Hollands Maandblad. Jaargang 1972 (290-301)
(1972)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[294-295]Astrid Krikke
| |
[pagina 4]
| |
molligste meisje heette Astrid Krikke en op háár had ik het voorzien. Natuurlijk hadden alle knapen een oogje op Astrid, maar we kregen nagenoeg nooit de kans de meisjes te ontmoeten, daar we in de kerk niet naast elkaar mochten zitten en we niet op straat mochten lopen flirten, (een heel goede maatregel, overigens) en bovendien omdat we op zondag in verschillende lokalen vergaderden. Ik geloof dat de meisjes bij elkaar thuis kwamen voor vergaderingen. Soms kwam er een dominee controleren. Dan moesten de godloochenaars tot hun schande zeer snel, net als ik en alle anderen, de Heidelbergse Catechismus van voor naar achter opzeggen. Astrid!, daar gaat het om. Kerstmis was een mooie gelegenheid om haar te ontmoeten. Ik fietste door een kraakheldere vriesnacht naar het gebouw ‘Irene’ aan een inham van de haven en bevond dat alle knapern er al waren. Het zaaltje was mooi versierd, er brandde een reuzenhoge potkachel. Zijn buik stond roodgloeiend. Een ouderling kwam een speciale kerstpreek van dominee Oomkes voorlezen. De dominee kon om duistere redenen niet komen, er staat me iets bij over afwezigheid wegens een erfrechtkwestie bij familieleden in de Wieringermeer, daar hij terzake-kundig was op dat terrein van het recht, hoewel hij nog veel meer verstand had van vergelijkende godsdienstwetenschap, filosofie, geologie en anthropologie. Als er bij ons eens een góede godontkenner nodig zou zijn geweest, zou ons oog onmiddellijk op hém gevallen zijn! Maar hij helde juist verschrikkelijk naar de overgestelde kant en is dat steeds méér en heviger gaan doen, zoals men onlangs in het NRC-Handelsblad heeft kunnen lezen. Hij is nu samen met oom Maarten Vreugdenhil, die altijd in Ruinerwold heeft gestaan en die óók met het oude bijltje weet te hakken, een ‘hernieuwde’ gereformeerde kerk aan het oprichten. Ik mag lijden, dat hij er snel komt. Wat de kern van de Bijbel betreft, dié laat me koud, maar ik ben ermee opgevoed en een mens wil vastigheid. Hel en verdoemenis! De oude Psalmen zingen. De oude discipline en niet dat gezever van bijvoorbeeld prinses Beatrix: ‘Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde’. Ik wil helemaal niet stil zijn. De wereld is één etterbuil: per dag sterven er duizenden mensen tengevolge van honger, brandbommen en martelingen, om de gewone hartaanvallen niet te vergeten van mensen die hun leven lang door hun collega's worden gepest. Geloof mij maar, wie tegenwoordig zijn hersens nog durft te gebruiken komt in een gekkenhuis. ‘Where are your brains? In the trains; left part Liverpool, right part London’. Wat ik ook denken moge over godsdienst: dood aan de eukumene! (‘oikoemeneh’, zegt Okke Jager). Dood aan al die vernieuwingen in de gewijde dogma's en het gesleutel aan de rechte leer! De heren in Amsterdam en Kampen, Marburg en Heidelberg zitten maar te sleutelen. Wat hebben wij Nederlanders aan al dat Duitse en Franse gewauwel? Nee!, de eilanden anno 1948, dát was het. Dood aan de modernistische kerken, die er tegenwoordig als fabrieken uitzien. Wellicht voorzienigheid van de Synode, die alle gebouwen over een jaar of twaalf zonder enige moeite aan de Bijenkorf of Vroom & Dreesmann kan overdoen. Een paar maanden geleden ben ik nog eens naar de kerk geweest. En dan verbazen ze zich over de terugloop van het kerkbezoek! Nogal wiedes. Allemaal slappe flauwe liedjes, melodieën die niet in het gehoor liggen, het gezang lijkt eer op het gekreun van een twaalftal zenuwachtige, onzekere apen, die lijden aan achtervolgingswaan of mond- en klauwzeer. God is dood. Jezus is nooit God geweest. De Bijbel heeft geen historische waarde. Wij mogen rustig tornen aan de authenticiteit van het Nieuwe Testament. Ik denk dat ik, zelfs vandaag de dag, nog belijdenis kan doen. Eva zegt wel eens: ‘Jij lijkt eigenlijk precies op één van die