| |
| |
| |
Teveel van het goede
Bij herlezing van Kousbroek
Jan J.M. van Dijk
De vuurproef voor een kolomnist is zijn verzamelbundel. Pas op grond hiervan kan worden uitgemaakt of hij meer is dan een voor de weekend-editie vrijgemaakte journalist. De artikelen van Kousbroek lijken voor herlezing geschreven. Het lezen van de wekelijkse Kousbroek wil nog wel eens teleurstellen. Het herlezen van Kousbroek nooit.
Je zou Kousbroek kunnen kenschetsen als een nakomertje van de Verlichting. Maar met meer recht kan je constateren dat hij excelleert omdat de gemiddelde westerling nog altijd achterlijk is. Achterlijk, want gelovig, hoe onkerkelijk ook.
‘Het Geloof in de Wetenschap’ zou de meest geëigende titel zijn voor een stuk over Kousbroek. Helaas is deze paradox in Nederland al te vaak als theologische jij-bak gebruikt. Ter Braak vroeg zich in Politicus zonder Partij zelfs af of het geloof in de wetenschap niet op weg was ‘onze ergste vorm van inquisitie te worden!’ We zijn nu een kwart eeuw verder en Kousbroek bedenkt in zijn stukjes inderdaad vaak de verschrikkelijkste martelingen voor zijn tegenstanders (in de kokende olie werpen!). Toch heb ik met de titel ‘Het Geloof in de Wetenschap’ minder drastische intenties dan Ter Braak bij wie b.v. de afschaffing van de logica op het programma stond. Om misverstanden te voorkomen heb ik dus naar een andere titel omgezien.
Leopold de Buch, Revolutie in een industriestaat, Bruna 1968 |
Rudy Kousbroek, Anathema's I, II en III, Meulenhoff 1969-71 |
Rudy Kousbroek, De aaibaarheidsfactor, Thomas Rap 1969 |
Rudy Kousbroek, Het avondrood der magiërs, Meulenhoff 1970 |
Rudy Kousbroek, Een kuil om snikkend in te vallen, Thomas Rap 1971 |
| |
Kousbroek versus Koestler
Arthur Koestler - schrijver van Darkness at Noon en co-auteur van The God that Failed - heeft een groot aantal populair-wetenschappelijke boeken op zijn naam staan. In deze boeken wordt nogal wat kritiek geuit op de methodologische en theoretische stokpaardjes van de biologen en psychologen. Met name het darwinisme en de behavioristische psychologie moeten het ontgelden. In drie lijvige boeken heeft Koestler een alternatief ‘paradigma’ geformuleerd dat hij de theorie van de Open Hiërarchische Systemen noemt.
Kousbroek bespeurt in Koestlers nonbellettristische werk een anti-wetenschappelijke, mystieke inslag. Koestler houdt zich echter over het algemeen keurig aan de door de wetenschappelijke wereld opgestelde spelregels. Zijn analyses zijn goed te volgen. Ook op door hem aangehaalde experimenten valt doorgaans niets af te dingen. Kousbroek geeft dit trouwens zelf toe. Kousbroek baseert zijn negatieve oordeel over Koestler niet zozeer op de kwaliteit van Koestlers boeken als wel op de kwaliteit van Koestlers motieven om zulke boeken te schrijven. Koestler is er voortdurend op uit aan te tonen dat de wetenschap er volkomen naast zit. Kousbroek schijnt zich daar aan te storen. Hij ondergaat Koestlers boeken als een vorm van ‘barbarisme’.
Kousbroek beschrijft in één van zijn Rapbundeltjes hoe kinderen op een bepaalde leeftijd ten prooi vallen aan collectieve fobieën voor bepaalde objecten. Hij bekritiseert vervolgens het standaard-experiment waarbij de behaviorist Watson een bepaald kind angst voor witte objecten leert hebben door het een aantal malen, onder het aanbieden van iets wits, enorm te laten schrikken. Waar ik nu over val is niet dat Kousbroek de ethologische verklaring voor angst-fixaties buiten beschouwing laat, maar
| |
| |
dat zijn kritiek op Watson en Co in het geheel niet van de grond komt. Hij geeft te kennen voor Watson een passende straf te weten - het aanleren van angst door conditionering zou er alles mee te maken hebben - maar daar blijft het verder bij.
