Hollands Maandblad. Jaargang 1972 (290-301)
(1972)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Ter Heide versus Groenevelt
| |
[pagina 11]
| |
De recente prijsstijgingen ontluisteren het zo fraai gecultiveerde sprookje dat prijsstijgingen alleen afhankelijk zijn van de bewegingen aan het loonfront (de bekende loon- en prijsspiraal). Zo van: ingrijpen in de prijzen is alleen gerechtvaardigd, nee, werkt alleen wanneer tegelijkertijd ook de lonen aan banden worden gelegd. Alsof ondernemingen niet over grote ruimte beschikken om zelfstandig de prijzen te zetten. Wat Terry Pitt in The Spectator (4/11 '72) over Engeland schrijft is niet minder geldig voor ons land. ‘The most difficult fact to get across in the present hysteria about wages and inflation is that prices and wages are often not directly connected. Wages are a part of the costs.’Ga naar voetnoot1) Terug naar het conflict in het NVV. Vooral twee punten zijn in dit verband van belang. In de eerste plaats een interne ontwikkeling in de vakbeweging, die er op neerkomt dat de bonden zich een onafhankelijker positie verwerven t.o.v. de centrales. Men kan dit proces ook omschreven als: decentralisatie (daarbij inbegrepen: democratisering). In de tweede plaats het vraagstuk van de verhouding van de vakbeweging t.a.v. de politiek. Hier zijn dus de externe relaties van de vakbeweging in het geding. | |
DecentralisatieAls men het conflict Ter Heide-Groenevelt goed wil begrijpen, is het noodzakelijk iets op te merken over de ontwikkeling van de vakbeweging na de oorlog. Deze moet geplaatst worden - zonder er hier uitvoerig op in te gaan - tegen de achtergrond van het sociaal-economische beleid dat gedurende het grootste deel van de periode 1945-1972 is gevoerd. Bekend is dat de vakbeweging - in nauwe samenwerking met regering en werkgevers - tot ongeveer 1965 (zij het dat de afbrokkeling al schuchter in 1959 inzet) heeft meegewerkt aan een sociaal-economisch beleid waarvan de contouren op centraal niveau werden vastgelegd. Deze politiek is vooral bekend geworden onder de naam geleide loonpolitiek. Gezien het centralistische karakter van deze politiek spelen de vakcentrales een dominerende rol in dit beleid. Zij bepalen - gesteund door het apparaat van deskundigen, dat aan de centrales is verbonden - het kader waarbinnen de bij de centrales aangesloten bonden mogen onderhandelen. De marges voor die onderhandelingen zijn klein; de bonden houden zich in hoofdzaak bezig met de technische uitwerking (in c.a.o.'s) van het centraal vastgestelde stijgingspercentage van de lonen. Want daar gingen de centrale onderhandelingen meestal over (de zgn. algemene loonronden). Ik constateerde al dat daar rond 1960 enigszins de klad in begint te komen. We beginnen dan te spreken van de gedifferentieerde loonpolitiek, die overigens in feite niet veel differentiatie tussen de bedrijfstakken inhield. De procedure wordt ingewikkelder, doch voor de bonden blijft de speelruimte voor zelfstandige onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden gering. Het einde van de geleide gedifferentieerde loonpolitiek wordt ingeluid door de loonexplosie, die in 1963/64 plaatsvindt. Die loonexplosie bracht echter nog meer aan het licht, nl. dat de vakbeweging nog maar weinig voeling had met de mensen die zij vertegenwoordigde of wilde vertegenwoordigen. Het toenemend aantal ‘wilde’ stakingen en de afnemende bereidheid zich bij een vakbond aan te sluiten, waren daarvoor duidelijke aanwijzingen. Sommige schrijvers twijfelden zelfs aan de zin van een vakbeweging in een maatschappelijke orde (de welvaartsstaat) die alles zo goed geregeld had. Inmiddels ontstaat in kringen van de vakbeweging serieuze belangstelling voor dit probleem. De socioloog van de Vall verricht een onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in zijn proefschrift (De vakbeweging in de welvaartsstaat, 1963). De voorzitter van de metaalbedrijfsbond (ANMB), Baart, zoekt naar een structuur van zijn bond, die een