moderne Christenen’. En dan word ik zo verdomd kwaad! ‘Dat de ruiten haast springen’. Als er iets is waar ik een hekel aan heb dan is het water in de wijn. Ik verkies loutere klare wijn en de enige andere mogelijkheid is zoutzuur - onverdund -. Nee, heden neen!, dat ik nooit lidmaat worde van zo'n stuntelige gemeenschap. Ik hoop dat oom Maarten en dominee Oomkes mijn verontwaardiging begrijpen en mij onmiddellijk lid zullen willen maken van hun ‘Gereformeerde Kerk, oude stijl’. Over Roomskatholieken heb ik het niet. Een Katholiek is sowieso al slap omdat hij biechten kan en nooit tegen zichzelf hoeft te vechten. Als een Calvinist of een Heiden zondigt, zit hij met de gebakken peren. ‘Zaligheid’ gaat pas op als je jezelf rekenschap durft af te leggen van je zonden. Verdomd!, ik heb toch veel vrienden, maar geen een van hen is werkelijk écht gelukkig of zalig. Wat je van Eva en mij bijvoorbeeld rustig zeggen kunt, al is het geen gereformeerde uitdrukking. Aan Eva en mij is op Aarde de Zaligheid reeds ten deel gevallen. Daarom lijden wij ook niet aan de Sex-, Opelkadett-, IJskast-, Spaarbank- en ‘Men moet voor een ideologie kiezen’ - ziekte. Wij zijn gelukkig met onze ouwe troep. Vuilnisbakken hebben we niet nodig, want we gebruiken alles. | |
[pagina 5]
| |
Alles wat kennissen hebben willen weggooien staat nu bij ons in de kamer. Een beetje vol, maar gezellig hoor. Dit zijpad naar aanleiding van de godloochenaars, die lid waren van knapenvereniging ‘Jonathan’. Die jongens waren zichzelf en ze voelden helemaal niets voor de eukumene. Wij hebben Okke Jager uit wraak in het organisten-kamertje eens een bloedneus geslagen. Nu zullen onze handen boven het graf groeien. Geloof jij het? Jan, Peter, Nico, Kor, Hans, Paul, Bram, Jaap, Henk, Kees, Jacob en Lukas (secundus)? Ik merk dat ik al onze twaalf namen nog ken. Hoe gaat het met jullie? En het was waar jongens, waar of niet? Van Astrid. Jullie kunt stuk voor stuk bevestigen dat er nog nooit een leugen of verzinsel over mijn lippen is gevloeid. Heb ik ooit één van jullie belazerd? Jullie ooit mij? Kun je nagaan. Tegenwoordig ben ik een erkend geleerde en word ik belazerd. Dáárom schrijf ik, omdat ik tegen mijn baas mijn bek niet durf open te doen. Als ik een vent was zou ik tegen het antisemitisme en gebrek aan vrijheid van meningsuiting in de USSR, Fascisme, Imperialisme in Angola, Mozambique, Zuid-Amerika, Noord-Vietnam, Zuid-Afrika, eigenlijk over de gehele wereld tegelijk, moeten vechten. Tegen de ‘holländische Mittelmässigkeit’. Maar ik ben niet voor held in de wieg gelegd. Ik ben te gevoelig. Als ik in Nederland al driemaal gek ben geworden, hoe moet het dan als je een zwangere vrouw ziet kreperen aan een bajonet of napalmbom, of als je kinderlijkjes ziet met door Amerikaanse schoenen opengetrapte buikjes? Gedachten aan al dat soort dingen waren de belangrijkste aanleiding tot mijn ziekte, die nog steeds voortwoekert: waar of wanneer ik God ook tegenkom zal ik Hem, dat is een Heilige Gelofte, dat heb ik ergens anders ook al gezegd, de ballen achter zijn ogen trappen. En mocht ooit blijken, dat ik zelf God ben, voor mij niet in het minst onwaarschijnlijk, dan mogen jullie het doen, jongens, de atheïsten voorop. Astrid! Tegen elven begonnen wij ‘Gloria in excelsis Deo’ te zingen. En ik kwam naast je staan en ik voelde heel zachtjes je heup tegen me aan en jij zong zo mooi en zo hoog en toen ben ik maar de tweede stem gaan zingen. Ze keken allemaal naar ons. En toen raakte je ook met je linkerhand nog mijn lichaam aan. Ik was verliefd. En jij op mij, het lied was afgelopen. Ook het feest was tenslotte uitgevierd en iedereen liep weg. Jij stond nog even te dralen bij de deur. Ach!, Astrid, natuurlijk kon ik mijn jas, mijn handschoenen en op het laatst, donders nog aan toe, mijn handschoenen weer niet vinden. En zó durfde ik niet naar huis gaan. Toen ik alles had ben ik achter jullie aan gefietst. Op de veertig jaar oude damesfiets van mijn