Hollands Maandblad. Jaargang 1972 (290-301)
(1972)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
1.Wat moesten we doen? Op een van de laatste zomerdagen van dat jaar, eind september, voer het m.s. Friesland de haven van Harlingen binnen. Het had geregend, maar de kade was alweer opgedroogd, het was warm. De auto's rolden het plankier af; de een na de ander hobbelde over de keien naar omhoog. Terzijde daarvan liep een schare mensen, vakantiegangers die zich vuil maar aktief, lachend, met hun zware bagage naar de trein haastten. Toen de boot eindelijk leeg was, gingen wij aan boord en we waren de enigen. We stonden lange tijd op het dek, om de zon op de harlingse daken te zien schijnen terwijl deze daken zich verwijderden: een felle, oranje streep die als een zon onderging achter een dijk van donkergrijs, natgeregend bazalt en wolken erboven van dezelfde kleur. Goed beeld van een schema. Voor de een is dat schema gewoon: de vooruitgang, een reeks van plannen die uitgevoerd moeten worden. Zijn die plannen uitgevoerd dan is zo'n iemand blij, en allang weer bezig nieuwe plannen te maken. Zo leeft hij rechtstreeks naar het einde, maar voor een ander is het schema het tegengestelde van vooruitgang. Niet dat hij niet vooruit wil in het leven, maar hij denkt er zelden over na. Symmetrie, schoonheid. Ja, het was om redenen van symmetrie dat we die middag, met al onze bagage, naar dat eiland voeren en ons plan was daar de hele winter te blijven.
Poten (rood) tegen het lichaam; vleugels (wit) uitgeslagen. Meeuw die vliegt. Twee meeuwen die naast elkaar voortvliegen. Er is voldoende ruimte in de lucht om vooruit te komen. De ruimte tussen beide meeuwen heet: de doorlaatbaarheid van de lucht t.o.v. beide meeuwen. Een bus brengt ons naar de andere kant van het eiland. Tegen de wind in, maar omdat we zolang in het zuiden hebben gewoond, met nog een flinke hoeveelheid warmte in ons lichaam, lopen we met onze Samsonite koffers en KLM vliegtasjes over de klinkerweg de ondergaande zon achterna. Een gehuurde en reeds betaalde bungalow is ons doel. We bellen aan bij een houten, met ijzeren luiken afgesloten winkel, van waaruit een man met ons mee gaat. We lopen door een speeltuin waarin schapen grazen. Rondom, maar door het struikgewas onzichtbaar, staat een aantal bungalows. Eén ervan is de onze. De man opent de voordeur, we treden naar binnen. We zien toe hoe de man de kachel aandraait, de geyser in werking stelt etc. Hij geeft ons de sleutel en vertrekt. Het raam geeft uitzicht op een grasveld met, op dat ogenblik, daarop een paar meeuwen. Marie zet een ketel water op en is al bezig haar Oosterse lampjes een plaats te geven. En terwijl buiten de novemberstormen woeden in de nacht, zitten we fijn onder het licht van de lamp te lezen. Kranten en boeken, eindelijk tijd ervoor. Marie staat in haar nieuwe b.h. onder de lamp om 'm aan mij te laten zien en aan zich zelf, via de weerspiegeling van het nachtelijke raam, waardoor ze nog mooier lijkt dan ze is en ik denk aan het boek dat ik, eindelijk vrij kunstenaar, zal schrijven. De kans van m'n leven! Nooit meer denken aan automatisering. Nooit meer een das voor. En tegelijk is het alsof je op een blinde muur staart, geen uitzicht hebt, geen verlangen voelt anders dan om zoiets akeligs als een ‘goede, literaire roman’ te schrijven.
