| |
| |
| |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
W.D. Kuik
feuilleton
Korte inhoud van het voorafgaande:
Een oude vrouw zit in een leunstoel. Ze is stervende maar bemerkt dit niet, althans niet geheel. Ze overdenkt een aantal zaken uit haar leven, haar opvoeding; ze is bij haar grootouders opgevoed omdat haar vader begin 1900 van het toneel verdween om een of andere duistere reden.
Op de schoorsteen naast de leunstoel staat een stolp, daaronder een namaak-landschap met mannetjes, bergen etc., het is een uurwerk met speeldoos.
Op een goed moment meent de oude vrouw muziek te horen, uit de speeldoos, en ze waant zich weer een jong meisje op weg naar de muziek, mogelijk wandelt ze de stolp in.
De overige zes delen zijn een beschrijving van het interieur van de stolp, het leven daarin.
De enige handeling die gebaseerd is op de realiteit in het verhaal is dus tot nu toe het zitten van een oude vrouw in een leunstoel, de rest is fictie.
| |
VIII
De Dender de tender de tinkelde tienkan de fluitende Jumbo het lied van de lijn zeg maar dag met je handje het kan niet meer zijn
Om het eens populair uit te drukken, de dood van Louise Cotinho had Marcus totaal doen veranderen; voor zover dit tenminste mogelijk is.
In ieder geval verloor hij alle belangstelling voor de zaken, hetgeen hem enige jaren terug geluk zou hebben gebracht, nu kwam hij er nog meer door in de dalles te zitten. Buitendien vatte hij een oude liefde op: het spel gecombineerd echter met de fles in plaats van een goed glas. Eigenlijk was het beter geweest als hij in navolging van zijn vrouw maar uit het raam was gesprongen want, hoewel het voor de buitenwacht misschien niet zo opgevallen was: hoezeer zij ogenschijnlijk verwaarloosd leek, in werkelijkheid had hij haar op handen gedragen, was zijn streverij er uiteindelijk slechts op gericht geweest in haar ogen geslaagd te zijn. Dit doel was hem door haar dood ontnomen,
| |
| |
afgezien van het feit dat er van het geslaagd zijn op zichzelf al niets terecht was gekomen en daarbij kwam natuurlijk het gevoel van schuld.
Daarom zette hij uit armoe dat masker op dat trekken vertoonde van de aardigheden uit zijn jonge jaren, een ernstige zaak want een Chinese dame ontbrak om op tijd in te grijpen, de gevolgen wat in de hand te houden.
Dat wil zeggen ze ontbrak niet geheel, haar plaats werd voor een klein deel ingenomen door zijn oudste dochter Carlotta, teruggekomen van haar Geneefse kostschool, kersvers, 19 jaar oud, een knappe meid, die ondanks haar goede opvoeding aardig haar op haar tanden bleek te hebben, in ieder geval vrij snel kreeg; en met deze kwaliteit het huishouden dreef, zo goed en zo kwaad als Jan Steen het toeliet.
Zij was het die haar zusters opvoedde, haar vader op de been hield en de zaak drijvende, want de klanten die op Marcus afkwamen kostten alleen maar geld, haar aardige verschijning bracht meer in het laatje dan zijn gok-kwaliteiten.
Als zij er niet geweest was dan had Van Otte zich zeker in de kortste keer failliet gekaart en gezien zijn robuste gezondheid wat later doodgedronken. Carlotta trachtte hem overigens niet te cureren, daarvoor begreep ze zijn weerzin te goed ondanks haar toch vrij jeugdige leeftijd; ze trachtte slechts het hele geval redelijk aan de gang te houden, mede met het oog op de toekomst van haar en haar zusters die zodra ze de jaren hadden ook achter de tap kwamen. De zaken zelf floreerden na enige tijd eigenlijk helemaal niet slecht, het was het keelgat van Marcus dat een verliespost werd, het ging niet meer om een onjuiste wijze van investeren.
Het was een volkszaakje geworden, precies wat Van Otte voor de dood van zijn vrouw op het laatst als uitkomst had gezien, nu ongewild echter. Het hotel was totaal verlopen, hetgeen zijn dochter geen zorg was, die paar rendez-vous gasten moesten zich maar zonder personeel behelpen.
Maar het café liep goed, temeer omdat Van Otte sinds de deftigheid van hem was gevallen al zijn cronies uit de stad meesleepte om te jassen en te zuipen en dat trekt, al snel kwam het lokaal in faveur bij drankorgels van lagere orde, buitendien drie exotische dochters, die biertappen, zingen en plezier maken is ook iets. Zelfs de zaterdagavond vrij dansen in de grote zaal kwam van de grond, en ook het terras deed het heel aardig op de zomeravonden, klanten uit armoebuurt weliswaar, veel was er niet aan te verdienen, maar er was geen kelner nodig, want de zusters van Otte verzorgen eveneens het terras.
Nee als Marcus zich een beetje in had kunnen tomen, dan zou er nog een aardige boterham uit het geheel zijn gekomen, de meisjes deden er in ieder geval genoeg voor, ze vonden het trouwens niet erg trekpleister te zijn, men wil wel eens iets anders dan uitsluitend de genegenheid van een dronken melancholische vader; in zijn beste stemming sprak hij van zijn drie dweiltjes.
Begin 1914 kwam er een einde aan het festijn. Een beschonken wandeling door de sneeuw bezorgde de oude van Otte een zware longontsteking die hij niet overleefde. Zijn dochters bleven achter met het puin want het bleek dat niet alleen het hotel en het laten we zeggen Hollandse vermogen van de familie behoorlijk aangetast was, ook de Indische bezittingen bleken niet zo safe, zag de oudste en verstandigste van de drie zusters weldra in toen de papieren open gingen. Marcus had niet alleen zijn Hollandse zaken èn verkeerd aangepakt èn na 1900 verzopen; ook de plantage had na die tijd niet meer gebloeid, dat wil zeggen: de revenuen waren in verkeerde handen terecht gekomen.
Tegen de eeuwwisseling was de oude zaakwaarnemer, die de Portugese familie uitstekend in bedwang had gehouden, uitgevallen, en een opvolger had automatisch het werk overgenomen. Deze opvolger echter kreeg al gauw in de gaten dat het winstgevender was een weinig corrupt te zijn en papte aan met de nieuwe generatie Cotinho's, die geduldig als ze van nature waren hun tijd hadden afgewacht, nu hun kans eindelijk schoon zagen; binnen de kortste keer bekleedden ze allerlei posten in het bedrijf die ze nooit hadden moeten bekleden en veel bleef er, te veel aan hun strijkstok hangen.