betere belangenbehartiging van de leden in het bedrijf - door de leden hierbij zelf een rol toe te delen - garandeert. Er wordt een onderzoek opgezet (door Buiter, Poppe en Wallenburg, samenvattend gerapporteerd in Socialisme en Democratie, 1962), dat tot de conclusie komt dat er een structuur moet komen, die haar vertrekpunt kiest in het bedrijf waar de mensen werken. De vakbeweging is nl. niet herkenbaar aanwezig in de bedrijven. De leden moeten daarom per bedrijf worden georganiseerd; daar kennen zij de problemen. Het territoriale organisatieprincipe van de vakbond (districten e.d.) dient aangevuld te worden met een structuur op bedrijfsniveau (bedrijfsledengroep, bedrijfskadergroep, bedrijfscontactcommissie, bedrijfscontactman, bedrijvenmedewerker, e.d.). Dit is het zgn. bedrijvenwerk, dat m.n. de laatste tijd pas enige bekendheid heeft gekregen. In de tweede helft van de jaren zestig wordt - om allerlei redenen - gekozen voor een wijze van loonvorming (de zgn. vrije | |
[pagina 12]
| |
loonpolitiek), die het zwaartepunt in de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden verlegt naar de bonden. Eén van de gevolgen hiervan is dat de betekenis van de centrales (NVV, NKV, CNV) afneemt. Waren zij vroeger beleidsbepalend voor het optreden van de afzonderlijke bonden, nu bepalen de bonden het beleid van de centrales. De centrales krijgen een meer ondersteunende en coördinerende functie t.b.v. de politiek van de bonden. Deze decentralisatie in de beslissingsstructuur van het topniveau (de centrales en de bonden) wordt door sommige bonden - o.m. de Industriebond NVV - ook, zij het nog schoorvoetend, doorgezet naar de lagere niveaus. De inschakeling van de ‘grass roots’ bij een deel van de onderhandelingen - een begin van interne democratisering - is een nieuwe ontwikkeling. Wij hebben daar de laatste tijd een paar voorbeelden van gezien (b.v. bij de metaalstaking in het begin van dit jaar). Het resultaat van de onderhandelingen die door de top op bedrijfstakniveau (werkgevers-werknemers) is bereikt, wordt daarbij eerst ter goedkeuring aan de achterban voorgelegd alvorens tot ondertekening van de collectieve arbeidsovereenkomst kan worden overgegaan. Er zijn dus twee fasen in de decentralisatietendens te onderkennen. De eerste is die van de decentralisatie binnen de centrales, de tweede die van de decentralisatie binnen de bonden. Er zijn - als we kijken naar de mate waarin deze beide vormen van decentralisatie hebben plaatsgevonden - grote verschillen tussen én in de centrales. Daarom zijn er zo veel problemen bij de coördinatie van de vakbewegingspolitiek op centraal niveau. Wat de eerste fase betreft zijn NVV en NKV het verst voortgeschreden. Maar voor alle centrales valt toch wel te zeggen dat het beleid binnen de centrales in toenemende mate door de bonden wordt bepaald. Grote verschillen bestaan er t.a.v. de tweede fase. Hier zijn het maar enkele bonden (m.n. de metaal- en bouwbond in het NVV, en de bouwbond van het NKV) die daadwerkelijk een begin hebben gemaakt met het bedrijvenwerk of vergelijkbare vormen van decentralisatie. Duidelijk is echter dat de gedachte van bedrijvenwerk zich bij andere bonden in een toenemende populariteit mag verheugen. Trouwens het hele bedrijvenwerk - ook dat van de bond van Groenevelt - staat nog maar aan het begin van zijn ontwikkeling. Voor de volledige doorvoering ervan zal nog een harde strijd geleverd moeten worden met de werkgevers. Zij hebben in het CA toegestemd in een formule die een zekere bescherming geeftaan vakbondsleden die een taak hebben in het bedrijvenwerk; van erkenning is echter nog geen sprake. Verder moet worden toegegeven dat ook in de vakbeweging nog grote verschillen van inzicht bestaan over de wenselijkheid en plaats van het bedrijvenwerk, mede in verband met de plaats van de ondernemingsraden. Het CNV is op dit punt het meest terughoudend. De verhouding tussen bedrijvenwerk en ondernemingsraad zal in de toekomst nog veel problemen