Koestler schrijft ergens dat een oudere kennis hem indertijd sterk afried om zijn natuurkundige studie voortijdig te staken met het argument: ‘If you don't graduate, you will always remain a vagabond. Whatever position you achieve, people will always smell out the tramp in you.’ In het gunstige geval betekent een afgebroken studie echter dat je je met wetenschap kan bezighouden zonder angst voor je positie binnen de een of andere officiële wetenschappelijke deelgemeenschap. Zwervers als Koestler en Kousbroek zijn de geeigende figuren voor het bedrijven van paradigma-kritiek. Voor Kousbroek echter valt er aan de academische partijlijn niet te tornen. Gevestigde reputaties blijven buiten schot. Hij heeft zich gespecialiseerd in de jacht op klein wild: Mc Luhan, Vinkenoog, Teilhard, Tom Leary, medewerkers van Planète, Lietaert Peerbolte en zo meer.
Met Koestler ligt het precies omgekeerd. Voor Koestler hebben onderwerpen die voor de wetenschappelijke establishment niet kosher zijn, altijd een speciale aantrekkingskracht gehad. Deze recalcitrantie heeft een aantal zeer interessante boeken opgeleverd. Maar ook voor uitzichtloze onderwerpen als telepathie heeft Koestler een zwakke plek. Misschien is dat laatste jammer.
Minstens even jammer is het dat Kousbroek in zijn positivistische zendingsijver aan het kritisch volgen van de gang der wetenschap niet toekomt.
| |
Kousbroeks motieven
Zo even was er sprake van de door de wetenschappelijke wereld opgestelde spelregels. Zo is daar de spelregel dat beweringen weerlegbaar moeten zijn. Met een beroep op deze regel heeft Kousbroek reeds menige astroloog het veld uitgestuurd.
Nog onlangs heeft prof. A.D. de Groot er in zijn tweede Openbare Les op gewezen dat al deze spelregels discutabel zijn. Een publikatie is wetenschappelijk wanneer de wetenschappelijke wereld hem als zodanig accepteert. Dat is het enige wat je hierover met zekerheid kan zeggen. Niet alleen de theoretische grondslagen maar ook de methodologische grondslagen van de wetenschappen berusten in laatste instantie op de autoriteit van bepaalde mensen. Ook het positivisme is in laatste instantie een geloofsaangelegenheid.
Wanneer je bedenkt hoe weinig zeker de positivistische kennisleer is - ook Kousbroek zelf toont zich in één van zijn artikelen b.v. ontvankelijk voor het relativisme van iemand als Foucault - dan vraag je je af met welk recht Kousbroek anathema's uitspreekt over de oude en nieuwe gelovigen. Wat kan het motief zijn om gelovigen te vervloeken, wanneer er alle reden tot twijfel is.
In zijn bundel Het Avondrood der Magiërs beweert Kousbroek dat zijn motieven in laatste instantie van esthetische aard zijn. Onwetenschappelijke beweringen zou hij als lelijk ervaren. In dezelfde bundel staat te lezen dat volgens de hoofdredacteur van Planète de inhoud van dit occulte tijdschrift uit poëzie bestaat. Beide partijen zijn het er dus over eens dat Kousbroek eigenlijk kunstkriticus is.
Elders heeft Kousbroek zich er minder gemakkelijk van afgemaakt. In zijn essay ‘Wissenschaftler Aller Länder Vereinigt Euch!’ maakt hij zijn uitgangspunt expliciet: ‘dat uitgangspunt, zo simplistisch mogelijk geformuleerd, is: dat wat goed is voor de wetenschap, is goed voor de mens’. Zijn motieven zijn in laatste instantie van politiek-ethische aard. Ook zonder dat door kennis-theoretici precies is uitgemaakt of het glas op tafel staat en zo ja, hoe wij dat dan kunnen weten, is er een klemmende reden om het geloof in de wetenschap als het enige ware geloof te verbreiden. ‘Niet het verdwijnen van de godsdienstigheid is, zoals vaak verkondigd wordt, de reden dat wij “aan onze technologische beschaving geen richting weten te geven” (etc. etc.) maar integendeel het voortbestaan van een op religie gebaseerde wereldbeschouwing, niet beperkt tot degenen die godsdienstig zijn grootgebracht maar algemeen gangbaar in onze cultuur’, schrijft Kousbroek in dit essay.
| |
Aliënatie alpha en bêta
Kousbroek begint zijn essay ‘Wissenschaftler Aller Länder Vereinigt Euch’ met de constatering dat degenen die een ingrijpende hervorming willen van de verzorgingsstaat niet op de steun van de arbeiders hoeven te rekenen. Van ‘Le prolétaire satisfait’ valt voor zo iets voorlopig geen steun te verwachten. Deze taxatie lijkt me tamelijk realistisch.