Marcus had het bemerkt maar de tragische dood van zijn vrouw maakte dat hij ondanks alle goede voornemens toch niet ingreep, de interesse ontbrak hem, de zin zag hij niet meer, het ongeluk had zijn wil gebroken, en aan zijn kinderen ging de hele plantageaffaire voorbij, daarvoor hadden ze te weinig financiëel inzicht, ze wisten niet beter of er stond in Indië in ieder geval een prachtige plantage waar ze eens naar toe zouden gaan.
Er zat echter toen hun de werkelijkheid onder ogen kwam niet veel anders op dan rustig in het café blijven zitten en de zaak met tappen trachten te herstellen. Welnu dat deden de zusters, dan ook zelfs heel ondernemend, ze gooiden er nog een volks schepje boven op - leve de vreugde en de vrijheid - ze hulden zich in Tiroler kostuums en gaven
| |
| |
een soort cabaret op de zaterdagse dansavonden tussen het bal door, helemaal niet onaardig, de middelste speelde gitaar, cither en piano, de jongste harmonika, zingen en jodelen deden ze gedrieën; de oudste bracht daarnaast solo chansons, variërend van Maupie de Marinier tot Quand l'amour meurt voor het meer bedaagde publiek, ik zei het reeds, zij hadden een goede opvoeding gehad.
Ze zouden op deze wijze verdomd nog - vooral daar de schadepost ‘Oude Marcus’ was uitgevallen - heel aardig het schaap op het droge hebben gekregen als ze er niet tè fraai hadden uitgezien, te aantrekkelijk. Tot nu toe waren ze aan de snoepwinkel ontkomen, avontuur genoeg maar het bleef allemaal heel vrijblijvend, geen echte polonaise.
Daar was trouwens nog zo iets geweest als de heer des huizes, weliswaar altijd dronken maar toch niet iemand die je zonder meer opzij kon lopen; daarnaast hield Carlotta een behoorlijk oog in het zeil zodat haar zusters geen stupiditeiten konden uithalen, en ze was daartoe geheel berekend; zij zag na enige jaren ervaring kans iedere dronken ploert om haar vinger te winden en fungeerde als zodanig als bliksemafleider wanneer het haar zusters al te lastig werd gemaakt. Zolang ze ten minste in de onbezonnen leeftijd vielen, omstreeks 1913 gold dat nog slechts voor de jongste.
Ten laaste was er om de familie een waas blijven hangen van onbereikbare deftigheid, zelfs serieuze maar eenvoudige gegadigden ontbrak daardoor de moed het hart op de café-tafel te gooien, dat kwam over het algemeen in het borrelglas terecht, hetgeen men niet al te tragisch moet zien, want het hield de Van Otte's in ieder geval in leven.
De factor respect voor de oude van Otte echter viel weg na zijn dood en de waas van voornaamheid eveneens door het Tiroler optreden. Als men met zeer korte plooirokken en in geborduurde puilbloezen bier gaat rondbrengen op een terras, daarbij jodelt en harmonika speelt, dan valt de onbereikbaarheid weg en ook de schroom van de beschouwer, zelfs doorgewinterdheid kan dan geen redding brengen.
De zusjes hadden het op zichzelf goed aangepakt, maar ze waren eenvoudig vergeten een uitsmijter en beschermer in dienst te nemen, vrouwen alleen deden in die tijd nog geen zaken, zeker geen café-dansant zaken. Hoogstens dreven ze een gereformeerd garen- en bandwinkeltje, althans in Nederland - althans in het stadje.
Het liep uit op een rotzooitje, tijdens een al te bezette dansavond werd het vechten geblazen en sloeg men o.a. een deel van het interieur in elkaar; de politie moest er aan te pas komen, de buurt en het stadje spraken schande.
Had de uitspanning aan de beelden-affaire toch al geen goede naam overgehouden bij het fatsoenlijke publiek, na de rampartij en vooral door het cabaret-optreden van de drie zusters liep de maat geheel over, een keurige arbeiderswijk tolereerde geen schunnige hoerenkast waar de madammen in eigen dienst optraden, dat ging beslist te ver; er kwam een agent bij de knuppelbrug te staan vanwege de bescherming en om eventuele bezoekers te waarschuwen dat ze de gelegenheid op eigen risico betraden.
Alsnog zou daardoor het établissement naar de haaien zijn gegaan want een ieder bezoekt gaarne een verdachte gelegenheid mits hij niet officieel gesignaleerd wordt, maar gelukkig voor de dochters van Van Otte speelde er niet alleen agressie in hun danszaal, het was de tijd van Serajewo en in augustus spraken de kanonnen, o.a. aan de Maas in België.
Nederland bleef buiten schot, wel werd ons land overstroomd in die septemberdagen door Belgische vluchtelingen. Vele van deze - zoals wij Noordnederlanders weten - onbeschaafde onontwikkelde lieden bekwamen een toevlucht in de buurt van het stadje, werden daar gastvrij ondergebracht. En deze vluchtelingen met hun platte Belgische mentaliteit keken niet op een agent meer of minder sinds ze geüniformeerden in groepen hadden zien marcheren, schieten, horen zingen, zij betraden onbeschroomd de gehavende danszaal en vonden het tof, lekker, gezellig, zij wilden wel op de bergen zijn, meebrullen, jodelen, zij hielden van mechanische orgels en exotische dames, palmen verguld, jenever, desnoods Hollands bier.
Het was een vreemdeling zeker die verdwaald was zeker; onder de nieuwe gasten bevond zich een uitgezakte figuur in een te groot bruin pak met veel ringen, zegelringen, aan de korte vingers, die door geen god of goed mens voor een heer kon worden aangezien; zelfs de pokken waren hem niet bespaard gebleven.
Geen heer, wel had hij kijk op luchtig amusement, begreep hij iets van de brede publieke smaak op dit terrein.
Hij zag in een oogopslag dat de zusters in vele opzichten talent hadden in die richting, met wat schaven en timmeren was er iets van ze te maken; zelf had hij in Brussel een nachtcafé waar vermaak bedreven werd en niet ongeslaagd. In de herfst na de slag aan de Marne besloot hij terug te keren naar zijn
| |
| |
bedrijf, dat leek hem nodig en zinvol. Uit het loopgraafnieuws meende hij te kunnen opmaken dat de bezetting nog wel even zou duren en de berichten over het gedrag van de Duitse soldaten waren niet ongunstig.