opleveren, omdat deze beide vormen van beïnvloeding van het bedrijfsbeleid zich, naar mijn inzicht, moeilijk laten combineren. Wat voor mij vaststaat is dat de nog zo schuchter op gang gekomen decentralisatietendens zich in de toekomst verder zal doorzetten. Daarvoor zijn - kort weergegeven - twee redenen aan te geven. In de eerste plaats de noodzaak voor de vakbeweging - op straffe van verlies van haar meest wezenlijke functies - een zodanige interne structuur op te bouwen dat beïnvloeding van onderaf permanent aanwezig is. Noem het de democratiseringseis. In de tweede plaats - en dat vergeten we maar al te gauw - dwingt de internationale economische vervlechting tot een aanpassing in de organisatie van de vakbeweging. In vergelijkbare buitenlanden is de vakbeweging in het bedrijf aanwezig. Nederland neemt in dit opzicht een uitzonderingspositie in. Welk systeem in Nederland tot ontwikkeling zal komen, de Engelse ‘shop steward’ of de Scandinavische vertrouwensman, is nog moeilijk te zeggen, al zal waarschijnlijk het Scandinavische systeem het best passen in de Nederlandse situatie. Het CA te schetsen als een soort terugkeer | |
[pagina 13]
| |
naar de geleide loonpolitiek, lijkt mij tegen de achtergrond van de hierboven geschetste ontwikkelingen weinig realistisch. Het CA is het resultaat van een door de partners op dit moment als ernstig omschreven economische situatie (te sterke inflatie). Wanneer men inflatiebestrijding centraal stelt, is - gezien de nationale reikwijdte van het probleem - een centrale aanpak noodzakelijk. Centralistische tendensen nemen dan in kracht toe. De structurele ontwikkelingen in de richting van decentralisatie blijven doorgaan. De conflicten in de vakbeweging zijn in essentie het gevolg van het feit dat zij haar structuur (organisatorisch en beslissingstechnisch) nog onvoldoende heeft aangepast aan de, met de vrije loonpolitiek ingezette, nieuwe situatie. Van een geleide loonpolitiek oude stijl kan in ieder geval geen sprake meer zijn. Daarvoor zijn de maatschappelijke en economische omstandigheden te fundamenteel gewijzigd sinds de laatste oorlog. Wat we nu zien is dat b.v. verschillende fasen van het decentralisatieproces door elkaar heen lopen, dat de ene groep centralistische voorkeuren heeft, denkend aan de rustige tijd van vroeger, en dat de andere groep de noodzaak van tijdelijke centralisatie onderstreept met verwijzing naar de economische situatie van vandaag. De verhouding tussen bonden en centrales is nog niet duidelijk uitgekristalliseerd en ook in de bonden zijn discussies aan de gang over doelstelling en structuur. Het conflict Ter Heide-Groenevelt is een conflict over deze vragen. Concreter ging het om de vraag naar de positie en taak van de centrales. Het is duidelijk dat de laatste jaren de positie van de centrale als beleidsvormend orgaan is verzwakt (decentralisatie, vrije loonpolitiek). Het CA was voor Ter Heide de toetssteen om te bepalen waar de grenzen lagen van de decentralisatie aan de top (eerste fase). Anders geformuleerd: Ter Heide probeerde vast te stellen welke eigen verantwoordelijkheid de centrale heeft bij de beleidsvorming. In een situatie die nog zo in ontwikkeling is, brengt deze handelwijze, zoals we gezien hebben, grote risico's met zich mee. Men kan op het ogenblik niet verwachten op de vraag naar de eigen verantwoordelijkheid van de centrale een eensluidend antwoord te krijgen. Vandaar dat Groenevelt zo de nadruk heeft gelegd op voortzetting van de discussie over deze vraag, een discussie die naar zijn mening nog onvoldoende op gang was gekomen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Ter Heide zelf ook de nodige conflictstofheeft aangedragen, omdat hij in de centrale onderhandelingen met regering en werkgevers over de bonden heen de verantwoordelijkheid van de centrales heeft willen definiëren. Die indruk wordt nog versterkt door het feit dat toen het SC - door de geringe bereidheid van de regering aan de wensen van de vakbeweging (en gedeeltelijk ook van de werkgevers) tegemoet te komen - versmalde tot een contract tussen de partners in het bedrijfsleven (vandaar de nieuwe naam CA), Ter Heide in feite geleide loonpolitiek oude stijl bedreef. Daarmee brak hij met de sinds ongeveer 5 jaar gegroeide practijk dat de bonden zelfstandig de c.a.o.