Dit betekent echter niet dat de ratio voor dergelijke hervormingen is weggevallen. Bepaalde groepen stellen zich niet tevreden met een hoog consumptieniveau. Het motief van deze ontevredenen is niet langer de ‘uitbuiting’ maar de ‘vervreemding’ of ‘aliënatie’. Dit begrip ‘vervreemding’ is als een Rohrschachtest. Voor elke gebruiker heeft
| |
| |
het begrip een aparte, hoogstpersoonlijke betekenis. Ook de betekenis die de geleerden aan het begrip geven, verandert met de jaren. Kousbroek brengt in het geheel van alle betekenissen, die het begrip door de eeuwen heen heeft gehad, een tweedeling aan.
Binnen de ene categorie verwijst het begrip vervreemding naar een menselijke essentie die verloren is gegaan. Na de Verlichting werden dergelijke nostalgische sentimenten volgens Kousbroek verwoord door J.J. Rousseau. Momenteel vindt Kousbroek deze betekenis bij Marcuse en bij de ontdekkers van de jonge Marx. Hij noemt dit de categorie van de aliënatie alpha. Dit vervreemdingsbegrip is volgens hem doorgaans gekoppeld aan een anti-rationalistisch programma. ‘Naast deze anti-rationele onwetendheidscultus-inslag is er het nog minder verheugende feit dat het verloren-essentie-motief bijna altijd aan nationalistische enlof racistische doctrines ten grendslag ligt. Van de lange reeks discriminerende ideologieën die de 19e en 20ste eeuw hebben opgeleverd ligt het aangrijpingspunt steeds op dit terrein’. Na ook de discriminatie van de vrouw nog met de aliënatie-alpha in verband te hebben gebracht, besluit Kousbroek: ‘Hier is natuurlijk veel meer over te beweren (-) maar het is mij er in dit verband voornamelijk om te doen om onderscheid te maken tussen aliënatie opgeval als een verloren identiteit, en aliënatie in de betekenis van concrete en verifieerbare mogelijkheden waarvan de verwezenlijking geblokkeerd wordt, laat ik zeggen respectievelijk aliënatie alpha en aliënatie bêta. Het eerste is een zuivere ideologie en niet een van de beste: het tweede is niets meer dan een stuk analytisch gereedschap, met geen andere toepassing dan het geven van inzicht in een bepaalde situatie’. Binnen de andere categorie van betekenissen die Kousbroek onderscheidt, verwijst het begrip vervreemding niet naar een verloren essentie maar naar geblokkeerde mogelijkheden. Volgens de speciale betekenis die Kousbroek aan dit
bêta-begrip geeft, zijn niet de mensen vervreemd maar de in haar ontwikkeling en toepassing gefnuikte wetenschap.
| |
De zoveelste versie
De gealiëneerde wetenschap is volgens Kousbroek de motor achter de maatschappelijke ontwikkeling die via de dictatuur van de wetenschappelijke werkers zal uitlopen op de totale verwetenschappelijking van het bestaan. Kousbroek heeft zijn theorie gegoten in de vorm van een getransponeerd marxisme waarbij de faktor arbeid is vervangen door de faktor wetenschap, annex de arbeider door de wetenschapper.
Het is hoogst ongebruikelijk om het leven van een theorie te rekken door een substitutie van de voornaamste variabelen onder handhaving van de logische structuur. Wanneer Kousbroek vindt dat de marxistische theorie niet meer van toepassing is op de huidige politiek-economische realiteit, zou je verwachten dat hij een geheel nieuwe theorie probeert op te stellen. Waarom zou een theorie over de politiek-economische dynamiek in de geïndustrialiseerde landen dezelfde logische structuur hebben als een theorie over het 19de eeuwse kapitalisme? Kousbroek is van mening dat bepaalde linkse groeperingen zich vastklampen aan de overgeleverde teksten van Marx omdat ze daaraan de zekerheid ontlenen aan de goede kant te staan. Zou het kunnen dat Kousbroeks trouw aan de logische structuur van het marxisme ook een dergelijke functie vervult? In dat geval is er reden te veronderstellen dat er meer in ere is gebleven dan alleen de logische structuur.