Trouwens hij mocht zijn gelegenheid toch niet eeuwig gesloten houden, dat zou te veel gevergd zijn, soldaten hebben juist vertier nodig, zelfs meer dan gewone burgers, dat houdt ze rustig de jongens; misschien was het mogelijk op deze manier en passant de schade zijn persoon aangedaan te herstellen en wie kon dat beter betalen dan juist de mof; leverde je zo eigenlijk ook geen bijdrage tot de strijd, peinsde hij; was hij soms geen oorlogsslachtoffer.
Hij peinsde meer, hij deed de drie zusters het voorstel het gammele Welgeleghen te sluiten, daar was geen droog brood te verdienen, en met hem mee te trekken. Ze konden desnoods een jaarcontract krijgen voor hun nummer, iedere avond in zijn café optreden, succes verzekerd. Een eerlijk voorstel, zei hij, wat zoeken jullie hier in dit klotenzooitje, Brussel dat is de stad voor cabaret.
De zusters gingen, en op contract, daar zorgde Carlotta voor, een betrouwbaar contract naar haar mening. Een dergelijke kans mocht je niet laten lopen, zag zij in, en wat zij zag zagen eveneens de andere zusters, per slot van rekening had ze vanaf 1900 reeds de leiding.
Carlotta onderschatte overigens de risico's die het uitstapje met zich meebracht niet, ze had heel goed door dat deze manager-in-spé niet bepaald een lief dier was, een weinig een ploert, maar al iets op leeftijd, een beetje sentimenteel en daarom voelde ze zich tegen hem opgewassen, hij had iets van de snoeperige grootpapa reeds als je goed in zijn pokdalige gezicht keek. Hij had vues op haar, voelde ze en dat heeft zijn mogelijkheden.
Als het echt mis liep kon je altijd nog teruggaan, het huis bleef staan. En waren de toekomstmogelijkheden dan zoveel beter op Welgeleghen, daar kwamen ook genoeg bezoekers die meenden dat je na sluitingstijd op je rug zou gaan liggen voor ze. Na het gebruik van 8 ouwe klare's mochten ze hun handen al uitsteken meenden sommige gasten. In het stadje ging weldra het nieuws dat de zusters van Otte-Cotinho naar Brussel waren, tippelen. Dat viel echter mee.
Hoewel, wie de karavaan op weg naar Brussel zou zijn tegengekomen in de trein had zich de gedachtengang kunnen voorstellen. Drie dames, zeer opgeverfd, zeer opgedoft tot aan de nok onder de valse juwelen en pluimen in een bijzonder vrolijke aangeschoten stemming, het riep dergelijke ideeën op, ze vertegenwoordigden de droom van de betere handelsreiziger.
Tien koffers met prullaria voerden ze met zich, niet te vergeten de muziekinstrumenten en een kakatoe in een kooi, de wens van de jongste zuster Anna, ze was ook maar goed twintig. Carlotta had het meest kostbare sieraad om haar hals, een werkelijk peperdure zilvervos, een souvenir uit betere dagen, uit Wenen. Het geschenk van haar vader aan haar moeder, het enige werkelijke aandenken dat mee naar Brussel ging en Carlotta ook niet meer zou verlaten tijdens haar leven, het bont werd zoiets als de heilige koe van het Bengaalse dragonder-regiment voor het cabaretgezelschap. Meneer Louis was voor de gelegenheid in een druk geruit, steeds te groot kostuum gestoken met groen vest en bolhoed en sigaar en gele schoenen en wandelstok; in de uitmonstering van de dames had hij eveneens behoorlijk de hand gehad, per slot van rekening wist hij wat er te Brussel in zijn gelegenheid verwacht werd, hij was een man van de wereld.
Zo gedroeg hij zich ook tijdens de reis, een en al knipoog, mop, gewaagdheid en vaderlijke vettigheid, een volbloed ezeldrijver uit Pinokkio, onverteerbaar. Hoe het zij, het succes van de zusters pakte heel anders uit dan men in het stadje vermoedde. Nu zou meneer Louis er op zichzelf geen enkel bezwaar tegen hebben gehad indien het gerucht werkelijkheid zou zijn geworden, hij had er van begin af aan rekening mee gehouden, het was niet zijn gewoonte geld te steken in een dode kat.
Maar het cabaret-optreden van de zusters bleek voldoende, ondanks hun onervarenheid, hetgeen ze trouwens snel afleerden. Het Tiroler nummer sloeg aan als een gek, al werd het in het begin wat stuntelig gebracht.
De waardering kwam niet in de eerste plaats van de Belgische clientèle van het nachtcafé, hoewel ze er beslist plezier in hadden. Zwaar enthousiast waren de Saksische granaatwerpers, Beierse infanteristen en Pruisische grenadiers, zij hadden nooit geacht een stukje vaderland compleet met jodel, leren broek en harmonika, gebracht door drie halfbloed dames in Brussel te zullen vinden, dat ging hun stoutste verwachtingen als veroveraar te boven, een stukje vaderland om van te kwijlen.
Niet alleen het lagere legerpersoneel frequenteerde het nachtcafé van meneer Louis hevig, ook de heren officieren hadden er schik in; na enige tijd kregen ze hun eigen afdeling, en het duurde niet zo heel lang of de zusters werden gevraagd buiten het café
| |
| |
op te treden. Dit kwam voornamelijk door Carlotta, die het bij dit eerste succes niet liet zitten, nieuwe mogelijkheden verzon, het programma uitbreidde met veel fantasie en met een goed gevoel voor wat dit publiek gaarne wenste te slikken.
Zij was inderdaad gewoon zeer rijk aan talent, had een goede stem, kon muziek schrijven, arrangeren, bleek theater-inzicht te hebben en wat ze niet beheerste leerde ze snel aan, ze had ook veel belangstelling voor hetgeen collega's presteerden in dit vak. Haar zusters waren eigenlijk aardige meelopers, maar ze wist ze heel goed op de juiste manier in te schakelen, zodat dit het publiek niet opviel.
Meneer Louis werd gedwongen echt een manager te zijn van een zakelijkheid zoals hij zich nauwelijks had kunnen indenken. Zijn établissement werd in het geheel maar van tweederangs belang, en hij was verstandig genoeg dit niet erg te vinden, de zusters brachten hem meer op dan zijn lokaal ooit had gedaan, dat draaide trouwens heus wel door.
Omstreeks 1916, lang voor de eerste wereldoorlog ten einde liep waren de zusters reeds hèt succesnummer aan het Duitse westfront, en een duur nummer dankzij Carlotta.
Ze trokken heel Noord-Frankrijk door, speelden in alle kantines en soldatengelegenheden, op de duur in het algemeen voor de heren officieren.
