| |
| |
| |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
W.D. Kuik
feuilleton
Korte inhoud van het voorafgaande
In een huisje, een huisje van de kerk - ik vergat het te vertellen in het eerste deel - een hofjeshuisje, een Sionskamer staat op de schoorsteen een glazen stolp. Daarin bevindt zich een uitgebreid landschap geheel van papier-maché en alles kan bewegen en bedrijven en geluid geven vanwege het uurwerk. Want het is een speeldoos.
Naast de schoorsteen zit een oude vrouw stilletjes in haar stoel over haar jeugd, haar leven te suffen; o.a. over haar vader die de speeldoos lang geleden aan haar grootouders gaf, grootouders die haar hebben opgevoed omdat haar moeder niet lang na haar geboorte stierf, terwijl ook haar vader voor ze tien jaar oud was om meer duistere redenen van het tapijt verdween.
Op een bepaald moment meent ze een muziekje te horen, het moeten de drie muzikanten zijn die zich o.a. onder de stolp bevinden; hoewel de speeldoos zover ze wist al jaren kapot was.
Ze besluit de stolp in te lopen op de muziek aan; daar blijkt het echter heel wat minder aardig toe te gaan dan de muziek deed vermoeden.
| |
VIII
Soms speel ik op de riedel
Soms kijk ik door een glas;
bij wijlen is mijn ruitpet.
De oude vrouw liep langs de weg maar ze voelde zich, dat was het vreemde, geenszins oud, het leek zelfs of ze lang haar had dat op haar rug danste, lang haar zoals ze het als kind had gedragen, lang voor het knotje. Van vermoeidheid in haar benen was ook geen sprake ondanks de klim uit de stoel, je zou zweren dat die gemene reumatiek er uit was, het leek of ze een glaasje te veel op had, een advocaatje, een brandewijn met suiker uit het flesje van Va.
Toch kon ze niet precies zeggen dat ze zich op haar gemak voelde en dat heb je anders gauw als je een borreltje op hebt, zij wel tenminste. O ze dronk nooit veel, dat niet maar ze kon het zich indenken. De lucht was hier ook zo vreemd, van haar leven had ze zo'n onwezenlijke lucht niet gezien, net melk maar dan blauw met hier en daar een grote plok watten er in, die heel heel kalm voorbij dreef. En warm was het, een mens ging er van zweten, ze hing het groene manteltje dat ze op haar 8e jaar voor haar verjaardag had gekregen over haar
| |
| |
arm. Gek! het was haar niet eens te klein geworden; echte wol, hoewel dat oude rode was nog beter geweest van kwaliteit.
In de verte kon je de muziek nog horen, maar de muzikanten waren niet meer te zien, omdat er zich een kromming in de weg bevond en langs de weg stonden hoge bomen, een soort sierheesters van het kerkhof, het kerkhof waar ze vaak met Va was geweest als hij een graf moest verzorgen; sierheesters, alleen veel groter, ze had ze geloof ik wel eens gezien op een plaatje in een bijbels prentenboek; ceders van de Libanon, li-banon wat een idioot woord eigenlijk als je het spelde, net een aftelversje. Ei koerei jij moet op zij, li ba do re mi fa sol la, stik hartje zuchtte ze want al voelde ze geen stramme benen, zoveel adem was er niet meer.
Voorbij de bocht bleef ze staan, een uitgestrekt landschap lag er voor haar, tot ver in de omtrek kon je zien, alsof je van een heuvel naar beneden keek: landerijen omzoomd door boomwallen, met hier en daar een koe of een schaap, ze stonden er houterig bij, een koekhuisje van wit en groen en rood. Heel in de verte was iets van een groot water en achter dat water begonnen de bergen, Zwitserland, maar de toppen kon ze niet goed onderscheiden, want als ze omhoog keek in die richting scheen de zon te fel in haar ogen; en als je dat lang deed leek het alsof de wereld donker werd en er slechts sterretjes overbleven. Kleine verschietende sterren die je draaierig maakten als een hond.
De weg waar zij zich op bevond liep dwars door het land naar het water toe, tenminste dat kon je denken, een gedeelte verdween in een groot bos, maar omdat ze hoger stond kon je hem aan de andere kant weer verder zien kronkelen. Een brug echter was van hier uit niet te bekennen.
Het zag er nu ze het allemaal eens goed bekeek eigenlijk heel wat minder aardig uit dan ze eerst gedacht had. In ieder geval leek het helemaal niet op de Ezeldijk, daaromtrent was ze onderhand heel zeker geworden, het leek er niks op, de Ezeldijk, dat was veel vriendelijker geweest, wel rustig maar niet benauwend stil, daar kwam je altijd iemand tegen, een boer, een tuinder of Va; hier was geen god of goed mens te bekennen, afgezien dan van die stomme houten koeien, vierkant, die geen poot verzetten, dat kon je toch geen levende wezens noemen.
De muziek was nu ook uitgevallen, slechts de wind suizelde naargeestig door de takken van de hoge bomen, een geluid van dorre blaren in de herfst; alsof ze van papier waren, die blaren. Nou ja blaren, in dit geval ging het om ceders dus waren het naalden, naargeestig geritsel van de wind door dorre naalden, een treurig, diep-treurig geluid.
Het liefst zou ze rechtsomkeert hebben gemaakt als ze had geweten hoe dat kon, er was echter geen weg terug, dus zat er niets anders op dan af te dalen in de richting van dat sombere bos, begeleid door het lied van de wind, een bos dat er al maar onheilspellender uit begon te zien naarmate ze dichterbij kwam. Een muur van hoge sombere dennenbomen, dat was het en daarin verdween de weg, zonloos duister.
Toen ze met haar neus voor de ingang stond waar de weg het woud in liep, merkte ze pas op dat er toch sprake moest zijn van enig leven, want er was een slagboom van ruwe stammen die het doorgaan verhinderde en naast de slagboom bevond zich een mal huisje, roodgrijs beschilderd in strepen, met een puntdak; de deur van het huisje was gesloten, een schildwachthuisje, en even verder had men een wagen gestald, een oude kar, afgeladen met groente-afval, aardappelschillen en enige grote ijzeren vaten die een onprettige lucht verspreidden van bedorven eten, kiepeltonnen. Voor de wagen stond houterig en onbewogen als de koeien die ze vanaf de weg had gezien een groot paard, bruin met witte sokken aan de poten.