-onderhandelingen beginnen. Dit was dus - zonder dat daar voldoende overleg over was gepleegd - een regelrechte aantasting van de verworven autonomie van de bonden. Bij Groenevelt kwam dit hard aan, omdat de democratisering in zijn bond hem verplichtingen oplegde tegenover zijn leden. De meeste andere bonden konden - gegeven de overeenstemming over de ernst van de economische situatie - een inbreuk op de decentralisatie-eerste-fase nog wel ‘hebben’, omdat zij anders dan Groenevelt, weinig te duchten hadden van de (niet-ingevoerde) decentralisatie-tweede-fase. Groenevelt heeft zich dan ook geweldig moeten inspannen om zijn aanvankelijke afwijzing van het CA veranderd te krijgen in een met voorwaarden omkleed ja. Brouwer van de NKV-Bouwbond had overigens ook weinig waardering voor de wijze waarop het CA tot stand was gekomen. Mét Groenevelt zag hij er een aantasting in van autonomie van de bonden t.a.v. de c.a.o.-onderhandelingen. Voor hem was het de laatste keer dat zoiets mocht plaatsvinden. Het feit dat Ter Heide zo'n halszaak heeft gemaakt van het CA wijst er op dat hij de decentralisatie- en democratiseringstendensen in de vakbeweging óf | |
[pagina 14]
| |
onvoldoende kon waarderen óf onjuist heeft getaxeerd. Ik meen dat de controverse Ter Heide-Groenevelt ook geïnterpreteerd moet worden in termen van het type leiderschap waaraan de vakbeweging op het ogenblik ‘objectief’ behoefte heeft. Is mét Ter Heide niet het type leiderschap verdwenen, dat vooral steunde op (economische) deskundigheid? Ik heb de neiging om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Daar zijn verschillende argumenten voor aan te voeren. Komen de eerste 10-15 jaar na de oorlog de leiders van de vakcentrales nog uit de beweging voort, daarna - en ik heb daarbij vooral het oog op het NVV - worden zij gerecruteerd uit het apparaat van deskundige functionarissen, dat aan de centrales is verbonden. Bij het NVV zijn het de economen Roemers, Kloos en Ter Heide, die het via een staffunctie brengen tot de hoogste positie in het verbond. Bij de andere centrales spelen economen (als secretaris b.v. Albeda - CNV - en Coppes - NKV -) een niet minder belangrijke rol. Het centralistische karakter van de loonpolitiek en het sociaal-economisch beleid - met de daarbij behorende prominente plaats voor de centrales - maakt het begrijpelijk dat de topleiding werd gezocht in de elite van staffunctionarissen van de centrales. De tegenstellingen tussen werkgevers en werknemers waren in die tijd niet groot, onderhandelingen kregen daardoor een sterk technischeconomisch karakter. Men zou kunnen spreken van een instrumenteel leiderschap. Na 1965 begint de vakbeweging zich militanter op te stellen. De vrije loonpolitiek vergroot de autonomie van de bonden, met als gevolg dat de leiders van de bonden meer in het vizier komen. Zij zijn in de regel opgeklommen in hun bond. De militante opstelling van de vakbeweging stelt ook bepaalde eisen aan het soort leiderschap, dat nodig is om daaraan (naar de achterban en het grote publiek) uitdrukking te geven. Technische uiteenzettingen moeten plaatsmaken voor een optreden waarin de achterban zichzelf enigszins herkent. Er vindt een verschuiving plaats van instrumenteel naar expressief leiderschap. Het recruteringsgebied voor dat laatste type leiderschap moet men vooral zoeken bij de bonden. De centrales en hun apparaten worden - zeker naar buiten toe - minder belangrijk. Iemand als Kloos heeft dit goed aangevoeld. In zijn optreden naar buiten (vooral via de massamedia) heeft hij tijdens zijn voorzitterschap steeds sterker het expressieve element benadrukt. Dat kon hij - als man uit het functionarissenapparaat