Een aantal malen - overdag - in die sombere bossen gewandeld, nog een keer aan zee ge- | |
[pagina 4]
| |
zeten, boven op een duin om me te bezinnen op de vraag wat ik nu verder echt zou willen doen. Mijn hele leven verder op Texel doorbrengen? Als ik, op dat duin, op een tube met lijm had gezeten, zou ik er aan vastgezeten hebben zoals Cesare Bocardo uit het verhaal De Grauwe Vliegenvanger. Die is op de grond gaan zitten toen hij, eindelijk, de vogel met die naam had gevonden: om hem de gelegenheid te geven op zijn hoofd te nestelen. Soms wil een mens graag een voorwerp zijn. Kunstschilders hebben dat, als ze een schilderij verkopen. Als hun schilderij maar in een vreemd huis aan de muur hangt, dan zijn ze gelukkig. Dan kunnen ze denken dat ze daar zelf hangen. Of een standbeeld in een tuin. Wat ik wil zeggen is dat dit niet meer is dan een druppel lijm waarin je een eikeblad steekt, of een hamer en een sikkel, kruislings gelegd in een hondedrol, ik noem maar een voorbeeld. Alleen om aan te geven: het werken zit er op. Rust. Ik zat, in die bungalow, achter een bureau dat leeg was. Ik speelde met een duimstok, een schildersduimstok die zich laat uitvouwen tot een regelmatige vijfhoek. En ik bestudeerde de werking van mijn nagelknipper. Deze voorwerpen gebruikte ik om mijn herinneringen aan Peggy weer te geven. Daar schreef ik een verhaal over. Ik was bezig mij daarop vast te zetten. Een tamelijk langdurig proces, dat gepaard gaat met intense verveling, het moet drogen... Ik was altijd blij als Marie thuis kwam.
‘De eerste zomer’ zou het verhaal heten. Omdat ‘Italië’ voor ons de eerste werkelijke bloei betekende, zo legde ik Marie uit. Ik bedoelde Peggy. Zand, zee en een Griekse tempel, wit van zon. Met die Griekse tempel bedoelde ik de raffinaderij. Hartstochten en gevoeligheden. Als ik aan Peggy denk, lig ik in gedachten aan het strand. Haar in een bikini geperste buik is op reikafstand. Sterke, witte buik. Papiertjes op de oogleden tegen de zon. Inderdaad. Te veel ideeën van het zomerse Italië overgehouden, alles maar meegedeeld; maar wat er in de prullemand ligt zijn precies de ideeën die ik had voordat ik begon te schrijven en wat er is overgebleven dat zijn de ideeën die ik nooit had kunnen verzinnen als ik ze niet had opgeschreven.
En Jeruzalem! Wat had ik achteraf niet veel over Jeruzalem te vertellen. Die voorspoed! De drukte in de winkelstraten en al die mooie vrouwen die zo thuis waren in deze stad. Krachtige, joodse borsten, ferme pas. Zo barstend van zelfvertrouwen, dat ze je gewoon van de sokken liepen, dat is mij tenminste een paar keer overkomen. Nee, dan lijk ik - dacht ik toen - veel meer op die zwartjassen uit Mea Shearim. Prototypes van wat ik altijd heb willen zijn: zwarte hoed, wit gezicht, brandende ogen, geleid op hun wandeling door het Woord dat ze onder hun arm hebben. Schriftgeleerden. Eindelijk een kans om ze 's van dichtbij mee te maken en de man die ik dan van heel dichtbij kon bekijken was een jongen van twintig jaar die samen met een oudere collega en mij op de bus stond te wachten en lachte... Welnu. Dat lachje. Een akelig lachje was dat. Een ziek hijgerig lachje, van iemand die dingen zegt die verboden zijn (bovenlip opgetrokken). Die jongen naar wie ik stond te kijken leek op mij, van vroeger. Daardoor herkende ik hem. Doodziek was die jongen. Omdat ik hem verachtte, drukte ik hem bij het bestijgen van de bus nogal stevig opzij en dat deed ik zeker omdat ik op die vrouwen in Jeruzalem wilde lijken.