Daar hadden ze een speciaal programma voor; Carlotta bracht een schotse striptease, begeleid op de doedelzak door haar zusters, verkleed als tommies, je wilt de vijand wel eens leren kennen op een andere manier. Daarnaast hadden ze een specialiteit ontwikkeld in de vorm van driestemmige liedjes over het vaderland, natuurlijk het jodelen en de harmonika bleven niet uit en als het moest kwam er ook nog Schubert aan te pas, quatre mains.
In 1918 kon men ze in Berlijn vinden met zijn vieren, na de wapenstilstand. Meneer Louis had zich gedwongen gezien zijn zaak voor de tweede keer te sluiten, want België was iets te heet onder de voeten geworden direct na de oorlog, maar dat duurde niet lang, men vergaf veel in de vrolijke twintiger jaren en het feest begon nu pas goed.
Carlotta zag snel in dat ze in Duitsland nog iets kon leren op het gebied van cabaret, en dat deed ze als een haas. Het was dan ook vanaf 1922 toen ze begonnen op te treden onder de vaste naam van de Sheeny Sisters, dat het echte grote Europese succes begon, o.a. met Mausie, was haben wir gemacht (1924); na die tijd werden ze vaste sterren aan het firmament.
Het hoogtepunt van hun carrière viel samen met het afscheid van het theater, een optreden in Parijs in l'Empire samen met niet meer of minder dan de zangeres Nîta-jo, 1927. De begeleidende band was The New Mayfair Dance Orchestra voor de gelegenheid overgekomen. Geheel in hun meest authentieke stijl, stijl-Carlotta, brachten de zusters een versierd nummer. Ze kwamen met band en al per duikboot de planken op en brachten een potpourri matrozenliedjes van eigen maaksel. Haar zusters die haar pseudo begeleidden op de banjo en het chromatische mondorgel speelden voor matrozen. Carlotta ongeveer gekleed in de bekende zwarte kousen en hoge hoed, een strik om haar hals, zweepje in de handen was de spullebaas, zong en danste een soort horlepijp; veel van de melodieën stonden niet zo ver af van de heimweedeunen die ze indertijd geschreven had voor de Duitse officieren. Dat wist echter geen hond meer, ze bleken trouwens ook het Franse publiek te bevallen, evenals de vrij brutale tekst made in Paris.
Natuurlijk deden ze eveneens Mausie, en ze eindigden met twee op dat moment bijzonder populaire Engelse songs. Het laatste refrein bracht de grote verrassing: zingend en spelend stegen de Sheeny Sisters in een ballon die neergedaald was op de Bühne - de revuetechniek staat voor niets - en begeleid bis bis door de band voeren ze omhoog down the sunny side lane, this is the day of days.
Men brak de zaak af, het regende aanzoeken en bloemen, drie maanden trokken ze een volle bak.
Maar Carlotta voelde precies op tijd aan dat het nu genoeg was, zij was 47 en dan werd je te oud voor dit werk, al had je je nog zo uitstekend geconserveerd, je kunt niet alles met gekleurd licht en bijgewerkte foto's goed maken - buitendien, er viel nog iets meer te doen dan ster spelen. Anna en Emilia vonden het best, zij waren dit leven al langer beu, het was het geld, het succes en de voortvarendheid van de oudste dat ze voor de wagen had gehouden.
Maar ze wilden nu toch wel eens onder de hoede van hun talentvolle zuster uit, een beetje meer aan een eigen leven toekomen. De jongste had al een poging gewaagd, vlak na de eerste wereldoorlog - haar huwelijk was echter op een fiasco uitgelopen. Ze dachten ook voorlopig althans niet meer in die richting.
Ze besloten naar Indië terug te gaan, een wens die ze reeds geruime tijd koesterden, langzamerhand uitgegroeid tot een kleine aardige droom.
| |
| |
Een droom die ook werkelijkheid kon worden, want het succes van de Sheeny Sisters was dermate groot geweest dat ze rustig gezegd bulkten van het geld. Het vermogen waar Marcus van Otte indertijd zijn hotel mee begon zou er driemaal in kunnen ronddraaien.
De plantage stond er dus nog, haar waardigheid was in volle glorie hersteld, daar had Carlotta voor gezorgd, buitendien was de rest van het kapitaal uitnemend belegd, de zusters konden zonder pijn het werk opgeven, eventueel uit elkaar gaan. Dit laatste gebeurde ook omdat Carlotta beslist geen zin had om reeds naar Saparoa terug te keren. Ze had nog enige andere plannen vaag in haar hoofd, voelde ze, later zou ze komen, later wanneer alles rond was, het trok haar zeker, nu echter nog niet.
Ze ging een tijdje met meneer Louis samenwonen in Brussel, maar meneer bleek beter verteerbaar als manager dan als vriend, emotioneel konden ze niet met elkaar opschieten. Hij begon aardig de 65 te naderen en kreeg renteniertrekjes, dacht aan een klein landhuisje in de buurt van Brussel, zo'n mislukte bunker met een grote muur er omheen, rolluiken voor de ramen en een bordje op het hek: wacht u voor de hond.
Weldra vochten ze als kat en hond.
Op een goede lentemorgen 1930 pakte ze haar koffers en liet meneer Louis ontroostbaar achter, het was niet haar eerste slachtoffer, en trok naar Holland, Welgeleghen, want daar was nog een varkentje te wassen: precies de reden die haar had weerhouden in 1928 mee te gaan naar Indië met haar zusters. Ze trok niet meteen naar Nederland; eerst nam ze een kaartje naar Wenen, een balboekreisje, bezocht het graf van haar moeder, liet het opkalefateren, want het lag er treurig bij, en legde een sentiments-visite af bij de beeldhouwer, die een moeizame vijftiger was geworden, uitgeblust met een morsige vrouw en enige trouwfoto's op het buffet.
Zijn werk was geworden het ontwerpen van bronzen artikelen voor een atelier in religieuze kunst.
Juli 1930 arriveerde ze op Welgeleghen, bijna een 40-jarig jubileum. Deze keer stond er echter geen rij bedienden en een notaris op haar te wachten, slechts een verlaten kavalje van een huis. Ze betrok het, liet er zoveel aan doen dat het net bewoonbaar was en begon aan haar grote schoonmaak: het schillen van de zure appeltjes. Al de rancunes die ze zeker 30 jaar had opgespaard zou ze nu gaan uitleven, met alle kracht die haar achtenveertig jaar mee kon brengen.