Het was als twee druppels water een speelgoedpaard ondanks zijn grootte, het rook zelfs zo, de lucht kwam boven de gore stank van de kiepeltonnen uit, een scherp lakluchtje, een luchtje dat je een branderig maar prettig gevoel op je tong geeft; en dat hoorde bij die speelgoedpaarden, herinnerde ze zich, vooral als je er aan likte.
Maar ja, het was beslist veel en veel te groot. Buitendien, het bewoog, het draaide even zijn kop naar haar toe, een kop met een witte bles en over zijn voorhoofd hing een bos haar, touw of uit een bezem geplukt.
Je zou kunnen denken dat het beest knipoogde, het zag er in ieder geval vriendelijker uit dan dat rare huisje met zijn geniepige strepen en dat hek; je zou zeggen dat hier toch mensen in de buurt moesten zijn, misschien de muzikanten. Ze zag echter niemand.
Daarom besloot ze, nadat ze nog even had rondgekeken, maar onder het hek door te kruipen, want van de weg af gaan, dat leek haar minder plezierig, ze zou daar gek zijn met al die donkere bomen, ze voelde wel een beetje dat het niet helemaal in de haak was om zonder meer onder een hek door te kruipen, ze moest echter verder, ze kon hier moeilijk blijven staan tot ze een ons woog, per slot van rekening was het haar schuld niet dat er niemand was om de slagboom
| |
| |
open te doen. Ze was er juist onderdoor gekropen, het viel een beetje tegen - je kon wel menen jong te zijn maar als je je bukte werd je meteen weer gewaar aardig over de zeventig te lopen, here mens wat viel dat tegen - toen een harde stem weerklonk uit de richting van het rare huisje.
‘Hé, juffrouw, dat gaat zomaar niet, eerst betalen, vooruit!’
In haar eerste schrik meende ze dat ze weer in de bioscoop zat, na de oorlog was ze daar voor het eerst in geweest met een buurvrouw die naast haar woonde, een ouwe schooljuffrouw, een beetje een vreemd mens die volgens Moe niet thuishoorde op het hofje, niet degelijk genoeg was, je zag er zelden in de kerk.
Dat mens had haar meegenomen, omdat ze zo alleen zat gezien de dood van Moe, het was goed bedoeld, één keer maar, ze had er niks aan gevonden. Het was een erg griezelige film geweest, de Klokkeluider van de Dame of iets dergelijks, er kwam een bochelaar in voor met één oog en een verlopen pastoor, heel gemeen en er werd nog iemand in opgehangen door een stelletje bedelaars, een lekker zooitje. Daar had ze echter haar ogen bij dicht gedaan, het was haar te bar geweest, net als toen die bochel dat meisje mee in de toren nam, dat kon je toch niet met goed fatsoen vertonen; Va zou het misschien wel leuk hebben gevonden, die las altijd van dergelijke verhalen, maar ja, in een boek was het toch heel wat minder erg dan op de film, dat leek allemaal net echt, precies een foto.
Ze moesten ook nog een extra dubbeltje betalen omdat er gecollecteerd werd vanwege een vakantiekolonie, het leek de kerk wel, Jezus wat hadden er een hoop centen in die bus gezeten. De mensen lieten het breed hangen na de oorlog, dat was anders geweest in haar jonge tijd, vijfenzeventig cent kostte toch gauw een plaats op de voorste rij in de bioscoop, daar zouden ze toen Va nog een eigen tuinderij dreef veertien dagen elke dag een liter taptemelk van gedronken hebben, reken maar uit, drie centen een liter.
Nee die film, ze had er maar een stijve nek van overgehouden en drie dagen daarna nog over gedroomd. Moe beweerde in haar dagen altijd: ‘in de film, in de film steekt de duivel’, daar zat veel in.
Maar nu had ze geen dubbeltje zelfs geen halve cent bij zich, haar beursje lag thuis, ze was zo stom geweest om het te vergeten, nou ja, stom, het lag op het aanrecht in het bijkeukentje met een briefje voor de melkboer, als ze soms even weg zou zijn, je kon hem vertrouwen, hij kwam al jaren aan de deur.
Hé, zei de stem weer brutaal, hé, waar mot dat precies naar toe, juf, zou je niet eerst betalen, we leven hier niet van de wind! De toon klonk weinig grappig, plat en akelig door de neus. Vanachter het huisje kwam een lange broodmagere figuur te voorschijn met inderdaad een grote snavel van een drankneus tussen de twee brutale kleine steekogen, zwarte steekogen, die er veel te dicht op stonden, hij was scheel. Onder de neus hing een geweldige verschoten zeiksnor en onder zijn hoed kwamen lange vette zwarte haren uit, die tot op zijn schouders vielen, hij droeg een groen verschoten sterk verkreukelde flambard zoals huisschilders van oude stempel plachten te dragen, maar dan beter in fatsoen, en soms romantische muzikanten van slecht allooi.
Dit was een muzikant, want onder zijn arm klemde hij een altviool en hij zou toch nog een muzikant van goede huize hebben kunnen zijn, gezien zijn billentikker en streepbroek, als zijn overhemd en zijn das minder geruit en haveloos waren geweest, en zijn hoge schoenen niet afgetrapt en bruin met touwtjes door de nestels in plaats van veters; zijn zomerbroek nooit een fietsklem zou hebben gekend, zijn uitgestoken hand geen koperen centenbakje had omklemd, een bakje waarmee de figuur uitnodigend rammelde, terwijl hij op haar toekwam.
| |
| |
De oude vrouw deed haastig een stapje achteruit, want ze vond dat hij er weinig appetijtelijk uitzag, ze kende hem trouwens ergens van en dat lag onprettig, alleen het hoe en waar, daar kon ze nog niet zo gauw opkomen. Eerlijk gezegd was ze nog te veel in verwarring door deze onverwachte verschijning, haar herinneringsvermogen was dus niet op volle toeren, maar dat het nauwelijks helder zat wist ze al heel zeker.
Een beetje trillerig zei ze daarom: het spijt me, het spijt me werkelijk verschrikkelijk, maar ik heb geen cent bij me, meneer, mijn portemonnaie ziet u, die ligt thuis voor de melkboer begrijpt u, als ik er niet ben, zelf drink ik geen melk maar mijn kat.
Zo, je kat, zei de muzikant, je kat, een mooie smoes nou daar heb ik geen donder mee te maken.
