het huis binnen. Hij stoof in zijn eentje alle trappen op en haalde Ada mijn kleine zusje, van zolder. Als een krankzinnige, diergeluiden brakend van opwinding kwam hij het huis weer uitsnellen. Hij was ons tot op nog geen tweehonderd meter genaderd toen het huis met een reuzeknal uit elkaar spatte. De lichtflits was tot ver in Rotterdam-Zuid zichtbaar. Ik had wel schik in de vertoning, ik kon de ernst van de toedracht niet begrijpen, totdat, met een klein plofje, één van de poten van de tafel, waaronder ik altijd dekking had willen zoeken, in een perkje naast me neer viel. Eigenlijk scheelde het nog maar een haar of hij had mijn hoofd geraakt. Mijn moeder zag het en trok me dichter tegen zich aan. Ik zweeg. Hoe was zoiets in Godsnaam mogelijk?!