Het was stom maar iedereen heeft hoe verstandig, zakelijk, hard hij ook is ergens een zwakke stee. Bij Carlotta was het een te goed ontwikkeld geheugen, zij kon niets vergeten. Het vermogen tot vergeten, een gebrek dat tot veel geluk bijdraagt. Op zichzelf was het tijdstip goed gekozen voor haar Hongitocht. Nederland had niet meer de schijn van een welvarend burgerland, een komedie in 1900 nog op te voeren; de grote malaise in 1929 had zijn werk gedaan, de armoe stak nu behoorlijk door de geklede jas en iedereen die nog een paar daalders had zat er op als een broedse kip.
Wie in die dagen geld kon uitgeven was van aanzien en succes verzekerd, hoe schofterig zijn optreden eventueel ook was.
Van die mogelijkheid maakte Carlotta grof gebruik, binnen enkele jaren was ze de schrik van haar leveranciers die ze uitbuitte, koeieneerde en pestte zo scherp en gemeen als het maar kon. Daarnaast organiseerde ze merkwaardige feesten, stroop voor de notabelen, want het ging er niet alleen om de kleine kruidenier de nek om te draaien, al had ze geen medelijden gezien de herinneringen aan het einde van haar vader.
Op die bijzondere gelegenheden spreidde ze al haar charmes ten toon, charmes die er mochten zijn ondanks het feit dat ze een pezig paard was geworden, maar ze had veel ervaring, daar kon die provinciale omgeving niet tegenop.
Binnen de kortste keer wist ze twee fabrikanten waarvan een met oudste zoon en al in de grootste moeilijkheden te brengen, een verjaarde jonkheer moest onder curatele gesteld worden, anders was er niets van de centjes overgebleven; een hoge ambtenaar vergreep zich aan de gemeentekas, vergeten we bijna de belegen notaris die ze tot bederf bracht, vanzelf die soort mocht niet ontbreken. Enfin, ze zag kans binnen vijf jaar een aardig aantal goede namen door het slijk te halen, en toch zelf keurig buiten schot te blijven. Althans ten dele, want uiteindelijk was het een stupiditeit ten opzichte van een dergelijke armzalige omgeving je wraaklust bot te vieren.
Dat houd je maar een paar jaar vol, zeker als je tegen de vijftig loopt en daarna word je de karikatuur van de rotrol die je speelt.
Dit duurde betrekkelijk niet erg lang met het gevolg dat de feestgangers weldra veiliger oorden opzochten en Carlotta achterlieten in het vervallen huis, alleen met haar gevreesde naam en met haar herinneringen, ook de gasten-meelopers die als aardige aankleding binnen waren gelaten en alleen maar geprofiteerd hadden van de dolle pret zonder enig gevaar te lopen, zo zijn figuranten,
| |
| |
handelden aldus. Nu bleef er niet veel meer over voor haar dan het kleinzielig negeren van de crisis, winkelier en handwerksman, de kleine melkboer en tuinder uit de buurt, hetgeen haar uiteindelijk geen genoegen opleverde, maar ze zat vastgeroest in haar rol, kon er niet meer van loskomen. Voor de omgeving werd ze dat kreng van een wijf, men beschouwde haar als half gek, natuurlijk werd er slechts achter haar rug gescholden, want ze pleisterde de wonden altijd nog met harde tientjes.
Goedkope wraak is zoetzuur, werkt als een boemerang, een ongeluk zit dan in een klein hoekje.
Het was tijdens de harde winter van 1940 ongeveer toen de Duitsers voor het eerst aanstalten maakten werkelijk de Nederlandse grens over te steken maar ervan afzagen omdat het te hard sneeuwde en vroor, dat Carlotta van Otte een gemeen griepje opliep, op zichzelf meer lastig dan gevaarlijk, ook al was ze bijna zestig; maar het verhinderde haar de deur uit te gaan.
Nu had ze gelukkig als iedereen die het een beetje kon doen met het oog op mogelijke moeilijke tijden het nodige gehamsterd. In haar geval echter waren de leveranciers weinig zorgvuldig geweest met de deugdelijkheid van de geleverde blikjes en zij leefde iets te ongeregeld om daar scherp op te letten. Het zou haar noodlot worden, ze werd het slachtoffer van een gevaarlijke voedselvergiftiging; een vergiftiging die zelfs als men tijdig behandeld wordt 50% risico met zich meebrengt.
Carlotta zat geheel alleen in het huis, binnen 24 uur na de eerste ziekteverschijnselen stierf ze dan ook uiteindelijk evenals haar vader aan een longontsteking, gelukkig met nauwelijks enige weet van het gebeuren. Haar zusters in Indië, waar ze weinig briefwisseling mee had onderhouden zagen geen kans op tijd bij de teraardebestelling aanwezig te zijn, er was dus niemand op de begrafenis.
En voor men een beslissing nam over de toekomst van het huis, zijn inhoud, brak de oorlog uit, zodat er van een regeling van zaken niets meer kon komen. De beide zusters verdwenen op hun beurt in een Japans concentratiekamp. De jongste overleefde het niet, ze was te vrolijk van aard, Emilia kwam simpel terug, dermate aangetast dat ze eigenlijk geen enkel begrip meer had over onder meer haar bezittingen in Holland, afgezien van het feit dat de verwarde na-oorlogse jaren in Indonesië het contact niet bevorderden. Het huis was eigenlijk een onduidelijk bezit ten tijde dat de held op de terp verscheen. De held die zoals we weten er zijn gezelschap vond, al leek het dat na de dood van Carlotta van Otte aan alle bewoning van Welgeleghen een einde was gekomen.
De wind scheen zijn werk gedaan te hebben. Ie wie waai weg. En het was toch daar in die sterfkamer dat de held haar, zijn toekomstige gastvrouw, vond. Ze hing aan de roestige spijker, verpersoonlijking van het leed gedreven in de muur, ze hing er samen met de verlopen scheurkalender die was blijven steken op 4 februari 1940: Heer spottend tegen ober met een veel te grote jas aan: ‘Ober, er zit een jas in mijn soep’. Ober, koel: ‘Onmogelijk meneer, mijn vader staat in de lommerd’. Anders: Aanstaande moeder zeer verontwaardigd tegen kelner: ‘Kelner, er zit een haar in mijn soep.’ Kelner: ‘Dat komt er van als je de ooievaar uitkleedt, mevrouw’. Het was een kalender met anecdoten, voor iedere dag twee. Niemand had naar haar omgekeken, geen diefachtige ekster vond haar de moeite waard, want ze was reeds te versleten. Toen men het huis na de begrafenis, februari 1940, afsloot, verzegelde, bleef ze er hangen aan haar lot overgelaten in gezelschap van die nutteloze scheurkalender die uitgepraat was, verlaten en eenzaam vastgekluisterd, tot winterslaap gedoemd de vale, eens kostbare vossenbont met de gele kraalogen en de mottige pluimstaart, herinnering aan een bijna vreugdevolle tijd, geschenk uit Wenen. herinnering aan twee dode vrouwen, een familie, laatste loot, geest van het huis. Het was de held die haar weer tot leven wekte, hij bezag haar en herkende haar grootheid, onmiddellijk, en bevrijdde haar van de spijker, zij de schaduw van de dode bezitters van het huis; zij die de geschiedenis van een familie met zich droeg.