Weet je wat ze met jouw kat moeten doen: verzuipen moeten ze hem, dan ken je er tenminste nog een mooi bontmutsie van maken, dat zou je best passen met dat zuinige gezicht van je. Mij voor lauw loenen aan de bomen laten wachten hè, voor niks zeker stiekum naar de muziek willen luisteren, maar ik zag je wel, ouwe sodemieter, en kom nou maar gauw op met die centen, want ik wacht niet eeuwig. Hij stond nu vlak voor haar en ze kon duidelijk zijn snorharen tellen en ook de puisten op zijn rode neus, hij bood een heel onprettig ongewassen aanzicht, deze verlopen muzikant.
Het was een griezel, hij had geen behoorlijke tand meer in zijn bek, slechts zwarte brokkels en stompen en zijn oogjes glinsterden gemeen, hij leek op een rat, een grote hongerige rat, een maar net aan het vergif ontsnapte rioolrat, stinkend en pestig ondanks zijn geklede jas en zijn fraaie viool onder de arm. Als ze niet zo vreselijk bang was geweest voor hem zou ze om hem hebben moeten lachen; het was die vreemde tegenstelling die er tussen jas en inhoud bestond: haast leek hij een verlopen grap op pootjes; het was echter een zeer kwaadaardige grap.
De oude vrouw, ondanks haar angst, beet nu toch van zich af, er zat niets anders op, beleefdheid of aardigheid, daar had ze weinig van te verwachten, kreeg ze door.
Als een haaiige mus schoot ze uit. Van me kat blijf jij af, begrijp je, schreeuwde ze en je krijgt geen cent van me, lelijke schooier, geen cent, ga maar werken, uitvreter!
Muziek, muziek, het mocht wat, vervolgde ze honend, als je dát muziek wilt noemen moet ik daarvoor betalen?
Trouwens, wie was hier te lui en te stom om op tijd de bomen voor me open te doen! Schaam jij je niet een oude vrouw onder een hek door te laten kruipen; en dan nog geld vragen ook, schande. Ga opzij, luie vlegel anders maak ik er werk van bij de gemeente, pas op of ik haal de politie er bij!
Even deed de muzikant verbluft.
Toen begon hij te grinniken en zei: O heb mevrouw zin om drukte te maken, nou dat kan hoor, graag, zal ik even mijn maat fluiten, die houdt wel van een gebbetje; scherp en vals floot hij door zijn rotte tanden. Hei jongens, galmde hij, kom is effe, hier is een oud wijf dat niet wil betalen, die kapsones wil maken.
Het deurtje van het wachthuisje ging open en er verscheen een gestalte in de deuropening, die zeker nog een kop groter was dan de vioolspeler, hij was zo groot en dik dat hij zelfs met enige moeite uit het huisje moest komen.
Het was een reusachtige bul van een vent, gekleed in een vuil interlock, en pillowse broek die met een touw om zijn dikke hangbuik was gesnoerd; op zijn uitgezakte kop stond een klein vetleren petje zoals kolensjouwers dragen, en hij zat ook onder het kolenstof, maar op zijn buik hing een gedeukte koperen hoorn, die op een ander beroep scheen te wijzen.
Langzaam kwam hij op de oude vrouw af en fleemde lijzig: zo dame, wil u de politie halen en waarom dan, als ik mag vragen? Mooi hoor, op uw leeftijd, aardige mensen kom je vandaag de dag als nette muzikant langs de weg tegen.
Geen cent te makken en dan nog babbels, mooi is dat; het afgesabbelde sjekkie, dat in zijn mondhoek bungelde schoof van links naar rechts, het enige teken dat hij toch meer geëmotioneerd was dan hij zich voordeed.
Maar dat is gelogen, riep de oude vrouw wanhopig uit, ik heb niets gezegd, die vent daar valt me gewoon lastig, eerst doet hij de bomen niet open, dan wil hij mijn kat afmaken en nou moet hij nog geld hebben ook, de vuile schooier, ze begon van opwinding te stotteren.
Vuile schooier, krijste de violist, vuile schooier, je zal je vaar bedoelen, je vaar die weggelopen is met een negerin, nadat hij je moer had opgenaaid, stomme dweil, je vaar die stinkkoloniaal.
Eerst lichtte hij zijn familie op en daarna nam hij de benen naar Atjeh achter de gele wijven aan om zich rijk te stelen; vraag dat maar eens aan je nette Oome Simon.
Maar ze wijf liet hij zitten, die zag geen drol, en jij heb beslist een aartje naar je vaartje dat is duidelijk; het is dat ik te fatsoenlijk ben, wijfie, anders zou ik mijn handen aan je vuil maken.
| |
| |
Oome Simon, Oome Simon, schreeuwde de oude vrouw, woest, door het dolle heen, Oome Simon barstte zelf van gierigheid, hij stak zijn sigaren op de plee aan om er geen een weg te hoeven geven. En die zou geld aan mijn vader lenen! Weet je wat jullie zijn: jullie zijn gek, stapelgek, gemeen, vuile schooiers, dieven, jullie zijn gewoon tafelhoeren, ze begon half te huilen van verontwaardiging, nu ze aan haar vader kwamen.
Zeg, oud lijk, zei de dikke hoornspeler, tafelhoer, wie bedoel je daar mee, zal ik jou eens een flink pak op je donder geven! Op dat ogenblik echter lei iemand een smalle uitgeteerde hand op haar schouder en fluisterde hees in haar oor: laat ze maar praten hoor, schatje, ze menen het niet erg, ze maken maar een gebbetje.
Naast haar stond een klein vunzig mannetje, een ellendige dwerg, die haar kwijlerig aankeek met zijn door eczeem of wolf aangetaste gezicht. Nu kreeg ze pas goed de schrik van haar leven, een dergelijke afschuwelijkheid had ze nog nooit van zo dichtbij onder ogen gehad.
Over zijn hoogste schouder torste de dwerg een opzichtig versierd schippersklavier dat nog meer de aandacht vestigde op een bult als een huis waarmee hij eveneens was uitgedost, je zou het zielig kunnen noemen, maar aan dit creatuur was voor de oude vrouw niks zieligs te beleven. Kom jongens, rustig aan, kwekkelde de dwerg spottend, wat meer eerbied voor het vrouwelijk schoon, iets dergelijks komt hier niet iedere dag voorbij. Zo oud is ze nog niet, kijk er is goed aan, denk je is in dat ze dat aardige rode manteltje om zou hebben, dan kan ze ook goed twintig zijn nietwaar lekker dier, wat jij.