Ik was er nog niet mee klaar. Ik zat in een koude kamer, de voeten verhit door een elektrische kachel, met de pen in de hand, gedreven of zeg maar rustig geketend door een ijzeren plichtsbetrachting, volgens Marie die haar kerstdiner voorbereidde: omdat ik niet genoeg van haar hield. | |
2.Texel. Waarom keek ik op een nacht, toen ik niet slapen kon, in de spiegel? Omdat ik het nodig vond mezelf terecht te wijzen. Het was een van de eerste dagen van januari. Ik had de hele dag in de stoel gezeten met een sjaal om de keel. Aan de dakrand hingen ijspegels, scheef, omdat ze waren ontstaan tijdens een harde wind. Daardoor maakten ze toen ze vielen scherpe gaten in de sneeuw. Ook de struiken waren dik van het ijs. De lucht was donkergrijs, ik had de hele dag de lamp laten branden. Mijn keel was droog, net zo droog als het kerstboompje in de hoek. Toen Marie thuiskwam, de armen vol boodschappen, regenden de naalden op de stenen vloer. Ik draaide de oliekachel op de hoogste stand. Marie ging het vlees braden en ik las de krant die ze voor mij had meegenomen. Een ogenblik later kreeg ik een kop hete citroen. Ook maakte zij het brood voor mij klaar. Buiten was het donker geworden. Marie sloot de gordijnen. Ik zat met de handen gevouwen naar de vlammen in de kachel te | |
[pagina 5]
| |
kijken en te denken aan van alles. En terwijl Marie in het keukentje bezig was, wenste ik dat deze toestand nooit meer zou eindigen: Marie in de weer in de keuken en ik, starende in het olievuur en vervuld van dierbare herinneringen aan vroeger. Nadat Marie nog een tijdje naar de televisie had gekeken, gingen we naar bed. Ik kon niet slapen, zoals te verwachten was na zo'n dag vol dierbaar gepeins. Omstreeks middernacht naar de WC, waar ik na het pissen mijzelf eens diep in de ogen keek, via de spiegel dan. Ik wilde mijzelf als een vreemde zien. En toen ik dan mijzelf als een vreemde zag, kreeg ik opeens een geweldig medelijden met... hem. Daar staat een man, zo formuleerde ik helder en slapeloos, die bezig is een geweldige vergissing te begaan. Daar staat een man die bezig is een boek te schrijven. Hij werkt er al maanden aan. Nu is hij ziek, maar op normale dagen zit hij reeds om acht uur achter zijn bureau. Hij schrijft veel, maar hij heeft er ook de tijd voor. Hij is vrij, hij kan doen wat hij wil. Hij is werkelijk een kunstenaar en nu, werkelijk, brengt hij er opeens niets meer van terecht. Het boek dat hij heeft geschreven is een rotboek. Erbarmen voor deze man, want hij weet het zelf nog niet, hij is nog vol goede moed. Als hij geen koorts meer heeft, gaat hij weer gewoon verder met het schrijven, hij is nog lang niet klaar... Nu, waar ik zo zenuwachtig van werd, was de gedachte aan wat elke dag kostte. We zouden in korte tijd geen cent meer bezitten.
De volgende dag heb ik het boek zo ingericht dat het in de kortst mogelijke tijd kon worden beëindigd en toen de Forsythia begon te bloeien en de laatste sneeuw verdwenen was, toen was ook de laatste regel van het manuscript getypt. Wat, in de herfststormen, begonnen was als een avonturenroman, werd uiteindelijk een verhaal waarin niets bijzonders gebeurde. Typisch een roman waar maar weinig mensen blij mee zouden zijn. Zelfs het laatste hoofdstuk, dat de ontknoping bevatte, had ik weggelaten omdat ik had ontdekt dat ik een boek had geschreven dat zich op elke bladzij ontknoopte. Een boek dat niet hoefde te worden uitgelezen. Voor wie geen tijd heeft is dat een voordeel. Trouwens wat is er aan, al die verzonnen verhalen.
Voordat ik me zo ziek voelde, voordat de wereld kleurloos werd, vertelde ik Marie ten lange leste van mijn verleden hartstocht voor Peggy, omdat ik dacht dat dat kon. Maar het werd een dag vol emoties, waarin Marie mij o.a. vroeg wat die avond en vooral die kus in haar hals voor mij betekend had. Ik zei dat dat nu nét de enige keer was dat ik Peggy had aangeraakt - poeh! Maar als je... Ik zou... Niets bijzonders, wilde ik steeds maar zeggen. Ik was verliefd geweest immers op P., maar had haar niet aangehaald, ja, een kus, maar in haar nek, van achteren. Maar aan het eind van die middag in maart heb ik niets meer bereikt dan dat Marie, alleen, in een zgn. opgewekte stemming naar de Koog ging, om te dansen. Ze kwam die nacht niet thuis. Ik belde die tent in de Koog en daar was ze niet. Dus ik was alleen, zonder Marie en ik had Peggy er niet voor in de plaats. Ik had dus beter niets kunnen zeggen.
