| |
| |
| |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
W.D. Kuik
feuilleton
Weet, neen het geluk komt niet
klassiek uit de bergen van de goden de top,
ken het konijn zijn zere oogjes, O dwaas, de varkenspest;
liever in de versleten theetuin, zijn luister
bemin, vertel en fluister verhalen
als het rotzooitje van de Olympus het land kaalvreet.
| |
V
Specerijen hebben in ieder geval onze belangstelling, dat kan men veilig aannemen; de Oost-Indische Compagnie, Maetsuycker en Jan Pietersz. Coen werden ons meer opgedrongen via de lagere school, van die wijze lessen blijft altijd wel iets hangen; het stuk vaderlandse-koloniale geschiedenis. Java omstreeks 1810 is echter een geheel andere zaak, een zaak in het vergeetboek. De schoolboekjes hebben het er ook niet druk over, want het is historie nogal gekruid met machteloosheid en zwakte, misschien vindt men hier en daar een buffel die zich de ijzeren maarschalk en de postweg herinnert, twee meer roemruchte krenten in het geschiedkundig gebak uit die dagen, maar voor de rest houdt het toch echt op dacht ik.
Wie kent b.v. Raffles anders dan met hoge hoed, witzijden sjaal en masker uit de drie stuiver-verschrikking, toch was hij in vlees en bloed de stichter van Singapore, en over lord Minto, Admiraal Stopford, Auchmuthy, de schurk John Leyden, Prins Prang Wedônô kunnen we geheel zwijgen, zij zijn totaal onbekenden geworden, zij kwamen niet eens terug als bijfiguren in een goedkope colportageroman; zelfs de naam Janssens zal ons beslist aan een schoenfabrikant doen denken, geen landvoogd of divisiegeneraal komt ons voor de geest.
Hoezeer spijt het me daarom te moeten verklaren dat juist dit onbekende onbeminde en vergeten tijdperk in onze geschiedenis een niet te onderschatten rol speelde in het leven van de held, zij het tussen de coulissen, precies gezegd het stond zijdelings in verband met zijn gedragingen op de terp. Waarmee ik niet wil beweren, ik haast het mij te zeggen, dat de held zijn kwaliteiten ontleende aan een koloniale loopbaan; Bronbeek had hij nooit van binnen gezien. Ik zou daar op zichzelf overigens geen bezwaar tegen hebben gehad, oude Harder-wijk-gangers hebben mijn sympathie, ik kan moeilijk mijn eigen grootvader of de poëzie laten zakken, het gaat er slechts om de held was geen gepensioneerde beroeps-militair, met het KNIL had hij nooit van doen gehad.
Eerder zou ik het verhaal kunnen ophangen dat hij als een mislukte ballonvaarder romantisch archeologisch gedreven door een onderaardse gang op het eiland terecht was gekomen.
Dat kan lezer, daar steekt een grond van waarheid; per slot van rekening namen we maar simpel aan dat hij de eerste keer via de wrakke houten brug het eiland betrad, naar onze smaak de logische voor de hand liggende toegang, hetgeen kort gezegd een logica oplevert van prut op dirk met uw welnemen.
Oude kloosters hebben hun onderaardse gangen, we weten dit, waarom zouden de resten van het Karthuiser klooster op de
| |
| |
terp ook geen onderaardse verbindingen hebben gehad met de buitenwereld, wellicht de naburige stad daar stikt het van de onderaardse gangen, trouwens alle oude Nederlandse steden met een kerk-kloostervesting verleden kennen dat verschijnsel; geheel de beschaafde wereld is ondergraven, laten we eerlijk zijn.
Alvorens naar Java te vertrekken moet ik nog terugkomen op een zijde van de held waar ik misschien niet absoluut duidelijk genoeg over ben geweest, ik houd er nauwelijks van oude koeien uit de sloot te halen maar het is dacht ik in dit geval nodig: het aspect van de eenzaamheid.
Ik kan me er niet aan onttrekken dat ondanks mijn stellige verzekering deze factor toch een overschatte waarde heeft gekregen in ongunstige zin dan, en dat kan ik me ook wel indenken, wat zegt één verzekering ten opzichte van veel ogenschijnlijk onweerlegbare feiten. Het gezanik op de terp, die scheve houding in de maatschappij, de tien ambachten en ongelukken, duidt het niet op een gebrek aan aanpassingsvermogen? Gedroom aan het haardvuur, fluitjes-snijderij, klodderen met verf, zijn het geen wanhopige tekens van een sociaal mislukte die gebukt gaat onder zijn mankement?