Door deze daad werd hij van een ordinaire indringer, pottenkijker, tot vreemde reiziger uit verre streken, tot gewaardeerde gast, kreeg hij bescheiden rechten.
Misschien was de aantrekkingskracht, het directe begrip dat de held opbracht te verklaren uit het feit dat hij in zijn jeugd altijd met een stukje versleten bont naar bed was gegaan. Ook is het mogelijk dat de werkzaamheden op een vossenfarm, die hij verricht had hem gevoeliger ten opzichte van zilvervossen deden staan dan de gemiddelde sterveling, hoewel, hij had er zeer kort gewerkt en uitsluitend hokken uitgemest, hetgeen het plezier in vossen niet vergroot. Het komt me voor dat hier toch nog een andere zaak een rol speelde, een van meer absolute aard.
Maar dan is het nog niet gezegd dat de eerste de beste vreemdeling ook al is hij gevoelig voor de taal van puin en verval, be- | |
| |
hept met een scherp ontwikkeld historisch besef, precies een armzalige zilvervos versleten tot op de draad, als levend en tastbaar bewijs van een tragische familiegeschiedenis zal zien. Vergeten we echter niet, het gaat om een held, geen vreemdeling eerste de beste dus, en het gaat om een vos, iemand te Tokio geboren zou nu reeds meer begrijpen, want daar staan vos en geest in vaste relatie zij het in ongunstige zin; hier is dat begrip wat weggespoeld, slechts te vinden in heel oude verhalen, en niet iedereen heeft een broer die Grimm heet. Het was dus om haar te plezieren dat hij zijn Nieuwjaarspraatje hield en leven en bedrijf in het huis bracht in de hoop de trieste stem van het verleden die in de holle gangen, het rotte trappenhuis fluisterde, tot zwijgen te brengen, haar een weinig de spijker te doen vergeten.
Iedere week organiseerde hij een toepavond, deed twee en twintig café-gasten na, won en verloor, vloekte, smeet met de kaarten en dronk een krat pils leeg, beledigde op sluitingstijd de baas aan de tap, terwijl zij toekeek met trillende staart gelegen op een Thonet-stoel.
Iedere middag zag ze hem biljarten, tien over rood, dat won hij altijd, maar het café kreeg een rondje.
Als admiraal, als generaal kwam hij naar voren, als ballonvaarder, planter uit de tropen, niets was hem te gek, de attributen voor de vertoning vond hij in het huis of op de mesthoop, zijn knutselzucht en fantasie, zijn rijke levenservaring deden de rest. Gezeten voor het flakkerende haardvuur spon hij de bijpassende verhalen breed uit als een zeeman in ruste. Alles voor haar, de geest van het huis.
De vossenbont werd er tien jaar jonger op, dit was een soort leven zoals ze het niet meer voor mogelijk had gehouden. Het klapstuk werd de teaparty. Op de zolder ontdekte de held de toneelkoffers van Carlotta van Otte, haar foto-album, de geschiedenis van een ster. Hij daalde de wrakke hoteltrap af als manke danseres en bood de vossenbont een theemiddag aan in de tuin onder de groene linden.
Het werd niet alleen een middag, het werd een onvergetelijke avond, de thee maakte plaats voor witte wijn, aangesterkt met Tip van Bootz.
Weldra hingen er vier manen aan de hemel. En hij componeerde een schlager voor haar, in het Engels want anders zou het geen echte schlager geweest zijn, hoewel slecht Engels.
So let's start to dance now
Samen brachten ze het als Nelson en Mac Donald, een soort Indian love call.
Uiteindelijk kwamen ze dronken onder de tuintafel terecht en de volgende morgen ontwaakten ze stijf en bedauwd.
Dit vreugdevolle leven zou zich tot in lengte van dagen hebben kunnen uitstrekken met aan het eind de bekende olifant en zijn lange snuit, een zinvol einde voor ieder sprookje, als er op die winter-namiddag, de bewuste namiddag van de ook reeds genoemde sporen in de sneeuw, niet een heel bijzondere gebeurtenis had plaatsgevonden, die de olifant zijn kans ontnam een waardig einde te fabriceren.
De held was de hele dag uitgeweest, op zichzelf al iets bijzonders, dat deed hij nooit. De vossenbont had zich er al een beetje ongerust over gemaakt, ze vreesde dat hij de benen had genomen, dat weet je nooit met helden, denk aan de ongelukkige Dido, ze zou dat een ramp hebben gevonden.
Gelukkig echter zag ze hem terugkeren, ze stond uit te kijken door het halfbevroren raam, een van de ruitjes had ze met haar adem ontdooid, langzaam sjokte hij, want dat is het woord, naderbij, en als ze niet zeker had geweten dat het de held moest zijn vanwege zijn overjas en het koffertje dat hij droeg, dan zou ze hem niet herkend hebben.
Want wat voor rol hij ook tot nu toe voor haar gespeeld had, achter de generaal, minister, meesterviolist kon je altijd nog de lange sladooierige figuur van de held herkennen met zijn waterige ogen en zijn afgesabbelde snor. Nu echter was het of hij veel kleiner en breder leek en daarbij had hij zich uitgedost op een manier zoals de vossenbont het niet gewend was. Tot nu toe had de held met al zijn toneelspel passende rollen gespeeld, aanzienlijke rollen. Dit geval echter hoorde eerder in een stempellokaal thuis of als fietsenbewaarder op een station. Er zat iets ontegenzeggelijk proleterigs in zijn wijze van doen en zijn uitmonstering, dat zag ze nog duidelijker toen hij de gelagkamer binnentrad, die er heel gezellig bijlag, knapperend haardvuurtje, bloemen op de tafel, borreltje, soep boven het vuur, thee op het lichtje; de vossenbont had niet stilgezeten. Maar dit eigenaardige mannetje merkte de gezelligheid niet op. Groette met n'avond samen en ging nors op een stoel bij de tafel zitten.