Het is ook denkbaar dat de nieuwe theorie van Kousbroek volkomen toevallig dezelfde logische structuur bleek te hebben als de oude leer. Wel héél toevallig - en heel wat toevalliger dan de structuur-overeenkomsten die de antropoloog Lévi-Strauss heeft ontdekt tussen bepaalde sociale verschijnselen - maar niet ondenkbaar. De marxistische theorie zou dan als theoretisch model kunnen worden gebruikt. Er is echter reden om zo'n model met de grootste omzichtigheid te hanteren. Het gebruik van een theoretisch model werkt vaak alleen maar verwarrend. Vooral als het model als theorie zelf een grote reputatie heeft, is de kans groot dat de nieuwe theorie ongemerkt met allerlei brokstukken van de oude theorie wordt opgescheept. Ook dan ontstaat er geen nieuwe theorie. De oude leer heeft slechts de zoveelste transplantatie ondergaan.
Hoe het ook in zijn werk is gegaan, feit is dat de theorie van Kousbroek meer met het marxisme gemeen heeft dan alleen de structuur. Zo is het marxisme b.v. altijd nadrukkelijk gepresenteerd als een wetenschappelijke theorie zonder ethische flauwe kul. Toch is de theorie ook een ethiek. De Hegeliaanse erfenis waarmee het marxisme zit opgescheept - het marxisme zelf kwam ook al door transpositie van een oude theorie tot stand - zit hem in de notie dat de geschiedenis van de menselijke soort een ethische progressie inhoudt. De ijzeren wetten van de historie zijn voor het marxisme tevens wetten in normatieve zin. Deze zelfde verwarring heerst ook in Kousbroeks essay. Volgens Kousbroek beginnen wetenschapsmensen zich op sommige gebieden auto- | |
| |
noom te maken t.o.v. de overheden. Kousbroek constateert dit proces niet alleen, maar hij acht het ook geboden, want ‘dat wat goed is voor de wetenschap, is goed voor de mens’. Wel is hij zo verstandig er zelf op te wijzen dat zijn ‘stuk analytisch gereedschap’ eigenlijk een brok ideologie is. Zo'n erkenning klinkt vertrouwenwekkend maar aan het ideologische karakter van zijn theorie verandert het niets.
Ook in een ander opzicht heeft Kousbroek niet met de oude leer gebroken. Het hedonisme wordt afgewezen. Net als bij Marx is deze afwijzing halfslachtig. Kousbroek schrijft ergens dat het leven in een verwetenschappelijkte wereld ‘aangenamer’ zal zijn. Elders beweert hij echter dat de wetenschap ‘goed’ is voor de mens in absolute zin, dus niet als middel om het welzijn te vergroten. In dit verband haalt hij J. Monod aan: ‘De moraal van het individuele geluk, van het individuele comfort, van het individuele succes kan alleen maar leiden tot een catastrofe’. Voor de marxisten telt het momentele individu met zijn sores niet mee omdat het toch maar een ‘historische categorie’ is etc. Ideologen die in een bestemming van de mens geloven, hebben in de regel niet veel op met het individuele geluk. Monod en Kousbroek zien in de wetenschap de bestemming van de mens en zij vormen op deze regel geen uitzondering.
Een laatste kenmerk van het marxisme dat Kousbroek heeft overgenomen is het environmentalistische mensbeeld van Pavlov. Volgens Kousbroek wordt de mens in zijn gedrag niet belemmerd door biologische feiten. Uitspraken over de biologische natuur van de mens rekent Kousbroek tot de alpha-cultuur.
| |
Aliënatie alpha
Zoals gezegd onderscheidt Kousbroek in de filosofieën of theorieën van de vervreemding twee richtingen. De ene richting wordt volgens Kousbroek gekenmerkt door het motief van de verloren essentie en door antirationalisme. Als voorloper van deze alpharichting noemt Kousbroek J.J. Rousseau. Rousseau was inderdaad de mening toegedaan dat de opkomst van de civilisatie en het ontwaken van de rede een zondeval was geweest. Het is echter interessant na te gaan wat ‘vervreemding’ bij Rousseau precies betekent. Rousseau gebruikt het werkwoord ‘vervreemden’ in zijn Le Contrat Social in de romeins-juridische betekenis, die het in ons Burgerlijk Wetboek nog steeds heeft. Het betekent: het overdragen van een recht. Volgens Rousseau zijn de mensen, al dan niet vrijwillig, bepaalde ‘natuurlijke rechten’ kwijtgeraakt. Het bestaan van dergelijke rechten is onbewijsbaar. Het juridische begrip vervreemden is in een sociaal-filosofische kontekst zinloos. Een alpha-begrip.
