De jongen gaat naast hem zitten, in precies dezelfde houding: opgetrokken knieën met armen d'r omheen.
Henk bekijkt hem stiekum, bedacht op een teleurstelling die uitblijft. Zo hoorde de mensheid eruit te zien, dan kon je veel boosheid vergeven. ‘Mieke, ik heb iemand meegebracht, de koning van Noorwegen. Neem plaats Sire, of mag ik Eric zeggen, deel ons voedsel en geluk’.
‘Ik kwam hier erg vaak,’ zegt de jongen. ‘Met m'n hond, maar die is dood’.
‘Vroeger,’ zegt Henk, ‘had ik een hond, die stak alleen de straat over op zebrapaden’.
‘Ook dood?’
‘Mmm’, Henk knikt, ‘Hij werd doof, later, toen kwam ie tóch onder een auto’.
‘De mijne kreeg 't aan z'n nieren’.
‘Spuitje?’
‘Mmm. Kon niet anders. Dronk niet meer, at niet meer, keek je alleen nog droevig aan.’
Over en sluiten.
Dat was lang geleden hoor, Barker, zo groot als een jong hert waarvan ie ook de gestalte had, gekregen voor z'n dertiende verjaardag, de droomhond die hem overal vergezellen zou, maar die z'n moeder boven hem verkozen had, om het vreten.
Als ze nou es een hond namen in plaats van een kind.
‘Wat herb jij liever’, vraagt Henk, ‘een hond of een kind?’
Het blijft lang stil.
‘Voor een kind heb je een vrouw nodig’, zegt de jongen.
‘Juist’ zegt Henk geïrriteerd.
‘Mijn vriendin heeft geen armen’, zegt de jongen.
‘O’, zegt Henk.
Op het strand lopen twee mensen dicht bij elkaar, misschien wel hand in hand. Henk kijkt ze na tot ze door een duin aan het oog worden onttrokken.
Geen armen. Hij kan er zich niks bij voorstellen.
‘Ik ben getrouwd’, zegt hij. Hij kijkt opzij. Hij zou graag een vrolijker onderwerp aansnijden.
‘Waar hou je meer van’, vraagt hij, ‘van een elfje of een koningin-moeder?’
De jongen fronst zijn voorhoofd. ‘Watte?’
‘Een elfje is zo'n eng dun meisje, dat best mooi is, maar waar je eigenlijk niks aan heb, dat op d'r dertigst oud, gerimpeld en pezig is en bij een gepensioneerde kunstartiest in bed springt. Koningin-moeders zijn grote, volle vrouwen, koninklijk en moederachtig, zacht als een bed, schoon als een paleis. Wat wil je liever?’
‘Een elf’, zegt de jongen.
Ergens anders over praten, dan had je kans dat ze vrienden werden.
‘Hoe heet je?’
‘Daan’.
‘Daan?’
‘Ja. Daan’.
Henk hikt van het lachen.
Altijd aan vrouwen moeten denken, wat een bestaan.
Henk haalt diep adem.
‘Wat interesseert jou het meest?’ vraagt hij.
‘Mezelf, denk ik’, zegt Daan.
‘En daarna?’.
‘Niks’.
Je zocht je de kanker, zodat je ogen van binnen en buiten brandden van verlangen. Je viel van uitputting in slaap.
‘Zullen we een beetje lopen?’ vraagt Daan. Hij staat al en slaat het zand van z'n broek.
‘Goed.’
Ze lopen.
Kon je maar es niet denken.
Als ze met d'r breiwerk tegenover je zit dan komen de slechte gedachten los. Als ze naar de w.c. is wil je opeens d'r werk door-middenknippen, maar je doet 't niet. Je trommelt op de stoelleuning. Ze moeten aan hun breinaalden geregen worden, of aan hun barbecue en gevuld met anti-autoritaire peuterzaalpamfletten.
Toch zijn het je medemensen. Je moet ze een kans geven. Stimuleren. Laat ze bijvoorbeeld een boek schrijven over de vrouw en haar benarde positie in deze mannenmaatschappij.
Ze hebben een te hoog stemgeluid. Ze gillen naar elkaar van tuin tot tuin, met één hand aan de waslijn, de andere gedrenkt in een biologisch wasmiddel. Alleen, binnen, de ramen dicht en de radio hard aan, kan je 't houden voor het gejubel van forse, a-muzikale vogles.
‘Hier woon ik’, zegt Daan.
Een onverwacht huisje achter de duinen.
‘O’, zegt Henk. Hij blijft staan. Klimrozen tegen de muur.
‘Ik neem niet vaak mensen mee’, zegt Daan. Hij duwt een sleutel in het slot. ‘Zoek geen hand om te drukken’, zegt hij, ‘want die is er niet’.
Ze zit in de kamer op een hoge stoel. Ze komt soepel overeind, kust Daan op z'n mond en zegt ‘dag’ tegen Henk.
‘Dag’, zegt Henk. Hij voelt zich warm worden en z'n glimlach losbreken: ze is zo mooi. Een smal, lichtbruin gezicht met ogen