Naar de thee, de borrel, de soep taalde hij
| |
| |
niet, hij trok een klein trommeltje te voorschijn en graaide er enige zwakbelegde boterhammen uit, die hij samen met een bokking op een krant voor zich op de tafel deponeerde. Zwijgend begon hij te kauwen, de linkerarm beschermend om het voedsel, een typische tekort-trek. Met de rechter steunde hij op de elleboog; hij vrat heel onfatsoenlijk. Zo at men in een goedkoop cafetaria in de jaren 1948. Het besluit van de maaltijd was een boer.
De vossenbont werd sprakeloos, ze wist niet of ze woedend moest zijn of nieuwsgierig; ze was het beide.
Lang hoefde ze niet te wachten op de volgende akte want bruusk schoof de held zijn stoel achteruit, stond op en gaf met de volle vuist een zware dreun op de tafel. Kameraden, riep hij uit, kameraden.
Daarna vouwde hij de armen over elkaar, keek met vorsende blik de kamer rond alsof hij duidelijk wilde zien wat voor indruk zijn vuistslag gemaakt had, zweeg een minuut en haalde een groot papier uit de borstzak van zijn blauwkeperse kaalgeworden uniformjas, vouwde het uit, zette een klein stalen brilletje op dat eveneens uit de borstzak kwam, streek het haar met een vermoeide beweging onder zijn pet en begon opnieuw: Kameraden, makkers, vrienden, dames en heren...
‘Het lijkt wel of we een politieke vergadering krijgen’, dacht de vos, ‘een stakingsbijeenkomst’.
Nu begreep ze ook wat hij speelde, een verongelijkte werker, een onderbetaalde machinist die te veel en te snel op moeilijke trajecten had gereden om aan een premie te komen, daar wees zijn gehele uiterlijk op, zijn uniform. Mijn God, dat was een totaal nieuwe ontwikkeling, dat was iets buitenissigs voor een held, eigenlijk onbehoorlijk. De vossenbont begreep dat de toekomst door dit gebeuren er geheel anders zou gaan uitzien dan ze had gedacht, een nieuw tijdperk stond voor de deur om met Goethe te spreken, en onverwacht:
Twee spiegels achter de deuren,
de held verliest zijn kop.
En ook u meneer de voorzitter vervolgde hij, het is mij een genoegen u te kunnen begroeten, ondanks dat het leven vol treurigheden en misbruik is, de ene helft vreet de andere helft kaal, de neus af; hier stokte hij even, wellicht een natuurgebeuren.
Doch we laten ons niet kisten, dat is precies de reden waarom ik hier sta, ik weet het, jongeren onder u zullen denken, daar komt weer zo'n versleten zak, wat hebben we te maken met zijn vervelende ouwe hoerensmoesjes, alles, alles, want de strijd vrienden is nog niet gestreden.
Ogenschijnlijk lijkt het op het ogenblik geheel koek en ei, ome dokter loopt zich de benen onder de kont uit als je wat mankeert, na je 65e ben je bezorgd, je kist staat klaar, arbeid en muziek, openslaande ramen in het fabriek, koffie in de kantine 15 cent, inspraak en uitspraak, maar zo is het niet overal en wie zegt dat het blijft, en daarbij, aan ons scherpste recht wordt in werkelijkheid geen gehoor gegeven, eerder geknabbeld.
Daarom, strijdmakkers, laat niet af, ook al probeert men u zand in de ogen te strooien door u een fabrieks-uniform aan te meten, een sierlijk ijsco-petje, een diepvriesgemerkte bedrijfsdas; ook al belooft men u op uw oude dag - buitendien u betaalt er zich blauw voor - in goedonderhouden parken een windstil zitje, een tehuis met een gemeenschappelijke slaapzaal, minstens twee bewassingen per week plus een aardig zakcentje voor een rokertje, eens per jaar een tocht met een invalidenschip, dan nog kameraden, vergeet dat ene recht niet, een natuurrecht evenzeer als eten en drinken, het recht op productie, ik zeg: productie, heren.
Dat, vrienden, is namelijk nergens vastgelegd, geen tweede kamer, geen grondwet, geen onze lieve heer doet daar een moel over open. Eerst laat men u vier jaar rondhuppelen op een gore ambachtschool, terwijl buiten de natuur lokt, en nu spreek ik nog niet eens van die heerlijke havo, mavo en andere lagere kwellingen, weet ik veel, die men voor ons soort mensen bedenkt opdat wij als circusberen onze plicht zullen doen, later wanneer de maatschappij voor ons opengaat.
Jeugdige onwetenden aangedaan, mensen, je staat er eigenlijk niet bij stil.
En als we dan kunnen dansen, gediplomeerd zagen, bikken, schilderen, metselen, pletten, als we dan eindelijk schik in onze kracht krijgen, onstuimig en vol idealisme, onze koekblikken, manchetknopen, tubes tandpasta, fietslampjes, stofkammen, chocoladerepen, grammofoonplaten, reclamedrukwerken, onderzetters, kruidenrekken, oorhangers, zeepbakjes, cadeauzegels, sigarenaanstekers, limonadeflesjes, zakspiegeltjes, gaskachels, weermannetjes, bromtollen, waar men om gevraagd heeft, dames en heren, waar men ons toe opgejaagd heeft, produceren, dan komt er een stomme hooggeleerde econoom - alle vuiligheid verschuilt zich achter de wetenschap, het is bekend - en verklaart ons onnodig; uitsluitend en alleen omdat het niet uitkomt met de centjes. En onze bazen knikken maar al te
| |
| |
graag mee want rekenen is het enige dat zij geleerd hebben, daarom zijn ze baas, maken kunnen ze niks.
Hup een pennestreek en jan met de pet kan opdonderen met 80% van zijn loon, als een oud wijf thuis bij de kachel gaan zitten, onledig, de handen in de schoot, of zich laten omscholen, desnoods viermaal voordat hij 50 is, 12 jaar extra rijkswerkplaats omdat hij gediplomeerd heeft leren arbeiden, dank u. Maar een omgeschoolde professor vind je alleen in de dierentuin opgezet als zeldzaamheid bij de eerste chimpansee zonder staart, ook een vergissing; en nog zeldzamer is een baas die je vanwege zijn ontslag achter de vaat ziet staan in de keuken, terwijl zijn vrouw met kranten langs de weg sjouwt, die zit alleen in zijn kantoor met zijn handen aan zijn potlood, vaste baan en vol salaris.
Om die reden, toehoorders, lijkt het me juist u mijn levensverhaal voor te leggen.
Me dunkt van mijn ervaringen is meer op te steken dan van de verhaaltjes die je dagelijks in de krant tegenkomt over het duur geteisem en hun dames, god god wat een tuig, één grote hoerenkast als je het mij vraagt.