Het begrip ‘vervreemden’ heeft echter ook een psychologische betekenis: van iemand of van jezelf vervreemden. De problematiek van het van-jezelf-vervreemd-zijn speelt in Rousseau's filosofie eveneens een grote rol. Dit vervreemdingsbegrip kan niet zoals Kousbroek doet zonder meer bij de alpha-categorie worden ingedeeld. De mogelijkheid bestaat dat de mens een biologische natuur heeft die in vroegere samenlevingsvormen beter tot zijn recht kwam. Het is zinloos om te beweren dat het leven van deze mensen beter was in moreel opzicht. Maar het zou best kunnen dat ze in sommige opzichten een beter leven leidden in de hedonistische zin van het woord.
Rousseau geloofde in het bestaan van instinkten bij dieren en mensen. In de Emile vraagt Rousseau of de environmentalistische psychologie een verklaring weet te geven voor het feit dat zijn hond bij de eerste keer dat hij hem een klap wou geven op zijn rug ging liggen om hem op die manier te paaien. ‘Wou U soms beweren dat dat piepkleine hondje van me dat nog maar nauwelijks geboren was al geleerd had van goed en kwaad? Dat hij wist wat vergeving betekende en mildheid?’. Rousseau voegt er aan toe dat deze waarneming door iedereen kan worden herhaald en dat hij het begrip instinkt onmiddellijk uit zijn vocabulaire zal schrappen zodra iemand dit gedrag leerpsychologisch weet te verklaren.
Ook bepleitte Rousseau in zijn tweede Discours een grondige studie van het gedrag der apen. Om iets te leren over de natuur van de mens leek zulk onderzoek hem nuttiger dan alle filosofische bespiegelingen bij elkaar.
Toch is Kousbroeks oordeel over Rousseau's filosofie niet onjuist. Rousseau was vóór alles een moralist. Wanneer hij zijn denkbeeldige pupil ‘Emile’ een natuurlijke, dwz. niet van zijn aangeboren aard vervreemdende, opvoeding geeft, dan doet hij dat uitsluitend om morele redenen. Rousseau is primair geoccupeerd met natuurlijke rechten en natuurlijke deugden. Het bevredigen van natuurlijke driften is wel het laatste wat hem voor ogen staat bij ‘een natuurlijk leven’. Rousseau's aliënatie-begrip is dus inderdaad van de alpha-soort.
Voordat nu het vervreemdingsbegrip van Marcuse ter sprake komt eerst iets over het posthume alpha-dier van de Hollandse alpha's: Menno ter Braak. Ter Braak, net als
| |
| |
| |
| |
Rousseau zeer op zijn hond gesteld, droeg één van zijn belangrijkste essays op aan zijn hond Laelaps. In dit essay wordt met geestdrift geschilderd hoe het post-industriële tijdperk een réveil zal beleven van het dier in de mens, waarbij men zich van al het geestelijke, inclusief de logica, zal ontdoen. Du Perron kende zijn vriend beter en zag in dit visioen slechts ‘de verliefdheid van de hyperintellektueel Ter Braak op zijn dierlijke kantjes’. Inderdaad wordt er ook bij Ter Braak niet werkelijk gepleit voor een dierlijk hedonisme. Ook Ter Braak's cynisme is van het moralistische soort. Anders dan bij Rousseau hebben de talloze instinkten die in Ter Braak's werk figureren - er wordt zelfs een ‘instinkt der intellektuelen’ gepostuleerd - met de biologie zelfs helemaal niets uitstaande. De biologie was voor Ter Braak slechts een aan Nietzsche ontleende bron van metaforen.
Bij Marcuse betekent aliënatie dat de mens in de verzorgingsstaat een leven leidt dat hem van nature vreemd is. De vervreemding staat optimalisatie van zijn geluk in de weg. Marcuse gaat uit van een biologische natuur van de mens die in de verzorgingsstaat wordt onderdrukt. Het gaat Marcuse niet primair om een verloren morele kwaliteit maar om geblokkeerde mogelijkheden om gelukkig te zijn. Mensen die niet de mogelijkheid hebben om ergens in de natuur te gaan liggen vrijen, maar dit achter in de auto moeten doen, zijn volgens Marcuse vervreemd.