van de centrale - doen,omdat hij toevallig over de gave beschikt om zich expressief op te stellen. Het is bekend dat Ter Heide er eigenlijk niets voor voelde Kloos op te volgen. Hij heeft zich ongetwijfeld gerealiseerd dat hij niet de man was die inhoud kon geven aan het expressief leiderschap, dat de vakbeweging ‘objectief’ steeds meer nodig had. Vice-voorzitter De Boon, die overigens niet wilde, zou de ‘natuurlijke’ opvolger van Kloos zijn geweest. Hij is iemand uit de ‘grass roots’ van de vakbeweging, spreekt een taal die overkomt bij zijn achterban en beweegt zich met gemak in conflicten aan de basis (vgl. zijn rol in de Rotterdamse havenstaking, 1970). Als mijn analyse van de ontwikkelingen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen juist isGa naar voetnoot2), dan heeft de vakbeweging de komende tijd behoefte aan een expressief leiderschap, waarin rationaliteit en expressiviteit zijn gecombineerd. Dit leiderschap zal men moeten zoeken in de lijn en niet in de staf van de vakbewegingsorganisatie. Die tijd is geweest. | |
Vakbeweging en politiekEr is n.a.v. de onderhandelingen over het SC en het CA nogal wat deining ontstaan over de vraag of ‘dit wel kon’. Het parlement kwam er niet meer aan te pas. Er werd gesproken van ‘corporatisme’ en ‘uithol- | |
[pagina 15]
| |
ling van de parlementaire democratie’. Daarbij richtten de pijlen zich in het bijzonder op de vakbeweging. De vakbeweging zou op de stoel van het parlement hebben plaatsgenomen. Laten we eerst vaststellen dat bij die onderhandelingen drie partijen aanwezig waren. Verwijten gelden dus voor alle partijen, inclusief de regering die - als ik het goed heb - haar legitimiteit ontleent aan het parlement. Uit het feit dat het parlement de regering haar gang heeft laten gaan, moeten we wel concluderen dat het parlement met deze handelwijze accoord ging. Gesputter achteraf - ná de overeenstemming over het CA - kan moeilijk op geloofwaardigheid aanspraak maken. Als het parlement zelf betrokken had willen zijn bij de onderhandelingen, had het de regering precieze instructies moeten meegeven. Ik geef toe, dat je dan nog moeilijk kan spreken van onderhandelingen, omdat één van de partijen (de regering) duidelijk zou hebben vastgelegd wat voor haar het resultaat van de onderhandelingen zou moeten zijn. Conclusie: de regering had dan niet met de andere partijen aan de onderhandelingstafel moeten plaatsnemen. De reden waarom dat wel is gebeurd, is dat parlement en regering zich na de oorlog nooit wezenlijk hebben bemoeid met het sociaal-economische beleid, voorzover dat wordt beïnvloed door het georganiseerde bedrijfsleven. Het verwijt van ‘corporatisme’ doet wat lachwekkend aan, gegeven het feit dat het parlement na de oorlog niets anders heeft gedaan dan haar bevoegdheden, zowel formeel als materieel, op dit terrein over te hevelen naar het georganiseerde bedrijfsleven. Wie zich realiseert met welke terreinen de Stichting van de Arbeid, de Sociaal-Economische Raad en alle andere organen die hun bestaan danken aan de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zich allemaal mogen en moeten bemoeien, weet dat. Deze vorm van gepolijste uitholling van het parlementaire gezag - met toestemming van het parlement overigens - heeft nooit veel bezwaren ontmoet. Het verwijt is ook daarom lachwekkend, omdat het met name komt uit de mond van die partijen en groeperingen, die - als ze het verband al zien - niet willen tornen aan dit heuse corporatistische bouwwerk. Het geringe gezag dat regering en parlement in vraagstukken van sociaal-economisch beleid altijd al hebben gehad, is door de ontwikkelingen van de laatste jaren voor sommigen eindelijk duidelijk zichtbaar geworden. De oorzaken hiervan zijn gemakkelijk te noemen. In de periode 1945-1965 kan | |
[pagina 16]
| |