Kom, ze hoeft toch niet meteen te betalen, we kunnen het immers mooi houden.
Ontzetting maakte zich van de oude vrouw meester, hoe kwam ze hier ooit vandaan. Ze kon geen stap meer doen, al haar woede was verdwenen, ze leek haast verlamd. Dit waren geen mensen, dit waren beesten, nooit had ze geweten dat dit kon bestaan.
Ze hief haar handen op en jammerde: Och heren, och heren, laat me in godsnaam met rust, laat me gaan, morgen zal ik alles eerlijk betalen!
Een homerisch gelach, liever gehuil, was het antwoord. Hallo, die is goed, brulde de hoornspeler, ‘heren’, horen jullie dat, jongens, heren, zo zijn we nog nooit aangesproken, dit is geloof ik de eerste keer. Ze gierden en krijsten het weer af, tot ze groen zagen van ademnood. Nou, dan zullen we gratis voor niks eerst even een serenade brengen aan de beleefde dame voor we een eind aan het spelletje maken, hikte de bult verhit en schouderde zijn harmonika, vooruit heren, een nummertje voor mevrouw, zo meteen zijn wij aan de beurt.
De kolensjouwer zette de hoorn aan zijn mond, de violist zijn viool onder de kin en daar braken ze los in een helse ketelpolka, terwijl ze als bezetenen om haar heen dansten. Boven de muziek uit echter schreeuwde de sjouwer, terwijl hij even zijn hoorn met rust liet: herken je me nog, oud spook, kale madam, herken je me nog van vroeger, toen je me een blauwtje heb laten lopen, nou zullen we eens zien, stinkhoer, zijn groezelige kop liep rood-paars aan van opwinding.
Zal oome je dadelijk is een endje meenemen op de schillenwagen, liefie, siste de harmonikaspeler; kreng, gilde de magere violist die als de duvel zelf in het rond sprong en hij zwaaide met zijn viool, jij verpestte indertijd mijn avond, jij en je vaar, jullie moesten zo nodig met die lekkere tante Jans dansen, is het niet, nou dat zal ik je dan betaald zetten, kleine gore slet!
Het was deze wilde krijgsdans, het waren de uitroepen die de lugubere muzikanten onderwijl slaakten, die de oude vrouw toch weer tot haar positieven brachten: het gaf haar een ogenblik de kans ondanks het lawaai de figuren werkelijk eens goed op te nemen, daarbij kwamen dan zoals gezegd de opmerkingen aan haar adres die heel verhelderend werkten.
Nu doorzag ze plotseling de vreemde situatie waarin ze verzeild was geraakt, nu herkende ze haar belagers voor het eerst. Die gekke violist, het was niemand anders dan de dansmeester waar moe altijd over verteld had, en die ze al zo griezelig had gevonden op het feest bij Rouwenhart. Dat stuk bochelaar was Kop en Kont, de vieze schilleboer van voor de oorlog, altijd had hij gore praatjes als je aan zijn wagen kwam, ze had hem op een keer zelfs een oplababbel verkocht met haar bezem herinnerde ze zich, toen hij weer eens schunnig uit de hoek kwam en de hoornist was echt een kolenboer, het was de slijmjurk die met haar had willen trouwen.
Ze was nog liever ter plaatse gestorven, afgelikte vieze kerel, in geen honderd jaar. Geen wonder dat ze nu zo kwaadaardig deden, ze hadden redenen genoeg.
Alles goed en wel, het zag er toch lelijk uit, ze kon hier geen minuut blijven, begreep ze, anders liep het falikant verkeerd. Wanhopig keek ze rond hoe te ontsnappen. Toen zag ze de kar weer met het paard. Ze stond er eigenlijk vlak bij, nog geen paar meter van de bok. Heel onverwacht sprong ze
| |
| |
naar voren als een oude kat en gaf de lange violist die haar het meest in de weg stond een duw, met het gevolg dat hij zijn evenwicht verloor, en in het zand rolde. Daarna rende ze zo snel haar benen haar konden dragen naar de kar, klom op de bok, graaide met één hand de leidsels en rukte en rukte... Het paard hinnikte, zette zich in het gareel en schoot geluk als ze had nog voor het de teugels goed voelde weg, de kar met zich meevoerend en vanzelf de oude vrouw, die door de schok bijna van de bok afvloog.
De kolensjouwer was te verbaasd om direct in actie te komen en de violist lag vloekend op de grond. Alleen de bult kreeg nog het achterschot van de wagen te pakken en trachtte op de rijdende kar te klimmen, zijn harmonika was aan diggelen gevallen. Radeloos zag de oude vrouw hem komen, haar oog viel op de zweep die in de koker naast haar op de bok stond. Trillend greep ze hem met de hand die ze nog vrij had en maaide naar het gezicht van de schillenboer, het was raak. Met een afgrijselijke vloek liet hij de kar los en viel achterover, en verder ging het nu in razende vaart, vaarwel het gezelschap, het bos door. Pas aan het einde toen het woud ophield, verminderde het paard een beetje zijn gang. Dat was niet de verdienste van de oude vrouw want zij had moeite genoeg om haar plaats op de bok te bewaren, daar moest ze handen en voeten voor gebruiken tijdens de razende rit.
Nee, het paard had hier typisch de leiding, van sturen was geen sprake. Even buiten het bos draaide het dier dan ook met kar en lading een zijweg in en ging op een mager drafje over. Het was een weggetje met boomwallen, met rondom een landschap dat zich veel vriendelijker voordeed dan het landschap dat de oude vrouw achter zich gelaten had. Ze had het slechter met haar vervoer kunnen treffen, bemerkte ze, en haalde verlicht adem, het leed scheen geleden.
Bij het einde van het weggetje, dat wil zeggen waar het opnieuw een bocht maakte, bleef het paard staan, stak de oren op, schudde met zijn kop, brieste en hinnikte.
Rechts van de weg, even het land in, aan drie zijden omsloten door een hoge beukenhaag, lag een oud landhuis, met twee hoge schoorstenen aan de achterzijde van het dak. Het had luiken en tegen de zijmuur groeide een wingerd en woekerden klimrozen.
De voorkant werd overschaduwd door een rij prachtige geschoren linden en rondom was de woning gevat in een heerlijke ouderwetse bloementuin: een echte boerentuin, hard en kleurig.