Dit vervreemdingsbegrip vormt in principe een goed uitgangspunt voor een theorie over de tekortkomingen van de verzorgingsstaat. Helaas beweert Marcuse, net als Ter Braak, dat de wetenschap de opheffing van de vervreemding in de weg staat. Kousbroeks reserves jegens Marcuse zijn dus te billijken.
Behalve door de anti-rationalistische inslag wordt Marcuses theorie ook nog ontsierd door talloze freudianismen. Het freudianistische fundament van Marcuses theorie maakt het geheel tot een ondeugdelijk alpha-product. Zo is Marcuse b.v. sterk geporteerd voor het opheffen van de ‘surplusrepressie’ maar verwerpt hij anderzijds het afschaffen van de verplichte avondkledij bij bezoek aan schouwburg of concert als zijnde ‘repressieve desublimatie’. Zou je verplichte avondkledij niet eerder als repressieve surplus-sublimatie moeten zien? Met Freud kan je alle kanten op.
Kousbroek zelf neemt aan zulke freudiaanse goocheltoeren overigens geen aanstoot. Jegens de psychologie van Freud heeft hij zich altijd uiterst tolerant getoond. Kousbroek ziet er geen kwaad in om het filosofische begrip van de alpha-aliënatie even in een voetnoot psychoanalytisch te duiden.
| |
Van ethiek tot ethologie
Hoewel Rousseau nooit antwoord heeft gekregen op de vraag hoe een pasgeboren hond het ‘deemoeds-gebaar’ kan hebben geleerd, heeft het biologische gedragsonderzoek ongeveer twee eeuwen op zich laten wachten. Met name de biologie van het menselijk gedrag is nooit serieus onderzocht. Sinds kort echter wordt het vergelijkende gedragsonderzoek - de ethologie - algemeen gezien als een veelbelovende tak van wetenschap. Een aantal ethologen waagt zich zelfs aan vrij pertinente uitspraken over de biologische natuur van de mens. Een der grondleggers van de ethologie, de Nederlander Niko Tinbergen noemde enige jaren geleden in zijn Openbare Les aan de Universiteit van Oxford de westerse mens ‘a misfit in his self-made environment’. De mens zou in de westerse maatschappij een leven leiden waarvoor hij in biologisch opzicht niet geschikt is. Dit ethologische vervreemdingsbegrip heeft een aantal voordelen boven het vervreemdingsbegrip van Marcuse. Tinbergen is b.v. niet zoals Marcuse assistent van Heidegger geweest. Zijn publikaties zijn niet onwetenschappelijk, laat staan anti-wetenschappelijk.
De plotselinge belangstelling voor de biologie van het menselijke gedrag is niet alleen door de ethologen gewekt. Het zal veel filosofen en sociale wetenschappers onaangenaam hebben verrast maar juist op het gebied van het unieke menselijke taalvermogen tekent zich een doorbraak af van de biologie van het menselijk gedrag. Ook Kousbroek noemt het bezit van taal het enige werkelijke verschil tussen de mens en de rest van de natuur. ‘Het is ook niet toevallig dat het de linguistiek is die meer en meer een centrale positie begint in te nemen tussen de wetenschappen van de mens, en zich voor begint te doen als de basis van hun eventuele exactheid.’ Wanneer de etholoog Lorenz gelijk heeft met zijn bewering dat de menswetenschappen pas natuurwetenschappelijke exactheid zullen bereiken wanneer zij een biologische verklaringsbasis weten te vinden, dan is het allerminst toevallig dat de moderne linguïstiek het taalvermogen als een soort-specifieke, aangeboren competentie van de menselijke soort beschouwt. In de Russell Lecture van 1971 veronderstelt Chomsky niet alleen een biologische grondslag voor de generatieve grammatica van alle taaluitingen. De mens zou tevens uitgerust
| |
| |
zijn met aangeboren ideeën. Ook uit Chomsky in deze colleges veronderstellingen over het bestaan van aangeboren componenten van het menselijke gedrag. Aan deze laatste veronderstellingen verbindt hij politiek-filosofische consequenties die er niet om liegen: de maatschappijvorm moet aangepast zijn aan de biologische natuur van de mens. Hij beroept zich voor deze stelling op een uitspraak van Bertrand Russell: ‘ the humanistic conception regards a child as a gardener regards a young tree: i.e., as something with a certain intrinsic nature, which will develop into an admirable form given proper soil and air and light’. Deze vergelijking van het mensenkind met een jonge boom heeft Russell niet van zichzelf. Deze vergelijking vormt de opening van J.J. Rousseau's opvoedkundige roman Emile, ou de l'éducation. Het is duidelijk dat oude alpha-gedachten in een bêta-gedaante zijn teruggekomen.