men in Nederland spreken van vrij harmonieuze verhoudingen in het arbeidsbestel. Over de grote lijnen van het beleid waren de partijen - regering, werkgevers en werknemers - het wel eens. Er was derhalve geen reden veel aandacht te geven aan de wijze waarop dit beleid tot stand kwam en werd geinstrumenteerd. De institutionele bouwstenen waren op nationaal niveau organen als: de SER, de Stichting van de Arbeid, het College van Rijksbemiddelaars e.d. Daar ontmoetten de partijen elkaar regelmatig. Op het moment - zo vanaf 1965 - dat de partijen zich militanter tegenover elkaar gaan opstellen, hun eigen verantwoordelijkheid beginnen te onderstrepen, wordt de op consensus gebaseerde constructie problematisch. Geen van de partijen weet precies hoe zij haar onafhankelijkheid gestalte moet geven. De gehechtheid aan de structuur van beleidsvorming waarin men is opgegroeid, is groot. Tot op de dag van vandaag is dat - zij het dat het aantal twijfelaars toeneemt - zo gebleven. Alleen het College van Rijksbemiddelaars is uit het veld verdwenen. Maar de SER b.v. blijft over alle mogelijke, en vooral onmogelijke zaken adviezen produceren. Zaken waarvoor het parlement, ook in de zo belangrijke beleidsvoorbereiding, een primaire verantwoordelijkheid zou moeten dragen. Het is daarom wat onwerkelijk te veronderstellen dat, terwijl het parlement (en regering) de instituties en instrumenten van het sociaal-economisch beleid ongemoeid laat, de overheid nu, in een moeilijke periode, met enig (materieel) gezag en effectiviteit zou kunnen ingrijpen in de ontwikkelingen. Zo lang de partijen zich, instrumenteel en institutioneel, niet hebben aangepast aan de veranderingen in de arbeidsverhoudingen, blijft het modderen geblazen. Van die bereidheid tot aanpassing heb ik vooralsnog weinig kunnen bespeuren. Naar ik hoop openen de gebeurtenissen rond het SC sommigen de ogen voor de zwakke positie van de (parlementaire) democratie. Wie, met mij, van mening is dat deze positie krachtig moet worden versterkt, zal moeten zoeken naar de middelen die daaraan een bijdrage kunnen leveren. Eén van die middelen op sociaal-economisch terrein (er zijn meer terreinen op te noemen) bestaat uit het terugbrengen van de verantwoordelijkheid voor de beleidsvoering naar het parlement. Dat betekent dat het parlement zich permanent moet bezighouden met vraagstukken van sociaal-economisch beleid. En niet alleen wanneer er een fabriek wordt gesloten of wanneer werkgevers en werknemers elkaar naar het leven staan. De eigen verantwoordelijkheid van het georganiseerde bedrijfsleven laat zich moeilijk combineren met de staatsrechtelijke verantwoordelijkheid die ditzelfde bedrijfsleven in p.b.o.-organen (SER) is toebedeeld. Dit geldt mutatis mutandis voor het parlement. Ook voor de vakbeweging is bezinning op deze punten noodzakelijk. Voor haar eigen positie is een sterke plaats van het parlement (en regering) van het grootste belang. Zij zal zich in principe positief op moeten stellen tegenover een op sociaaleconomisch terrein bemoeizuchtig parlement. Een minimum aan onafhankelijkheid en distantie - nodig voor een goed samen- en tegenspel tussen parlement en bedrijfsleven - impliceert een zekere terughoudendheid bij de vakbeweging om zich al te gedetailleerd met het regeringsbeleid te bemoeien. De weg die met het SC is ingeslagen heeft daarom - wanneer men het oog op de toekomst van het parlement gericht houdt - bepaald onaantrekkelijke kanten. Ook een de vakbeweging (of andere groeperingen) meer welgezinde regering, staat voor de noodzaak een eigen verantwoordelijkheid op te bouwen. De vakbeweging zou er, naar mijn inzicht, beter aan doen afstand te nemen van de gepolijste vormen van beïnvloeding van het regeringsbeleid. In dit opzicht hinkt zij op twee gedachten. Pressiegroepen moeten hun eigen boontjes doppen, zo ook het parlement. Zonder dit inzicht en zonder de wil daar daadwerkelijk iets aan te doen, blijft opgewonden gepraat over ‘corporatisme’ een slag in de lucht. Het bereikte ‘centraal akkoord’ heeft het geluid van de ‘corporatisten’ al doen verstommen. Het oude vertrouwde corporatisme zit nog stevig in het zadel. Voor hoe lang nog? |
|