Daarmee wordt het volgende bedoeld. Men neme een evenwichtige situatie van de Nederlandse volkshuishouding in gedachten. Daarin past een optimaal investeringspeil, te rijmen met volledige werkgelegenheid en gewenste groei etc etc. Neem aan dat dit 19 mrd is. Behalve dit optimale investeringspeil ware een schatting te maken van de besparingen die in die optimale situatie zullen loskomen. Stel dit op 20 mrd. Het verschil tussen deze laatste grootheid en de investeringen is het spaaroverschot, en dat moet door de overheid worden weggeleend om de kringloop draaiende te houden. Dat saldo - bijvoorbeeld 1 mrd - is meteen het gewenste begrotingstekort. Bij deze redenering is er van afgezien dat er misschien ook nog zoiets bestaat als een gewenst overschot op de betalingsbalans - dan kan nog verschil maken.
Het bezwaar van deze benaderingswijze van het toelaatbare of gewenste begrotingstekort is, dat het te voorschijn komt als een saldo van twee grote onzekere grootheden (wie weet precies wat optimale investeringen zijn?) en dus zelf dubbel onzeker is. De één kan langs deze weg op een miljard uitkomen, de ander op drie miljard.
Ten tweede: de conjuncturele benadering. Deze hangt af van de vraag of er volgend jaar in Nederland overbesteding of onderbesteding zal heersen; in het eerste geval mag het tekort maar heel beperkt zijn, zeg iets van 1 mrd, of hooguit 1,5 mrd. In het tweede geval mogen we mischien wel tot 3 mrd gaan. Over die conjunctuur staat helaas weinig vast. Volgens de President van de Nederlandse Bank hebben we op 't ogenblik een structurele overbesteding in combinatie met een conjuncturele onderbesteding. Helemaal helder is deze uitspraak niet, maar ze versterkt het beeld van onzekerheid. Veel hangt af van de winstontwikkeling - blijft deze ongunstig, dan zal de werkloosheid blijven toenemen, en dan is een begrotingstekort een methode om de winst weer wat op te krikken. Bovendien is de exportontwikkeling van belang voor de conjunctuur en die laat zich ook niet scherp voorspellen. Met andere woorden: wat de conjuncturele kant betreft kunnen we in de huidige situatie nog alle kanten op, en dat geldt dus ook voor het toelaatbare begrotingstekort.
Ten derde: de meest gewenste ontwikkeling van het staatsvermogen. Zolang het begrotingstekort, waarvoor dus geleend moet worden, gelijk is aan de netto-investeringen van de staat blijft het staatsvermogen gelijk. Als iemand dit een mooie doelstelling vindt kan hij dus proberen uit te rekenen hoe groot het begrotingstekort moet zijn. (Vroeger noemde men dit de Gouden Regel). Als iemand anders zegt, nee, iedereen accumuleert, en ik vind dat de overheid daarbij tenminste in de pas moet lopen, dan kan ook hij een berekening maken, waarbij een stuk van de staatsinvesteringen wordt gefinancierd met belastinggeld, zodat het staatsvermogen stijgt. Daarbij zijn nog allerlei variaties denkbaar: net zo hard accumuleren als de particuliere sektor, of een beetje sneller, of véél sneller. Hoe linkser iemand denkt, hoe sneller hij de staatsaccumulatie wenst, des te geringer zijn toelaatbare begrotingstekort zal uitvallen. De calculatie heeft als extra onzekerheid de afschrijvingen op de regeringseigendommen - alleen daarin kunnen verschillen van bijvoorbeeld een miljard ontstaan.
Het is is in ambtelijke kringen geen goede toon om dit derde gezichtspunt ten tonele te voeren. ‘Wat is er onbelangrijker dan het staatsvermogen?’ is de gebrukelijke reaktie, die dan gepaard gaat met sterke verbazing of cynisch lachwerk. Niettemin geloof ik dat op lange termijn deze faktor de meest doorslaggevende is bij de bepaling van het gewenste tekort, maar de narigheid is dat men het er zo moeilijk over eens wordt.
Uit het bovenstaande blijkt wel dat het toelaatbare begrotingstekort voor 1973 een elastische grootheid is, vatbaar voor diverse benaderingen en voor diverse berekeningsmethoden. De calculatie kan van alles opleveren - en als dat zo is kan er ook wel 2,5 mrd uitkomen. Dit getal heeft het grote voordeel dat het gelijk is aan het verwachte tekort over het lopende jaar, 1972 dus. Daarmee is het bestaande tot norm verheven, altijd een makkelijke toestand voor regeringen. Als extra voordeel komt uit de bus, dat het cijfer van de heer Biesheuvel, dus de 2,2 mrd precies gelijk is aan datgene wat weggeknepen of ‘gevonden’ moet worden. Zo wordt de schijn gewekt dat onze minister-president volkomen gelijk had toen hij opperde dat het begrotingstekort geen vijf miljard wordt maar 2,2 mrd. Deze berekeningswijze heeft de enorme verdienste, een ministerieel gezicht te hebben gered. Maar ik zou toch liever zien dat op de beeldbuis de gewone, eenvoudige waarheid werd gesproken. Dat is op de lange duur ook beter voor het ministeriële prestige.