Het ethologisch onderzoek heeft aangetoond dat het door Rousseau waargenomen submissie-gebaar van een jong dier ‘aangeboren’ is: isolatie-onderzoek heeft uitgewezen dat aan zo'n reactie geen leerproces voorafgaat. Dergelijke gedragspatronen zijn adequate reacties op bepaalde kenmerken van de natuurlijke omgeving van de soort. Hoewel over de causatie van allerlei vormen
| |
| |
van instinkt-gedrag nog veel verschil van mening bestaat, zijn alle ethologen het er over eens dat elk dier van nature met bepaalde leer- of gedragsdisposities is uitgerust. Deze disposities worden door de natuurlijke omgeving ontkoppeld of anderszins geactiveerd. Wanneer het dier in een voor zijn soort onnatuurlijke omgeving opgroeit of leeft is zijn gedrag ‘vervreemd’. Zijn natuurlijke gedrag blijft achterwege of is niet adequaat. De meeste dieren in dierentuinen zijn in hoge mate ‘vervreemd’. Hun één-dimensionale bestaan staat, net als het door Marcuse beschreven burgermans-bestaan, geheel in het teken van de consumpties die worden uitgedeeld. Veel dieren reageren in gevangenschap op een gewelddadige manier op hun soortgenoten en moeten in isolatie-cellen worden opgesloten. Dergelijk gewelddadig gedrag komt in de vrije natuur slechts hoogst zelden voor.
Het ligt voor de hand dat er onder biologen inmiddels driftig gespeculeerd wordt over de natuurlijke omgeving van de mens (de ‘proper soil and air and light’ van Russell Rousseau). Een uitspraak als ‘a misfit in his self-made environment’ veronderstelt immers het bestaan van een dergelijke natuurlijke omgeving van de mens. De etholoog Paul Leyhausen bepleit in zijn geschriften met nadruk een maatschappijvorm die ‘instinktnahe’ is. Er is bijna geen etholoog meer die zich niet bij deze of gene gelegenheid als maatschappij-hervormer heeft opgeworpen.
Het ethologische vervreemdingsbegrip is voorlopig nog rijkelijk speculatief. Er zal nog heel wat onderzoek moeten worden verricht voordat de biologische vervreemding van de mens als bewezen kan gelden. Maar ook als het bewijs van zo'n vervreemding zou kunnen worden geleverd dan volgt daar nog niet uit dat de ethologische maatschappij-kritiek juist is.
Krijgt de mens geen ‘proper soil and air and light’ dan wordt hij volgens de ethologen een ‘misfit’ (zonder ‘admirable form’). Maar wat is er tegen om een weinig bewonderenswaardige ‘misfit’ te zijn? Alleen voor mensen die in een schepping geloven, kan het natuurlijke gedrag van een diersoort morele waarde bezitten. Volgens hen heeft God het zo bedoeld. Voor biologen is het natuurlijke gedrag een toevallig en tijdelijk verschijnsel.
De politieke filosofie van Chomsky is in dit opzicht nogal naïef. Chomsky heeft herhaaldelijk de vorming van een maatschappij bepleit waarbinnen de biologische natuur van de mens beter tot zijn recht zou komen, zonder dat hij ooit heeft uitgelegd waarom dat wenselijk zou zijn. Een maatschappij die de ethologische vervreemding opheft, is slechts wenselijk voor zover zo'n maatschappij betere voorwaarden schept voor de maximalisatie van het welzijn.
Hoewel de ethologie een strikt objectivistische wetenschap is, zijn er toch argumenten aan te voeren voor de stelling dat een natuurlijk leven tevens een goed leven is in hedonistische zin. Het is immers niet meer dan logisch te veronderstellen dat een natuurlijk leven gepaard gaat met een positieve subjectieve beleving. Wanneer het eetgedrag van een bepaalde diersoort gepaard zou gaan met onlust-gevoelens, zou zo'n diersoort niet lang blijven bestaan. Hetzelfde geldt voor alle natuurlijke gedragingen.