Peggy - en dan hou ik er over op - was zo'n vrouw zoals je wel in ouderwetse films ziet: lelijk kun je ze niet noemen, maar ze zijn gewoon geschonden door de mode van die tijd: roodgelakte lippen en aan weerszijden van het hoofd krullende bosjes haar genaamd permanent. Daarbij al dat tandvlees als ze lachte. Dat dit beeld mij dag en nacht voor ogen zweefde en verblijdde kon mij, in de meest objectieve uren van mijn bestaan, b.v. als ik met Marie praatte, op de gedachte brengen dat ik misschien niet goed bij mijn verstand was. En dat ik zo de aandacht richt op details, op haar stralende lach, wil mij dat niet kwalijk nemen, want hiermee bevinden wij ons nl. in het centrum van het verhaal. Hier draait het hele boek om: mijn ontmoeting met Peggy en het verdriet dat er op volgde en dat niet overging, ik bedoel het boek dat ik aan het schrijven was, dit niet natuurlijk. Titel: Het Verlangen. Onderwerp: Peggy's schaamteloosheid. Iemand die ik later het verhaal van Peggy verteld had, merkte op dat ik van mijn zorgen een uiterst lichamelijke (physical) interpretatie had gegeven. Natuurlijk. Alles aan Peggy is buitenkant, net als ik.
Moeilijke-dagen-volgden. Marie zat bij haar broer in D. naar de televisie te kijken. Een goed ogenblik om eens flink de handen uit de mouwen te steken. Handen uit de mouwen, dat was mijn idee. Als je dan niet direkt opstaat om iets te doen, b.v. naar zee lopen, of naar Amsterdam, de trein nemen naar Amsterdam, dan blijf je zitten en toen het avond was geworden, zat ik er nog.
Fantasie, daarvan uitgaan. Zie ook: Drs. J.A. Ravmakers: ‘Waarom lopen topmensen weg.’
Ik. Kunstenaar. | |
[pagina 6]
| |
Wat ook kunst is, misschien: twee postzegels met de achterzijde tegen elkaar plakken. (Er zijn mensen die het dan nog gaan doen ook.)
In het licht van de petroleumlamp kon het gebeuren, dat ik steeds maar naar Marie lag te kijken en dat zij het gezicht van haar breiwerk ophief en mij toevoegde: jongen, ga toch eens een tijd weg. Ze vond het niet nodig haar breiwerkje daarvoor neer te leggen en ik vond het niet nodig van de bank waarop ik lag overeind te komen. Ik bleef liggen zoals ik lag, handen gevouwen achter het hoofd.
Wat hier om de hoek komt kijken... Behoefte aan warmte. Haken } naar eenheid. | |
3.Ik liet Marie kletsen en reed een paar dagen later naar Amsterdam. De zon scheen fel op de huizen, de bomen waren nog kaal en warm was het ook niet. Daarom misschien was het licht op die huizen zo schel. Zo kan het ook op een kerkhof zijn: zonnig en kaal, bijna voorjaar. Omdat ik veel te vroeg was, maakte ik een wandeling door het Vondelpark. Eenden. Narcissen. Boven in de kale bomen kraaienesten en daarboven, in de stratosfeer, langzaam en schitterend een intercontinentaal vliegtuig. Ik dacht aan Afrika en aan alles wat ik tot nu toe van de wereld gezien had, de palmen en de koraalstranden... Verlangen is een sterke emotie en voor veel mensen tegenwoordig de enige emotie: verlangen naar mooi weer en vakantie. Ik liep over de Nieuwendijk, belde geen vrienden. Je moet geen vrienden bellen als het niet goed met je is, want daar hebben ze geen van allen belang bij. Doordat ik niet belde - ik bedoel, er was mij alles aan gelegen de indruk te wekken, daar in Amsterdam, dat het goed met me ging en dat ik niemand nodig had. En als ik al een bekend gezicht zag en een praatje maakte, dan liet ik mij in ieder geval van de beste kant zien.
