nen’, hoorde je van communistische kant minder protesten dan in de jaren zestig toen een aantal schrijvers en andere intellectuelen in politieke processen veroordeeld werden. Ook hier was de deur van bovenaf op een kier gezet, het was geen zelf veroverde maar van boven-, resp. buitenaf aangereikte vrijheid.
Om op Rogier terug te komen, bij hem is duidelijk sprake van een oedipaal vreemd gaan: met de eigen heilige moederkerk kan hij geen gemeenschap meer krijgen en derhalve is hij nu rusteloos op zoek naar een heilige kunstmoeder die meer gemeenschap belooft, terwijl hij de magna mater uit wier schoot hij geboren is, nu te vuur en te zwaard bestrijdt. Hij heeft zich ontwikkeld tot een geducht heilige-moeder-moordenaar (Zijn kwaliteiten als vadermoordenaar laten we hier maar buiten beschouwing. Zeker is dat zijn weg ‘zur vaterlosen Gesellschaft’ (Mitscherlich) evenmin over rozen gaat). Uit het oogpunt van secularisatie betekent genoemde verschuiving van de devotie van de heilige moeder naar de heilige stief moeder uiteraard allerminst een vooruitgang.
Kort geleden heeft Rogier ons in V.N. (22-7-1972) uitgelegd hoe het komt dat in Burundi de Tutsi's zo moorddadig huishouden onder hun landgenoten, de Hutu's: een afschuwelijk gebeuren waarbij duizenden slachtoffers op de gruwelijkste wijze ter dood gebracht worden. Ook bij de beschrijving van zo'n moordpartij wordt Rogier voortdurend gehinderd door zijn oedipale fixatie.
Rogier vermeldt dat de Belgen die na de Eerste Wereldoorlog per mandaat het gezag van de Duitsers in deze gebieden overnamen, de bestaande structuren in hoofdzaak handhaafden. Dat waren, aldus Rogier, feodale structuren die sinds vier eeuwen bestonden. Aan het eind van zijn artikel komt hij echter met het refrein dat wij van veel van zijn zangen kennen: ‘De ellende die blanke Europese en Amerikaanse christenen hebben aangericht in Afrika gedurende de eeuwen van slavenhandel, econ. uitbuiting, onderdrukking, missionering en het opleggen van onze maatschappelijke structuren (vgl. wat zojuist over die structuren gezegd is, W.G.) binnen de volstrekt kunstmatige grenzen is voor de Afrikanen nog lang niet voorbij. Hun bevolkingsexplosie en hun honger hebben zij ook te danken aan de blanke christelijke kapitalisten. Voor de V.N. is dat een binnenlandse aangelegenheid’.
Wat mij in dit stuk in de eerste plaats treft is het 19e eeuwse onversneden europeo-centrisme, ‘nostalgia for the white man's sin’. Het verschil met de 19e eeuw is dat het een europeocentrisme met een negatief voorteken is. Zoals honderd jaar geleden voor vele Europeanen scheen vast te staan dat alles wat van betekenis was, van Europese oorsprong was, zo laat een schrijver als Rogier nu geen onheil in de wereld passeren zonder het voor het Westen op te eisen en er zijn ‘Ceterum censeo causam occidentalem’ over uit te spreken. De geïnverteerde arrogantie is niet langer gebaseerd op het verhevene, maar op het onheil; de traditie van Europese zelfbetrokkenheid wordt echter onverlet voortgezet.
Nu zal niemand ontkennen dat het Europees kolonialisme veel ellende heeft aangericht, maar deze refreinzang over de absolute schuld van het Westen - een profane vorm van het aloude peccavi -, dit flagellantisme mag dan al een zekere zelfbevrediging geven, bijdragen tot een verklaring van wat er nu gebeurt, om maar te zwijgen van een oplossing, doen zij niet. De eigen ontwikkeling van de gekoloniseerde volken waarvan ondanks en in afweer van het kolonialisme sprake is, krijgt in deze opvatting weinig plaats. Uitgangspunt is de allesbepalende invloed en macht van Europa, resp. het Westen. Daarin is het een typische 19e eeuwse europeocentrische geschiedopvatting. Het blijft koloniale geschiedenis, in Rogier's geval traditionele missiegeschiedenis, zij het met een minteken.