Op een bankje voor het huis onder de groene lindebomen zat een redelijk klein mannetje, redelijk omdat hij zeker goed geproportioneerd was, geen bult, geschonden gelaat of andere afwijkingen ontsierden zijn uiterlijk, hij stak harmonisch in het vel, vriendelijk, prettig was de eerste indruk, een beetje extravagant gekleed, dat heb je meer met de buitenman in ruste want daar leek hij op, een weinig engels, ruitpet met knop, knickerbockers, groene wollen hopmankousen, tweedjas, een heertje.
Hij zat op de bank en keek door een vergrootglas aandachtig naar iets in zijn hand, maar het tuingereedschap dat rondom hem verspreid over de grond lag zou het bewijs kunnen zijn dat hij nog niet lang op het bankje had gezeten; vermoedelijk was hij tijdens het tuinieren door een wonderlijke vondst afgeleid die hij nu ijverig bestudeerde, een vondst interessant genoeg om zijn gereedschap te laten liggen voor wat het was, hetgeen hij van nature zeker niet zou doen, hij zag er echt uit als een opruimertje, maar het leven is vaak sterker en een ieder heeft zijn zwakke dagen.
De diamant, sprak het mannetje wat afwezig, de diamant, weer een flut, hij zuchtte en keek op, wellicht door het hinniken van het paard.
Kan ik u dienen, vroeg hij vriendelijk toen hij de oude vrouw zag op de bok van de wagen, ach ja, u komt van ver nietwaar. Wacht een moment dan zal ik u uit de wagen helpen, hij stond op stak het vergrootglas in de jaszak en trad naderbij als een heer rustig en niet gehaast.
Galant hielp hij haar van het ijzeren opstapje, boog sierlijk en zei: ziedaar jongedame, dat is weer zonder levensgevaar volbracht, zowaar hij kuste haar hand.
De oude vrouw moest blozen, jongedame, stel je voor, maar ze liet het zo, ze herkende dat galante optreden, typisch de wat overbeleefde oudere heer; en het was heel prettig, zeker als ze zich herinnerde wat er gebeurd was, ze moest er nog van rillen als ze er aan dacht.
Nee, dit gaf het gevoel veilig thuis te zijn, dat aardige huis, die tuin met zijn boerenbloemen, dat vriendelijke meneertje, de geschoren lindebomen, het witte bankje, hier zou Va verrukt van zijn geweest, bijna kwamen er tranen in haar ogen, want een dergelijke aardigheid had hij toch nooit gekend, wat was het verschillend op de wereld.
Ja, mijmert u maar het een en ander dat kan geen kwaad, sprak het mannetje, het geeft rust en vrede in het hart. Ahum; hij kuchte en snel flitsten zijn oogjes heen en weer - een nieuwsgierige vogel - om haar op te nemen, en even viel de gemoedelijkweg,
| |
| |
heel even maar.
De oude vrouw bemerkte het niet eens zo kort was het.
Wat een prachtig huis heeft u, zei ze, woont u hier al lang, u bent zeker in de streek geboren. Waarom dacht u dat, vroeg het heertje. Nou, u ziet er naar uit, antwoordde ze, ik weet niet, ik dacht het maar, gut waarom denk je. Ja ja, waarom denken wij, zei het heertje en legde de vinger tegen de neus, 't geeft veel last, vervolgde hij, heel veel onrust.
Nee hoor, ging hij vrolijker verder, nee mejuffrouw, noch ik noch mijn ouders kwamen uit deze streek; vreemdeling ben ik in deze contreien.
Mijn wieg om een dichter na te apen, mijn wieg stond niet op het platteland, mijn ouders hadden te veel stand; aardig, vindt u niet?
Het is eigenlijk een variatie op: mijn wieg, zei de Oost Indische Olifant, staat gewoonlijk in mijn geboorteland, of zo iets, precies weet ik het niet, dat hindert echter weinig want mijn regels hebben vanzelf een omgekeerde zin, de olifant beaamt en ik ontken, begrijpt u?
De oude vrouw knikte, want ze begreep er niet veel van. Maar het was beslist gezellig vond ze, dat pratende meneertje. Ook ik ben in mijn uren, helaas, verloren uren, een dichter, vervolgde hij, trouwens alle kunst heeft mijn aandacht, ik verzamel ex libris, postzegels, speel viool en piano. Hoe vindt u deze? Hij stond op, zwaaide met zijn handen alsof hij een spreeuw wilde verjagen uit een kersenboom, en galmde:
De grote voeten van de tijd
wandelen door mijn eeuwigheid
als een vlinder in de mist
De vlinder, dat ben ik, dat moet u duidelijk zijn, is het niet? de tijd hoort er vanzelfsprekend bij. Wij en de Vlinder zijn ook een en dezelfde. Mijn bedoeling lag daar, de kloof op te heffen tussen de tijd en wij, dat is het probleem van de poëzie, ziet u.
Hoe vond u het eigenlijk, viel hij plotseling driftig uit. U zegt zo weinig! Mooi, aarzelde de oude vrouw, heel aardig, een beetje somber maar misschien begrijp ik het niet helemaal, voegde ze er gauw aan toe, omdat het meneertje wat ongelukkig keek.
Ziet u, de enige gedichten die ik heb gelezen stonden in mijn poezie-album, nou en Va en Moe en Knelis en mijn vader waren geen dichters, ze hadden er geen tijd voor. Ze zuchtte eens diep, blij van de zaak af te zijn.
O, maar dan heb ik nog een vers en dat zal u beter bevallen, sprak het heertje, nadat hij eerst een notitieboek uit zijn borstzak had gehaald en een aniline-potloodje.
Weinig gevoel voor grootheid en diepgang, spelde hij hardop en zette zich daarna weer in postuur en ratelde:
geef mij een gouden soeverein.
Prachtig, riep de oude vrouw uit, en ze meende het, dat is een leuk gedicht. Dat gekke varken!
Echt? meent u het werkelijk, zei het meneertje; zijn ogen begonnen hoopvol te glinsteren: en de laatste regel, de allerlaatste regel, is ze niet heel bijzonder?
Och, wat zal ik zeggen, hmm, zeker die gaat ook wel, maar het zwijn zegt me meer.
| |
| |
Eerlijk gezegd zei de laatste regel haar geen fluit. Ook het goud niet? drong hij aan. Het goud, dat goud, ja dat is mooi, antwoordde ze instemmend, eigenlijk meer om hem een plezier te doen, want voor haarzelf hield ze meer van zilver, dat stond haar beter.