In die stemming liep ik omstreeks de Paasdagen de Groningse schilder Jansen tegen het lijf. Ik had schilderijen van hem gezien in één of andere galerie, ergens. Groningse koeien en landschappen in fluoriserende verf; ik kwam hem tegen in de Leidsestraat, niet alleen, want dan was ik hem voorbijgelopen, dan had ik waarschijnlijk nooit geweten hoe Jansen er uit zag - nu was hij met J.V. die reporter is bij VN. Nadat we eerst een café ingegaan waren en zodoende, weer buiten, flink verhit waren, van binnen, zei ik hem dat ik niet begreep hoe iemand, na alles wat er op het gebied van Groningse akkers bijeen geschilderd was, het in zijn hoofd kreeg om het met fluoriserende verf nog 's over te doen. Een geweldige vondst noemde ik het en ik lachte, omdat ik dacht dat hij mij misschien niet hartelijk genoeg vond. Hij zei dat dit de enige manier was om licht te schilderen. We stonden op de weg die over het Vondelpark gaat en keken naar het westen dat, in die tijd van het jaar als de zon ondergaat zo ziek lijkt. Hij zei dat hij, voor de horizon, de penseel langs een lineaal trok. Ik zei hem dat ik daar vroeger, op school, een nul voor had gekregen, maar hij zei dat dit nu mocht, ook op school. Ik zei hem dat wij, in de vierde klas van het gymnasium, alleen maar met onze vingers mochten schilderen, een smeerboel was dat. Ik was blij te horen dat tegenwoordig de kinderen weer het gebruik van een lineaal wordt uitgelegd. Ik vroeg hem waarom hij juist Groningse horizonnen schilderde. Hij zei dat hij ze in Friesland gemaakt had, omdat de horizonnen daar nog rechter en leger zijn. Maar omdat de huizen in Groningen rood zijn, en als de zon schijnt oranje, beeldt hij Groningen er mee uit. Omdat hij die verf gebruikt. En groen, dat wil ook. Maar als je blauw schildert, zei Jansen, kun je geen fluoriserende verf gebruiken, want die is er niet, dus het water blijft donker en dat wilde hij niet, tenminste niet in Friesland en daarom werd het Groningen, rood en groen. Ik lachte en bedankte hem voor alles wat hij had gezegd.
Het voordeel van zwaarmoedigheid. Dat is dat het er niet toe doet, waarheen je gaat, alle strijd is opgeheven. Je rijdt langs het kanaal, met grote snelheid en je rijdt alleen. De zon schijnt, de middenstreep is wit, tot de horizon, vanwaar een rode auto nadert met een meisje er in, dat vliegt je voorbij. Het voordeel van zwaarmoedigheid is dat je vrij bent van vrees. B.v. de vrees voor de dood, want door een lichte beweging van het stuur was je tegen het meisje opgevlogen en dat had je niet eens erg gevonden. Het grote nadeel echter, als je dat niet doet, is de pijn, die groter is naarmate de zon feller schijnt. De straat is vol mensen, de meisjes bekijken de etalages of lopen meteen naar binnen; dat deden ze vroeger ook. Het kenmerk van de zwaarmoedige is dat zij, die | |
[pagina 7]
| |
meisjes, bij hem geen enkele verwachting wekken terwijl ze dat vroeger wel deden. En hoewel die verwachtingen toen totaal ongegrond waren en de zwaarmoedige er nu eigenlijk blijk van geeft, een veel reëlere kijk op het leven te hebben, verschaft hem dat geen genoegen, integendeel.
Twee films die, gezamenlijk afgedraaid, 16 minuten duren, net zo lang als de rit van Amsterdam naar Haarlem, welke door deze films wordt verbeeld. De rechterfilm is genomen op een 16 mm toestel dat haaks op de rijrichting in werking is gesteld toen de trein begon te rijden. De linkerfilm bevat op elkaar volgende, maar stilstaande beelden waarvan de beweging wordt overgelaten aan de verfilmde voorwerpen zelf. Met zijn vijven zitten we te kijken. Een sloot is op een zomerdag een staalkaart van kleuren. Om dat te zien biedt het linkse, stilstaande beeld alle gelegenheid terwijl het rechtse beeld (huizen, tuintjes, rode knipperlichten en vlaktes) met een vaart van 120 km aan ons voorbijglijdt. Nu en dan komt er in deze vaart een stilstaand (± 0.5 sec.) beeld dat gelijk is aan het op dat ogenblik vertoonde linkse beeld, wat onder ons enig gesnuif veroorzaakt (herkenning). Achter de projectoren staat de man die deze vertoning heeft mogelijk gemaakt (Besson) en de films voor de tweede keer ziet.