Er is dus reden te veronderstellen dat de opheffing van de ethologische vervreemding van de mens het welzijn ten goede zal komen. Het ethologische vervreemdingsbegrip lijkt een veelbelovend uitgangspunt voor maatschappij-kritiek.
| |
Het geloof in de wetenschap (slot)
In Kousbroeks oeuvre wordt de ethologie slechts twee keer ter sprake gebracht. In het essay over vervreemding deelt hij Lorenz, wegens diens boek over agressie bij dier en mens, in bij de alpha-filosofen die aan de vroegere mens morele kwaliteiten toeschrijven die verloren zouden zijn gegaan. Nog op één andere plaats verwijst Kousbroek naar ethologische literatuur. Dit gebeurt in een stukje waarin hij het universum van de sport beschrijft. Ook bij Kousbroek woelt de herinnering aan het gymnastiek-uur heel wat los (gymnastiekles is ‘a writer's goldmine’): ‘Het gymnastiek uur! Het was het uur waarop de twee of drie Neanderdalers van de klas, die de overige lesuren met lege ogen binnensmonds zaten te boogie-woogiën, tot leven kwamen (-). De vocale manifestaties waarmee deze aandrift gepaard ging, heb ik pas veel later op een adequate manier beschreven gezien in de monografie van een etholoog over een apenkolonie, waarin hij, om tussen de verschillende geluiden te onderscheiden, een aantal nieuwe (Engelse) woorden verzonnen had. Een daarvan was “to kecker”.’
De rest van het stukje maakt duidelijk dat het dierlijke in de mens voor Kousbroek bepaald geen ‘goede wilde’ is. Het is een basketbal-spelend monster.
De bioloog J. Monod, wiens ‘éthique de la connaissance’ grote overeenkomst vertoont met Kousbroeks wetenschaps-ideologie, staat veel minder afwijzend tegenover het dierlijke in de mens dan Kousbroek. In zijn boek Toeval en onvermijdelijkheid schrijft Monod: ‘De kennisethiek is in zekere zin ook “ethiekkennis” van de impulsen, de driften, de ver- | |
| |
langens en begrenzingen van het biologische wezen’. Monod wijst er vervolgens op dat het binnen de westerse cultuur helaas gebruikelijk is het dierlijke in de mens te verafschuwen en te verloochenen. Hoewel Monod dus oog heeft voor de biologische verlangens van de mens, wijst ook hij het politiek-filosofische beginsel van de welzijns-maximalisatie af. Net als Kousbroek ziet Monod de wetenschapsbeoefening niet als een middel om het welzijn te vergroten maar als de bestemming van de mens. Monod raakt aan het einde van zijn boek in vervoering over een toekomstig Koninkrijk dat geheel in het teken zal staan van het menselijke vermogen tot kennisvergaring. Dit vermogen van de mens heet bij Monod: ‘son essence la plus unique et la plus précieux’.
Aan het psychologische vervreemdingsbegrip mag dan vaak een alpha-filosofisch luchtje zitten, de kennisethiek van Monod-Kousbroek is een essentie-filosofie van de eerste orde. Er is niet veel voor nodig om aan te tonen dat Kousbroeks bêta-aliënatiebegrip onhoudbaar is. Waarom zou het beoefenen en toepassen van wetenschap om intrinsieke redenen geoptimaliseerd moeten worden? Is de wetenschap van Von Braun gealiëneerd omdat zijn V-II's niet werden toegepast? Of omdat zijn Nasa-project niet optimaal mag worden voortgezet? De mensen investeren geld in de wetenschap wanneer ze er beter van denken te worden. Voor de toepassing van wetenschap geldt hetzelfde. Alleen een gelovige kan tegen dit economische principe bezwaren hebben.
De wetenschap is overigens inderdaad in hoge mate ‘vervreemd’. De wetenschap is vervreemd in de zin dat de wetenschap onvoldoende in dienst staat van de mens. Maar de wetenschap is niet vervreemd in de zin dat de maatschappij onvoldoende in dienst staat van de wetenschap. Het vergaren van kennis is niet de essentie van het menselijke bestaan. Het beoefenen van wetenschap is geen doel op zichzelf. Het uiteindelijke doel van de wetenschap is de optimalisatie van het welzijn. Het opheffen van de menselijke vervreemding behoort daarom tot de voornaamste taken van de wetenschap.
Kousbroek loochent het dierlijke in de mens, wijst het hedonisme af en bombardeert de wetenschap tot de bestemming van de mens. Een dergelijke ideologie houdt de vervreemding van de mens in stand.
Kousbroek gelooft niet alleen onvoorwaardelijk in het gelijk van de wetenschap. Hij gelooft ook dat in de wetenschap de bestemming van de mensheid ligt. Een dergelijk geloof in de wetenschap is bepaald teveel van het goede.
|
|