Juist precies wat ik dacht zei het ruitpetmannetje, en likte even aan het anilinepotlood om beter te kunnen noteren, gevoelig voor edele metalen, tracht dit te verbergen.
Daarna klapte hij het boek dicht.
Weet u wat we zullen doen? sprak hij, ik ga eens een echte koffiemaaltijd voor u klaarmaken, het wordt wat koud buiten, over een uurtje is de zon onder, en u ziet er werkelijk vermoeid uit. Kom, zei hij uitnodigend, binnen is het veel aardiger als de avond valt. Daar kunnen we nog eens gezellig samen babbelen; kom, het zal u goed doen na uw lange reis.
Binnen was het inderdaad erg gezellig, een ruime oude kamer met een lage zoldering, vierkante vensters, ramen in roeden gevat en een plavuizen vloer.
In de hoek een groot bureau, langs de wanden boekenkasten tot de nok geladen.
Nog nooit van haar leven had de oude vrouw zoveel boeken bij elkaar gezien, ze stonden trouwens niet alleen in kasten maar ook in stapels gewoon tegen de muur, een beetje slordig vond ze. Is uw vrouw overleden? vroeg ze. Nee, zei het mannetje, ik ben nooit getrouwd geweest, daar heb ik geen tijd voor gehad, je kunt niet alles tegelijk in een druk leven. Zal ik eens een beetje stof afnemen? stelde ze voor. Daar komt niets van in, sprak het mannetje, verbeeld je, een werkende gast, dat zou al te onbeleefd zijn; buitendien, u hebt rust nodig. Hij leidde haar naar de ouderwetse potkachel waar twee heerlijke leunstoelen stonden bij een klaptafeltje.
Nu gaat u rustig zitten, commandeerde hij, en dan ga ik eens een heerlijke koffietafel klaarmaken als een echte keukenmeid, helemaal voor u alleen. Maar dan zult u zich wel een ogenblikje zonder mij moeten vermaken.
Wacht, laat ik voor ik naar de keuken ga ook nog een lichtje ontsteken, het is wat sombertjes hier binnen. Hij nam een petroleumlamp van het bureau, zette hem voor haar op het tafeltje en stak hem aan. Zie zo, zei hij, dat is gezelliger, hoewel, ik geloof niet dat u bang zou zijn in het donker, is het wel, grapte hij, op uw leeftijd lijkt me dat sterk. Goed, een momentje dus, vrolijk neuriënd verdween hij naar de keuken.
Soezerig zat de oude vrouw in de heerlijke stoel en voelde zich voor het eerst weer zonder zorgen en angst. Hier was het gezellig, en wat een aardige heer, en wat een deftige kamer.
Die zware ronde tafel in het midden met de mahonie stoelen, die schilderijen; in de andere hoek stond zelfs een vleugel en er hingen ook drie violen aan de wand, dat zag ze nu pas. Al die boeken en prenten; het zou de kamer van een professor kunnen zijn, kon ze hier maar altijd blijven, ze zakte een beetje weg.
Hier ben ik dan, het kraaiende stemgeluid van het meneertje bracht haar weer op de wereld. Parmantig stond hij voor haar met een reusachtig dienblad in de handen, beladen met een schaal vol heerlijk uitziende broodjes, een grote koffiekan en verder alle bestek en gerei, dat er maar nodig was, enfin het was genoeg om iemand het water uit de mond te doen lopen.
Zie zo, vervolgde hij, nadat hij de schaal had neergezet, een kop koffie voor haar had ingeschonken, tast maar eens toe, geneer U niet.
Gut, is dat allemaal voor mij alleen, zei de oude vrouw verbaasd dat kan ik van mijn leven niet op.
Geen praatjes, riep hij quasi boos uit, opeten en gauw, uitsluitend lege borden worden hier terug genomen.
Wilt u zelf dan echt werkelijk niets, vroeg de oude vrouw. Och, nee, antwoordde het mannetje, ik heb vanmiddag al bijzonder copieus gedineerd ik geloof dat het voor mij beter is om eens aan de lijn te denken.
Dat is onzin, viel de oude vrouw hem in de rede, een man moet er niet uitzien als een panlat.
Mejuffrouw, zei hij plechtig, u heeft gelijk en daarom bedenk ik mij dat ik u nogmaals alleen zal moeten laten, hoezeer ik het ook betreur, anders vinden we morgen een panlat op vier poten voor het huis.
Hoe bedoelt u, zei de oude vrouw. Het paard, zei hij, ik zou bijna vergeten hebben het paard te verzorgen, en dat heeft zijn haver toch wel verdiend, vindt u niet, vroeg hij, terwijl hij haar doordringend aankeek. Dat is vast, knikte de oude vrouw, zonder dat beest zou ik hier niet zitten. Precies, zei het mannetje, dus op naar de viervoeter, en als ik terug kom moet de schaal leeg zijn, begrepen, anders krijgt u voortaan water en brood van me.
Na een minuut of tien kwam hij weer binnen, nam plaats tegenover haar in zijn voltaire, stak een grote kromme pijp op, leunde tevreden achterover, en keek met half toegeknepen pretoogjes de kamer rond als een gezellige marmot die er zeker van is zijn baaltje hooi binnen te hebben. Weet u zei hij na een tijdje stilzwijgen, en legde zijn
| |
| |
pijp neer op de tafel om zich een kop koffie in te schenken; weet u, u zult het misschien vreemd vinden, maar het is toch echt zo, u kunt het geloven of niet, ik heb het gemerkt, ik ben een beetje bijziende eh, ik bedoel helderziende, hij keek haar triomfantelijk glimlachend aan.
't Is toch wat, zei de oude vrouw met volle mond, het drong om de waarheid te zeggen niet helemaal tot haar door, ze was nog te veel bezig met de broodjes, ze had ook een verschrikkelijke honger; o neemt u mij niet kwalijk, ik zie dat u nog bezig bent, antwoordde hij, tast u gerust toe, er is genoeg.
Nee, nee, weerde ze af, werkelijk met dit broodje Leidse kaas schei ik er uit, vertelt u gerust verder, hoe zei u alweer? Bijziende, ja da's lelijk; waarom draagt u dan geen bril?
Nee, ik zei: helderziende! ik kan in de toekomst kijken, de stem van het meneertje klonk wat kribbig, soms zelfs in het verleden. Wij hadden een kaartlegster in de buurt, zei de oude vrouw, dat was een echte oplichtster, ze vroeg vijf gulden voor een consult, 't leek de dokter wel.