Een soortgelijke verbeelding bezichtigd op een avond in dezelfde straat, maar in een ander huis. Een film, draaitijd ± 10 minuten, waarvan de helft een man weergeeft en de andere helft een vrouw. De helft van de tijd zien we de paring van die twee en de andere helft minnespel, gesymboliseerd, aan het einde, door een stevige straal sperma in haar gezicht. Ze kan dit beschouwen als antwoord op een onuitgesproken vraag: terwijl ze de man die recht voor haar staat bespeelt en opwindt, in bewegingen die mij doen denken aan het voorbij flitsen van coupéraampjes kijkt ze in de lens, of iets boven de lens, naar de operateur - om hem te laten weten dat ze niet weet hoe lang dit nog duren zal.
Samenvattend: ledigheid, kunstenaarschap. Een telefoongesprek voor fl 27,80 met Hilde, alleen om haar ertoe over te halen naar Amsterdam te komen. Hilde kon mij helpen om mijn gemoedsrust te doen herkrijgen. Tijdens dat lange telefoongesprek, vanuit café Keyser, naast het Concertgebouw, slaagde zij er in mij te laten zeggen dat het beter was dat zij niet kwam.
Terug in de stilte van mijn hotelkamertje, bracht ik een paar uur door met het lezen van een aantal kranten en weekbladen. Daarna belde ik haar opnieuw, net een film was het. Dramatisch. Slecht. Ik bedoel het was slecht van mij. Het was als in bepaalde veengebieden. Je kunt er lopen - als je voorzichtig bent. De laag van het hedendaagse gewas is sterk genoeg om je te dragen maar het is het moeras van eeuwenlange zeden en gewoonten waarin je verzuipt.
Ik liep door de Leidsestraat, op zoek naar een vrouw. Ik liep het journalistencafé Scheltema binnen en ging aan de leestafel zitten om goed te kunnen zien wie er allemaal zaten. Niemand. Behalve een meisje met een hoekig gezicht dat mij niettemin een buitengewoon teer en lief meisje leek. Ze liet een gulden vallen, ik raapte deze voor haar op. Met de woorden die ik bij teruggave tot haar sprak was ik verre van gelukkig zodat ik, welgedaan hebbende, daarop snel vertrok. En hoe lief ze ook was en hoezeer haar zachte ogen mij ook opnamen en begrepen, waarschijnlijk - ik zou met geen mogelijkheid van dat meisje hebben kunnen houden. Wat ik daarmee zeggen wil vergt een verhaal dat langer is dan al de regels van dit verhaal samen. Ik was niet in orde. 's Nachts, in mijn eenzaam kamertje, zonder raam, wist ik niet hoe ik huilen moest, nooit gedaan, maar wel angstig, was ik. Angst dat, voor straf, mijn kontakt met de buitenwereld (anderen) nu wel voorgoed tot het verleden zou behoren. Nooit meer iets nieuws. Nooit meer kans op iets anders dan mijzelf.
Een grijze wereld, niet zoveel waard dat je er niet, min of meer elegant, een Einde aan zou maken. | |
[pagina 8]
| |
Omdat ik zo alleen was, had ik behoefte aan steun, aan een sterke uitspraak, aan gezag. En nu, terwijl ik dit opschrijf, hangt mij die tijd doorgebracht in Amsterdam omdat ik dacht een kunstenaar te zijn, zozeer de keel uit dat ik hierbij het beeld gebruik van de tong die zich over de ondertanden naar buiten stulpt en ‘ulk’ zegt wat ook de titel van dit verhaal is geworden. Dit verhaal gaat over het doel dat ik mijzelf in dit leven stel, zo'n doel heb ik nodig zoals de ranken een wijnstok, de bladeren zonlicht, zo heb ik een houvast nodig om te kunnen leven, nogmaals, zo'n man ben ik.
Kom, mijn verhaal dat zo jong begon - hoe ver zijn we nu. Ik wilde zo graag gedichten schrijven en ik vond dat ik daarvoor een passende omgeving had. Drie, vier gele tankwagens achter elkaar op de weg. Aan het kanaal, in het hoge gras gelegen, een jongen die er naar kijkt. De drie, vier auto's rijden op de horizon, als op een film en het gras wuift als riet tegen de blauwe lucht - een Deense film over het geluk - terwijl de jongen over wie we het hier hebben op zijn ellebogen steunt en als hij dit vervoer ziet denkt aan wat hij gaat worden.