moeder. Hij had een koplamp, die als je een beetje vaart had, een zo fel licht uitstraalde, dat je, rijdende op de Harreweg boven Kethel, al de kerktorens van Delft beschijnen kon. Een loggerkapitein heeft mijn licht in den Hoek eens voor een vuurtoren aangezien en is in de mist op een golfbreker gevaren! Op die manier had ik jullie gauw in de gaten, zoals jullie liepen te drentelen langs de Lange Haven. Een paar van de atheïsten probeerden je lastig te vallen en ik had het gevoel, dat je hun krimp gegeven had als ik nog vijf minuten langer was weggebleven. Maar nu stortte ik me op mijn strijdros met het felle licht midden in de troep. De jongens keken verbaasd en de meisjes stoven gillend alle kanten op. Twee liepen er haast de haven in. Het was niet erg geweest, want er lag een ijslaag van minstens dertig centimeter op. Ik sleurde je, al rijdend en geenszins met mijn wielen slingerend, achter op de bagagedrager (per slot leerde mijn vader mijn moeder kennen, toen zij op diezelfde fiets als een gek van de Grossglockner kwam razen) en toen ben ik met jouw heerlijk lichaam achterop naar het Sterrebos gefietst en daar hebben we langs de Maasoever nog tot halfdrie in de nacht zitten vrijen. Met één oog keek ik naar de schepen. Gedurende de tijd dat we daar hebben gezeten, heb ik veertien zeeschepen geteld, waarvan er slechts drie groter dan zesduizend ton waren. Nou, dat is me de mooiste Kerstnacht van mijn leven geweest. Astrid! Niet alleen die stem van jou was puik in orde, zoals ik hoorde toen je God jubelde en prees en ik je met de tweede stem begeleidde, ook de meeste andere bereik- of tastbare lichaamsdelen dan je stembanden verkeerden in een formidabele staat. Zachter borsten dan die van jou heb ik nooit gevoeld. En de rest, daar doe ik liever het zwijgen toe. In ieder geval zou je lichaam nooit beschreven kunnen worden zoals in de blaadjes voor frustraten, die op het ogenblik bij honderdduizenden in ons land worden verkocht, (leve de vrijheid en de parlementaire democratie) en waarin lichamen van vrouwen en mannen (‘of eerder van wezens’), beschreven, gefotografeerd en vernederd worden. Het lichaam wordt overigens niet vernederd, dat kan niet, maar de ziel van de mens, de adem, de geest, het leven, het bewustzijn, de waardigheid of hoe men het maar noemen wil. ‘Voor elk wat wils’. Sinds die kerstnacht waren wij een ‘paar’. (En ik heb jou voor het eerst ontmoet, dáár | |
[pagina 6]
| |
bij, dáár bij de waháterkahant - hoe vaak hebben we dat niet gezongen?). De eerste drie maanden van dat jaar kon men altijd ons samen aantreffen vanaf de zeemonding bij Hoek van Holland tot aan Ouderkerk aan de IJssel. Hoeveel honderden kilometers zal ik met jou hebben afgefietst? Altijd als uitgangspunt de Hema op de Koemarkt in Schiedam nemend? Slechts één uur in de week had ik geen tijd voor je. Dat was als wij met ons dertienen, de voorzitter van Jonathan met zijn twaalf volgelingen een duik gingen nemen in het water van de Merwedehaven tussen Rotterdam en Schiedam. Daar sprongen we van acht meter hoog in het met een dun laagje olie, bananenschillen en andere, niet zo snel te verwoorden rommel, bedekte Maaswater. Zeelui van over de hele wereld voegden zich bij ons en zo leerden we tegelijk wat Italiaans en nieuw Grieks erbij. We konden op de duur nog makkelijker Cervantes dan Caesar vertalen. Het was nu eenmaal een afspraak dat er geen meisjes mee mochten naar die wilde zwem- en duikpartijen, omdat meisjes zo bangelijk zijn uitgevallen en altijd gevaren vrezen waar ze helemaal niet zijn, terwijl ze zélf weer op een uiterst strak gespannen kabel gaan zitten, uit dommigheid vier meter van de bolder, niet bedenkend dat als het achterschip maar een paar centimeter bij de kade kwam en dan weer terugdreef, die kabel je zo'n klap kon geven dat je vier meter de lucht invloog en met een verbrijzelde hersenpan, of door de tros kapotgeslagen bovenbenen, weer op de kade of in het water kon terugvallen.