Ik ben gelukkig een eenvoudig man en mijn ouders waren ook eenvoudige mensen. Ben streepje Bow is de naam maar ondanks mijn simpele afkomst heb ik veel van de wereld gezien en in mijn vrije tijd behoorlijk gestudeerd; achterlijk ben ik in geen geval. Ik heb me niet gehouden aan de uitspraak van een kwezelachtig Frans filosoof, volgens mij een geboren pastoorsmeid, die beweerd heeft dat het grootste kwaad daarin bestaat dat de mensen uit de hoek van hun kamer komen.
Ik kwam uit de hoek van mijn kamer, geachte vergaderden, geschoold en wel als 1e klas machinist en ik beleefde daar ondanks strijd en moeilijkheden op mijn manier, dat zullen de geleerde heren wel stom vinden, veel plezier aan, ik hield van mijn werk. Mijn grootste ongeluk werd dat ik uit de hoek van mijn kamer kwam, maar dat ik er tegen mijn zin in weer werd ingetrapt, geheel zonder aanzien des persoons en volkomen onrechtvaardig om reden van de daalders en die filosoof kwam ik er niet tegen, die kende vermoedelijk een beter hoekie.
Mensen - de stem van de held sloeg over, het papier trilde in zijn handen - vrienden, ook ik deed mijn plicht en toch overkwam mij dat onrecht, waar ik u over sprak. Twintig jaar lang deed ik, en niet bij de Nederlandse Spoorwegen, maar bij een andere particuliere maatschappij, ver van mijn geboortestreek in het land van de duizend meren, zoals het gedoemd wordt, trouw mijn plicht als machinist. Twintig jaar reed ik met een klein goederentreintje, er was slechts één personenwagon aan gehaakt, vanuit Helsinki tot diep in het Noorden, vijf dagen reizen ver, naar een mijnwerkersnederzetting, in weer en wind in ieder jaargetijde, om de olieboorders, goudzoekers, arsenicumdelvers, zwaarspaatwassers, van medicamenten, vertier en mondkost te voorzien in die poolstreken.
Want al zat er veel in de grond, dacht men, vreten was er in geen velden of wegen te bekennen, zeker niet voor mensen die zwaar werk hadden te verrichten. Ik zei, u hoorde het goed, ‘dacht men’. Het viel tegen; na 15 jaar begon men reeds nattigheid te voelen: de kolen, de olie, het goud, raakte op, mijn spoorlijntje werd een duur geval.
Eerst nam men mij mijn stoker af, er kwam een automatische rotzak voor in de plaats. Daar bleef het echter niet bij, tijdens mijn 7-daagse vakantie, de datum doet er niet toe, maar hij is met vurige letters in mijn kop gegrift, kreeg ik het aanschrijven.
De directie had besloten de lijn op te heffen, jawel, bij gebrek aan passagiers, niet rendabel, daar had ik 20 jaar de elementen voor getrotseerd, met levensgevaar; zo'n poolrit is geen tochtje naar Purmerend, daar kun je aardige liedjes over schrijven; heeft u wel eens 22 wolven achter de jumbo aan gehad? nee, denk ik. Toch kun je dat soort dieren beter achter je aan hebben - is nu mijn ervaring - dan de directeuren van een spoorwegbedrijf.
Ik werd van mijn post ontheven, zeker meneer de chef, dank u meneer de kommies, beslist meneer de directeur, ik hoef geen vervroegd pensioen, vier weken salaris is heel aardig van u. En ook veel dank voor mijn nieuwe baan, oplichters, zet me maar aan de deur als een ouwe jas, omscholen zei u, dat is heel vriendelijk.
Ja kameraden, ja ik mocht in dienst blijven, als wandelend vuilnisvat op het derde perron gezien mijn leeftijd, als papierenprik in een grijslinnen kiel. Daarvoor had ik me dus twintig jaar uitgesloofd voor een hongerloon waar de helft van naar de belastingen gaat, waar je nauwelijks iets van in je fikken krijgt, als je al de verzekeringen er af trekt.
Eerlijke fikken, heren, edele handen, dames, die dag en nacht in touw zijn geweest voor de gemeenschap. De schurft konden ze krijgen, u begrijpt mijn plan stond vast, dit kon ik niet nemen. Ogenschijnlijk schikte ik mij, een raad die ik iedere vertrapte geven kan, maar vanaf mijn derde perron bereidde ik mijn plannen voor, tussen het onkruid en de oude bielzen.
| |
| |
Ik besloot mijn leven in eigen hand te nemen, niet meer afhankelijk te zijn, mijn eigen economisch systeem te ontwerpen, kort gezegd: mij maatschappelijk los te koppelen.
Meer bleef me na alles niet over, ik deed dit nauwelijks van harte natuurlijk, met droefheid; het kon echter niet anders.
Schoft, klonk plotseling een snerpende stem achter uit de gelagkamer, vuile schoft, dan heb jij dus toch de diamant. Een zelfs in vergelijking met de machinist klein mannetje een eigenaardig ruitpetje op het hoofd trad driftig naderbij.
O Here Jezus, riep de machinist uit, en van schrik gleed de stalen bril van zijn neus, O hemel god sacrament de krankzinnige sledevoerder, ik waande hem dood, sodeju hij leeft nog de rotzak, heer sta me bij, en hij vluchtte onder de tafel.
Sta, schurk, sta of ik schiet, riep het ruitpet-mannetje en frummelde met zijn hand in de zak van zijn duur colbert, sta in naam der wet.
| |
| |
[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat] | |
[Medewerkers]
D.W. Fokkema |
geboren in 1931, aanvankelijk werkzaam bij het ministerie van buitenlandse zaken, van 1966 tot 1968 tijdelijk zaakgelastigde der Nederlanden te Peking, thans lector in de vergelijkende literatuurwetenschap (in het bijzonder met betrekking tot de literatuur van Oost-Azië) aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Publiceerde Literary Doctrine in China and Sovjet Influence (Mouton, 1965), Standplaats Peking, Verslag van de Culturele Revolutie (Arbeiderspers, 1970), Het Chinese alternatief in literatuur en ideologie (Arbeiderpers, 1972). |
|
Jan J.M. van Dijk |
Feb. 1947 te A'dam. Medewerker op her Criminologische Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Publiceerde eerder in Hollands Maandblad o.a. over de filosofie van W.F. Hermans. |
|
Peter Verstegen |
geboren 1938. Redacteur P.C. 1961-1962, schrijver van detectives onder pseudoniem Ton Vervoort. Werkzaam aan de universiteit van Amsterdam (Instituut voor Vertaalkunde), vertaler van Nabokovs Pale Fire |
|
|