De groeten uit Fadata
A. van Anders
Groter onzin dan dat ‘negers overwegend lui’ zijn, ken ik niet. Dit afrikaanse land borrelt van activiteit. Iedereen schijnt voortdurend bezig te zijn een ander iets te verkopen en in de tussentijd zijn ze op reis, vol toekomstverwachting, als zwermen vliegen neergestreken op de lading van lange afstand lorries of ademloos meefladderend op treeplanken en bumpers. De moeilijkheid is meer dat al die activiteit niet zo erg doelgericht is.
Onlangs stond ik te vissen vanaf een brug bij de grote stuwdam in het Noorden, ‘de op twee na grootste stuwdam van het continent.’ Net wilde ik mijn lijn naar beneden gooien toen ik achter mij een auto hoorde stoppen, met het hier gebruikelijke geluid van vermoeid, hoestend metaal en oude lappen. Daaruit kwam een reusachtige kerel in een bonte mantel, die fladderde op de wind; in zijn auto zaten nog een stuk of zeven andere gezichten, alle naar mij gericht met een welwillende grijns, vol verwachting. Wat was er nu weer, ik wou vissen en niet zo'n eindeloos geouwehoer beginnen.
‘Mag ik u even iets vragen?’, vroeg hun aanvoerder.
‘Ja, dat mag’, zei ik, zo koel mogelijk, ‘maar zet dan eerst uw auto behoorlijk langs de kant. Chrissake, er gebeuren al ongelukken genoeg hier.’ Hij had die auto midden op de brug gezet en bovendien nog dwars.
‘Oh, Yessah, thank you sah’, riep hij dankbaar en holde terug naar het stuur. Een moment later was hij terug.
‘Weet u, ik zag u die mooie zwarte pijp roken. Ja, oh ho, ziet u, nu is het zo dat ik handelaar in pijpen ben. Ik verkoop van die pijpen, zwarte en andere. Ik wilde u vragen of u misschien personen kent aan wie ik in deze plaats, waar ik vandaag voor het eerst kom, pijpen zou kunnen verkopen. Ik dacht dat ik ze zou kunnen verkopen aan de werknemers van de Dam Authority en de electriciteitfabriek hier.’
Dit was het laatste wat ik had verwacht. Ik had verwacht dat hij zou informeren naar het vissen hier, toestemming vragen om naar mijn vissen te kijken of er desnoods les in nemen. Of anders of hij wat van mijn vissen zou mogen kopen nadat ik ze gevangen zou hebben. Dat overkomt mij geregeld. Hoe de tijden ook veranderd zijn, ze hebben nog een onverwoestbare verwachting van de macht en de kundigheden van ons witten. Ik ben een van de meest vruchteloze vissers van Afrika, dat is een van de dingen waar ze zelf veel beter in zijn, maar voortdurend komen ze op mij af in de verwachting dat ik hele vrachten zal vangen en dat ik best een visje zou kunnen missen.
‘Ja, god, daar vraagt u mij wat’, zei ik. ‘Geen idee wie hier pijpen zou willen kopen. Ik ben hier ook maar een vreemdeling, ik ben hier voor een paar dagen met vakantie. Ik weet alleen dat het een klein plaatsje is. Ik heb nog nooit iemand hier een pijp zien roken, zover ik mij kan herinneren.’
‘Maar de werknemers van de Dam en de fabriek dan.’
‘Tja, misschien zijn daar pijprokers bij’, moest ik toegeven. ‘Maar ik dacht dat expatriates eerder pijprokers zijn dan uw eigen mensen, en ik weet wel dat alle Canadezen weg zijn. Ze zijn allemaal sinds een half jaar naar huis.’ ‘Oh ho’, riep hij, ‘dat is jammer. Dan ben ik net te laat. Maar wat vindt u, zou ik het toch eens kunnen proberen. Ik weet dat er onder onze mensen steeds meer pijprokers te vinden zijn, vooral zij die in het buitenland zijn geweest.’ ‘Dat is zo’, antwoordde ik. ‘En ik weet dat een aantal werknemers van de Authority in Engeland en Canada is opgeleid. Canada, dat weet ik niet, maar inderdaad wordt er in Engeland veel pijp gerookt.’
‘Oh ho’, zei hij opgewekt. ‘Ja, dan ligt daar misschien een kans.’
Dat is ook iets wat mij hier heeft getroffen, ze zijn nooit erg láng teleurgesteld. Hij zag nu alweer bureaus voor zich vol ernstige, verengelste en natuurlijk zwaar pijp rokende