In de derde week van maart, we zwommen het hele jaar door, verloor ik bij een sprong vanaf het achterdek van een Panamees mijn brilletje. Een paar vriendelijke Panamezen, die sterker waren dan wij, probeerden het nog uit de modderige diepte op te vissen, maar hijgend, proestend en tevergeefs kwamen ze allemaal weer boven. Toen gingen we terug naar de buurt van Wilton-Fijenoord. Ik fietste ongeveer in het midden met Jacob en Kor naast me, er waren nog geen brommers, het was volstrekt ongevaarlijk om met zijn drieën naast elkaar op het fietspad te fietsen. Wij ontwikkelden in gesloten formatie altijd een behoorlijke snelheid: zo'n 34 kilometer per uur en toen we ter hoogte van Astrid's huis kwamen, voerde ik de snelheid nog wat op. Ik had nog juist zicht genoeg om auto's, stoepbanden en voetgangers op een afstand van tien meter, zij het wazig, te onderscheiden, mijn ogen waren toén al min vier en min vijf! Op een gegeven moment riep Kor, die links van me reed, ‘Maarten!, daar staat Astrid’. ‘Ja, achter de ruiten in het donker’, zei ik, steeds sneller trappend. ‘Nee man’, zei Jacob vrijpostig, ‘ze staat voor de deur en ze staat naar je te wuiven’. ‘Jullie kunnen mij makkelijk verneuken nu ik geen brilletje op heb’, riep ik kwaad, ‘maar je moet niet denken dat ik met het verlies van dat brillethe tegelijk leip geworden ben’. ‘Maar ze staat er’, schaterden Kor, Jacob en vier anderen het unisono uit. ‘Volgende week zondag houden jullie een inleiding over Erasmus' ontwikkeling in zijn houding tegenover het leerstuk van de predestinatie met vermelding van minstens zestien bronnen!’, brulde ik. ‘Ik kan als voorzitter geen geintjes gebruiken’. Nu was Kor ‘gewoon’ knaap, en Jacob was sinds twee maanden atheïst en daarom was het voor hen een moeilijke opgaaf, daar het tot nog toe mijn gewoonte was geweest om, in het geval dat er twee sprekers waren, er zorg voor te dragen dat ze aan ‘dezelfde kant’ stonden, zodat het tijdens de voorlezing en de discussie geen janboel worden kon. De volgende dag had ik een afspraak met Astrid, we zouden over Schipluiden langs het Bommeer naar Maasland fietsen. ‘Ik maak het af’, zei ze. ‘Waarom?’, vroeg ik verbaasd. ‘Omdat ik gisteren expres naar buiten ben gekomen om naar jullie te wuiven. Ze wuifden allemaal, behalve jij’. ‘God allemachtig!’, riep ik uit, ‘dat komt door het brilletje. Ik was mijn brilletje kwijt’. ‘En hoe kom je dan aan déze bril?’ vroeg Astrid nuchter. ‘Dat is mijn reservebril’, zei ik, ‘je weet toch dat ik zonder bril haast niet kijken kan? Ik moet er zelfs mee zwemmen!’. Astrid schaterde van het lachen en verwijderde zich met vastberaden tred. Ze wierp haar welgevormde lichaam op het zadel van haar damesgazelle en weldra was ze uit mijn gezichtsveld verdwenen. Ik heb haar daarna nog tweemaal gezien, maar ze knikte niet eens in mijn richting, toen ik haar aandacht in de Oosterkerk probeerde te trekken. Ik was alleen voor háár naar die kerk, die aan de andere kant van de stad in de diepte beneden aan de Rotterdamse dijk lag en nog steeds ligt, gegaan en was daardoor verplicht naar een modernistische dominee te luisteren. Hij was net jarig geweest en een oude man vlak onder de preekstoel hief juist een vrolijk ‘op zijn daaltje’Ga naar voetnoot*) aan. Een half jaar later kwam ik haar bij toeval nog een keer in de stad tegen. Ze draaide bruusk haar hoofd om toen ze mij zag. God!, als Astrid iets zei, dan meende ze het! |
|