Zo was het immers. Ik kon toen nog van alles worden.
Leraar. Als ik, zoals iedereen op school, leraar was geworden, dan had ik nooit meer van de wereld geweten dan wat ik geleerd had. Dan had ik geleerd dat, als je een steen gooit, deze de weg volgt van een parabool zonder zelf ooit de baan van een steen gemeten te hebben en dat goud maken uit iets anders dan goud onmogelijk is en ook weten waarom, zonder ooit ander goud gezien te hebben dan dat van mijn trouwring en van de trouwring van mijn klasgenote Hilde met wie het zo voor de hand lag voor de rest van mijn leven een paar te vormen. Leraar. Een vervoersmiddel van kennis zou ik zijn geworden. Ik zou de leerlingen hebben kunnen wijzen op de betrekkelijke waardeloosheid van deze kennis, dat zou ik heel aardig hebben kunnen doen en in de weekends met de handen in de zij voor het raam hebben gestaan. Hebben gewacht op iets dat nooit zou zijn gekomen.
Of koning. Ik had als prinsje geboren kunnen worden. De kans is wel klein, maar als je eenmaal een prins bent, dan ben je het ook helemaal. Het volk in rep en roer: een prins! Dan zou ik in die tijd, 1938, zoals we weten, iets bijzonders zijn geweest en dan was ik nu koning. Dan had ik als man veel meer zelfvertrouwen gehad en meer ook genaaid waarschijnlijk. Elke vrouw die mij voor de voeten kwam - goedemorgen majesteit - een tikje op haar wang gegeven, hm, welnu, mijn koninklijke penis s.s.t.t. in haar volkse kontje gestoken. Dat is, in het kort, en overdrachtelijk natuurlijk, mijn voorstelling van een koning.
Ik had mezelf beloofd dat ik werk zou vinden en dat ik waarschijnlijk veel geld zou gaan verdienen. Ik had een paar dagen tevoren een telefonisch gesprek gevoerd met een zekere Fijnberg of Feinberg. Deze Fijnberg, een koppelbaas in computerzaken, zou je kunnen zeggen had zijn kantoor gevestigd op de Weteringschans. Het nummer dat ik me meende te herinneren sloeg op een tot werkruimte verbouwd herenhuis. Door het glas van de deur naar binnen loerend zag je een kapsalon met dames. En op de deurpost, op een visitekaartje: Computerservices N.V. - verhuisd naar Marnixstraat zoveel. Op naar de Marnixstraat, naar dat nummer waar ik onverwacht snel tegenover die meneer Fijnberg zat. Omdat ik mij had voorgenomen via dit bureau veel geld te gaan verdienen en ook deze Fijnberg bleek te denken in orde van tonnen, spraken wij dezelfde taal, maar de rekensom die wij elkaar voorlegden was niet dezelfde. Ik zei dat voor het bijzonder lage bedrag waarvoor hij mij wilde laten werken, ik net zo goed kunstenaar zou kunnen blijven. Zou ik veel meer vrije tijd hebben en het leven zou wel zo makkelijk zijn - dus ik stond weldra weer op straat en zat even later bij Reijnders met een pilsje.
Als dan de grenzen van de automatisering zijn bereikt, dan blijft mij niets anders over dan de wereld die mij nu werkeloos en nutteloos maakt, daarvoor aansprakelijk te stellen en, bij geen gehoor, te vernietigen, desnoods automatisch. Het is mijn werk. Ik bedoel, ik zie dat allemaal. Het was in dit verband daarom verdomd goed dat het er met mijn persoonlijk leven zo beroerd voorstond. Goed voor de wereld. Want: pijn kun je altijd maar op één plaats tegelijk hebben. Ik had pijn aan Marie, daarom zocht ik een andere vrouw. Om die reden leende ik niet het oor aan de vele geruchten over voorgenomen sabotage, zoals deze op dat ogenblik in Nederland (de Kabouters) de ronde deden. Ik had geen zin om Kabouter te worden. Ik wilde gelukkig zijn en het was goed dat ik dit wilde, want ik had, heel gemakkelijk, kunnen denken dat ik wraak moest nemen nietwaar? |
|