Ik vraag geen geld, dat zou mijn gaven bederven, zei het mannetje, ik doe het ook niet op commando; slechts als ik er zin in heb, als het nodig is. Wist u b.v. dat ik al lang doorgekregen had dat u mij zou komen opzoeken? Ja, u zult me niet geloven maar ik heb het in mijn bol gezien. In uw bol? vroeg de oude vrouw verbaasd. Zeker, zei hij, in de bol van mijn petroleumlamp, daar heb ik u zien lopen.
De oude vrouw schoof wat onrustig in haar gemakkelijke stoel heen en weer, ze vond het gesprek een minder prettige wending nemen. Het mannetje merkte het schijnbaar niet op, want hij ging onverdroten verder.
Over uw verleden b.v. Ik weet dat u hier helemaal niet uit vrije wil bent gekomen, voor zover er natuurlijk vrije wil bestaat! - dit terzijde, daarover gaat het nu niet. Ik weet b.v. - hij keek haar met grote uilenogen aan - dat u achtervolgd werd.
Hoe komt u daaraan? zei de oude vrouw zenuwachtig; waar heeft u dat vandaan?
Ik heb het gezien, ik heb met u meegeleefd, sprak het mannetje en hij stond op. Misschien was er ook wel een reden, zei hij ernstig, misschien had u iets te verbergen van waarde of zo? Nee, niets, niets, echt niet, stotterde de oude vrouw, die kerels waren gek, Kop en Kont, de dansmeester en de kolensjouwer hebben gewoon een hekel aan me omdat ze me wilden trouwen.
Aha, dus bigamie zei het mannetje, en trok zijn notitieboekje weer, ik vermoedde het reeds, liefde tot goud en mannen. En ik kon ook niet weten dat zij de muzikanten waren, ging ze verder, niets begrijpend van zijn geklets.
Stil, stil, weerde hij af, ik zie uw verleden opnieuw in de bol, stil, ik heb contact, en hij staarde in de melkglazen bol van de lamp, terwijl zijn handen nerveus frummelden met de voet. Ik zie een grote vlakte, murmelde hij, een heel grote vlakte. Grote luchten drijven af en aan. Eenzaam is het, zeer eenzaam, het landschap van de verlaten ziel.
De oude vrouw maakte zich zo klein als het maar mogelijk was in haar leunstoel; die vent is ook mesjokke, dacht ze, maar leuk vond ze het niet, het koude zweet brak haar uit.
Waarom was ze in 's hemelsnaam ooit zo stom geweest om op die muziek af te gaan, dat was eens en nooit weer.
Aan de horizon verschijnt een klein figuurtje, galmde het meneertje, een figuurtje gezeten op de bok van een paard en wagen, razend snel naderen zij - angst straalt uit de ogen, angst, angst, en nog eens angst. Of zou het toch hebberigheid zijn, mompelde hij een toontje lager.
Maar boven haar, vervolgde hij, opnieuw met stemverheffing, boven haar in het zwerk, roeien schaduwen, onduidelijke schaduwen, ik kan ze echter niet onderscheiden, gilde hij, het licht is te zwak, hoger dus de lamp! en hij draaide de kous op.
Ah! nu is het duidelijk: als roofvogels drijven ze, in het zwerk, gierde hij opnieuw, een reusachtige vioolspeler, een afzichtelijke
| |
| |
houtskoolbrander, de klauwen gestrekt, een stinkende bultenaar met verminkt gelaat.
Een geur van roet vulde het vertrek, de vlam op de kous liep naar rood over en even knetterde het petje van het meneertje; de lamp was te hoog opgelopen.
De oude vrouw werd er akelig van.
Past u toch op riep ze uit, uw muts schroeit, uw gezicht wordt helemaal zwart. Te laat, mompelde het ruitpetmannetje, te laat, het effect is bedorven. Zijn gezicht trok weer in een meer rustige plooi. 't Is de lamp, zei hij, als hij te hoog staat gaat het effect verloren, dan gaat hij stomen en verduistert het gezicht. U had u wel kunnen branden, zei de oude vrouw opgelucht nu de vertoning uit was, echter ook doodop door dat bol-gekijk, het had haar stemming er niet beter op gemaakt, al de oude angsten waren teruggekomen.
Voelt u zich nog helemaal goed, zei honingzoet het mannetje, dat er idioot uitzag met die zwarte vegen op zijn gezicht. Eigenlijk niet, fluisterde ze. Zal ik dan iets voor u spelen, iets op de piano, iets moois, een stukje op mijn viool, God, nee, riep ze verschrikt uit, dat nu niet, ik kan het niet verdragen.
Neemt u me alstublieft niks kwalijk, vervolgde ze kalmer, ik heb te veel achter de rug, ik ben werkelijk helemaal op; ik kan echt geen muziek hebben vanavond.
Och, maar natuurlijk, zei het ruitpetmannetje, natuurlijk, wat onbeleefd van mij, u moet rusten, ik had u allang uw kamer moeten wijzen. Wat ben ik toch een onbehouwen gastheer, het komt ik heb weinig gasten ziet u, meestal leef ik alleen, dan verleer je de goede manieren.
Hij stond op en nam haar bij de hand. Hersteld, deze fout, zei hij vrolijk, morgen is er weer een nieuwe dag, dan is de vermoeidheid geweken en kan de vreugde zijn recht krijgen. Geen getreur over de toekomst, volgt u mij. Hij trok haar haast uit de stoel en door een zijdeur kwamen ze in een lange kille gang met hout-betimmerde wanden, lichtgroen geschilderd, waar hier en daar een deur op uitkwam, een tint zwaarder in de verf.
Ze waren genummerd van 1 tot 6. In de gang hingen hier en daar grote foto's, ook portretten. Het waren geen aardige mensen, zag ze wel in het voorbijgaan. Onder één ding kon ze nog net lezen, het stond op een kaartje: Landru.
Was dat die vrouwen... is dat die echte Landru? vroeg ze. Beslist, zei het mannetje lustig. Het lijkt me niks aardig om daar een portret van op te hangen, zei de oude vrouw.
Een ieder heeft zijn hobby's, antwoordde hij afgemeten; daarover echter geen zorg, eerst uw slaapvertrek.
Aan het einde van de gang was een deur no. 7 die hij opende met een grote sleutel. Hij schoof haar naar binnen in de nog donkere kamer en zei: pas op, wacht u even, dan kan ik het licht aan doen, dat zit naast de deur in de gang.
Het kleine vale peertje dat licht gaf in de ruimte verhoogde de aardigheid nauwelijks. Het was een heel ander vertrek dan de gezellige kamer die ze zojuist verlaten hadden. Kaal en grauw de wanden, drie van steen, de linkerzijwand van hout. In de rechterzijwand bevonden zich twee kleine raampjes heel hoog, vlak onder het plafond.
Het enige aardige in dit vertrek bestond uit de grote ouderwetse schouw, die tussen de raampjes geplaatst was: een schoorsteen met een vuurkap waar je onder zou kunnen zitten, maar een haard of een kachel was er niet op aangesloten.
Buitendien was de rest van het meubilair meer dan armzalig te noemen: een ijzeren
| |
| |
bed tegen de achterwand, een wrakhouten tafeltje met twee keukenstoelen in het midden, waar het gloeipeertje hing onder zijn blikken kapje.
Het armoedigste echter was, vond de oude vrouw, het pleetje links in de hoek, zomaar niet eens een doortrek-w.c., gewoon een kale bestofte pot met een emmer ernaast. Het was me de logeerruimte wel!
Ze zou zeker rechtsomkeert hebben gemaakt als het mannetje niet de deur achter zich had gesloten, de deur waar hij met zijn rug tegen aan ging staan. Gaat u zitten, zei hij bevelerig; het was voor het eerst dat hij deze toon aansloeg, en voor ze het wist was hij op haar toe gelopen en had haar vrij hardhandig op een van de keukenstoelen neergezet. Zitten, zeg ik, zei hij nogmaals, terwijl hij tegenover haar plaats nam.
Ze was te verbluft om enig verweer te geven. Mag ik u er op wijzen, ging hij iets vriendelijker maar beslist voort, dat alles wat over u beweerd wordt tegen u gebruikt zal worden.
Waarom? vroeg de oude vrouw, die er niets van begreep. Omdat u zwijgt, zei hij kort, nogal wiedes. Hij keerde zich af en rommelde verstrooid tussen een aantal papieren, die hij uit zijn binnenzak had gehaald. Ach, dat gedonder met die diamant ook, mompelde hij op een toon of hij tegen de plee sprak. De diamant, zei de oude vrouw, wat bedoelt u, welke?
Interesseert het u? Het mannetje keek haar onderzoekend aan.
Mijn moeder droeg een diamanten dasspeld, zei ze, van mijn vader gekregen. Een grote? vroeg hij gretig. Ik weet het niet, antwoordde ze, ik was veel te jong, ik ben door mijn grootouders opgevoed.
Dus u bent een wees, sprak het mannetje, aha, dat verklaart veel, dat is heel interessant, zijn stem ging naar fluisterhoogte.
Als de klap op de vuurpijl schoot hij echter direct daarop donderend uit: uw naam en vlug, ik moet uw naam weten, anders neem ik andere maatregelen, jongedame.
Een belachelijk gezicht, die onzinnige woede, het paste helemaal niet bij het meneertje, vond de oude vrouw en tot haar verbazing bemerkte ze dat ze zelf ook begon te schreeuwen. Dat gaat je niks aan, jij zak! krijste ze, weet ik veel hoe jij heet, en verder ben ik geen jongedame, begrijp je, voor jou niet en je soort, blaag.
Het mannetje scheen echter niet eens naar haar te luisteren, want hij nam het papier op en prevelde rustig door alsof er niets aan de hand was: Bent u wel eens door de douane gereden? Zo niet, wat deed u dan bij de slagboom? Zo ja, was het u bekend dat
Watson vermomd voor uw kar liep, goeie ouwe Watson? Was het dan doodslag met braak, vult u maar in, of braak met geweld, hier keek hij even op en zei vermoeid: ik kom er op deze manier erg lastig uit, ik moet uw naam weten, nogmaals, uw naam, in ieder geval uw voornaam.
Anna Marie, zei de oude vrouw, want ze kreeg bijna medelijden met hem. Beroep? keukenmeid zeker, hè, vervolgde hij spottend toen ze geen antwoord gaf.
Wanneer begon u uw mevrouw te bestelen, zilveren lepeltjes en zo, ja ik ken dat, beken maar dan zullen we de lepeltjes als verzachtende omstandigheden in ons rapport invoeren. Beken, zijn stem ging weer over op gierhoogte, beken!
Waar is de diamant? Je kunt verrekken, hoorde de oude vrouw zich zeggen, je bent stapelkrankzinnig.
Met deze verdachte is geen land te bezeilen, zuchtte het ruitpetmannetje vermoeid voor zich heen, alsof hij niemand tegenover zich had.
Goed, dan zullen we u tijdelijk in hechtenis nemen. Hij zette een paraaf op het papier, met zijn aniline potlood, stond op en las met luide stem: Bevel tot inhechtenisneming van voornoemd Anna Maria; bijzondere kentekenen: chronisch geldgebrek; geboren: onbekend; beroep: vermoedelijk werkster, gezien haar rode sophanden; woonachtig: onbekend. Getekend: Brill, detective. De kosten van deze akte zijn f 2,50, zei hij, dank u.
Ik heb geen f 2,50 zei de oude vrouw treurig, iedereen schijnt geld van me te willen hebben, mijn portemonnaie ligt bij de melkboer.
Aha, een verhouding met de melkboer, glimlachte de detective, hindert niet, geeft geen enkele wending aan de zaak en de kosten zullen we later wel verrekenen, samen
| |
| |
met de gehele vervolgingssom, maakt u zich daar geen zorgen over, voegde hij er koud aan toe, terwijl hij het papier in de handen afgemeten, statig naar de deur ging die hij opende. In de deuropening draaide hij zich om en sprak op zijn allerliefste toon: even nog een gedichtje:
zei de dikke grauwe spin,
acht is giftig, hangt aan draden,
wie, ja wie draagt mijn gewaden.
Nou, wie denkt u? giechelde hij. De oude vrouw staarde hem stomverbaasd aan vanaf haar keukenstoel, een dergelijke comediant had ze nog niet ontmoet.
Een halve dode vlieg vanzelf, stommerd! riep hij uit in opperste vrolijkheid. En weet u wie die halve dode vlieg is? dat bent u mevrouw, u en niemand anders, denk daar maar eens in uw eenzaamheid over na!
Met een klap gooide hij de deur in het slot en een seconde later was ook het licht uit.
|
|