Het hoge woord moet er uit: hebben we hier ondanks alle verzekeringen niet in werkelijkheid te doen met een vereenzaamde figuur, een ongelukkige in heldenpose, een a-sociaal. Ik dank u, nu word ik met nadruk een weinig beroerd.
Er is niets dat mij zozeer naar de strot vliegt als de misplaatste meewarigheid die over het algemeen onaangepastheid en eenzaamheid oproept.
Meestal is dit verschijnsel terug te brengen tot een verkapte hoon van slecht ontwikkelden die niet buiten het regiment kunnen; medelijden welk een prachtig masker!
Iets in de zin van: geprezen Heer, wij zijn gelukkig met zijn allen, want gedeelde smart is halve smart, en meer van dat soort rotte Kerstganzen; de meeste mensen willen niet eens alleen de hemel in, god god wat een zooitje!
Ik weet het, dit zijn geen redelijke argumenten, het is een sterk gevoelsmatig betoog en het levert geen bewijs ten opzichte van de juistheid van mijn visie als het om de levenshouding van de held gaat, echter ook deze pijlen heb ik op mijn boog.
Ten eerste is het te stellen dat eenzaamheid een groot goed kan zijn, het ligt er maar aan hoe je het ondergaat, het is geen algemeen voorkomende kwaliteit, maar de geschiedenis heeft toch voorbeelden geleverd, de held, als hij dan al eenzaam was kroop niet voor niets in de resten van een Karthuiser klooster, daar voelde hij zich op zijn best, deelde men ons mede. Buitendien zou de held wel eens zeer goed tegen eenzaamheid en zgn. contact-armoede bestand kunnen zijn omdat hij nu eens een rijke persoonlijkheid had. Dit laatste is meer een toevoeging, geen direct bewijs, maar het is een interessant gegeven en als ik zeg: rijke persoonlijkheid met het gevaar dat u mij van vaagheid beschuldigt, dan bedenk ik mij dat ik me nog zeer slapjes uitdruk: rijke persoonlijkheid, wat zei ik, rijke persoonlijkheid, de held bestond eigenlijk uit een menagerie persoonlijkheden, even een andere soep!
Hetgeen trouwens voor een ieder die geen vuil in de ogen had was af te leiden uit zijn sterk wisselend gedrag. Want het bleef niet bij knutselen, dromen, beeldende kunst en rondhangen op de terp, o nee hij speelde ook toneel. Er ging geen dag voorbij of er kwam een andere persoonlijkheid de bedstee uit.
L'Ubiquiste, Messieurs, Mesdames, vous salue.
De douze gens j'habite en même temps la peau.
Des couleurs de Protée éclate l'oripeau
Et ma forme ondoyante et diverse évolue.
Toute la Compagnie en un seul. Et chacun
peut monter sans façon me toucher sur la scène.
En bas, en haut, devant, derrière, je suis UN,
un seul, et cependant cela fait la douzaine...
Zeker het huis gaf hem daartoe de moed, versterkte een dergelijk optreden, de vondsten
| |
| |
die hij op zijn onderzoekingstochten in de vertrekken deed wakkerden het aan, de ene keer was het een oud portret, de andere keer een verstoft fotoalbum, een verlaten dophoed van Jacob Swaene zaliger, maar het talent was natuurlijk aanwezig, niets komt vanzelf uit de lucht vallen.
Daarnaast verzorgde hij zijn eigen nieuwsberichten, een vaste prik: 12 uur 's middags; hij was niet eigentijds genoeg om er drie keer per dag behoefte aan te hebben. Geen gemengd nieuws, soms bemoeide hij zich uitsluitend met de weersverwachtingen, dan weer hield hij een landbouwpraatje, een enkele keer bekeek hij de wereldsituatie, meestal vanuit de financieel-economische religieuze hoek.
Op Oudjaar had hij een presidentiële redevoering gehouden, een soort praatje bij de haard, Baldwin of liever in de stijl van een voor de jongere generatie eveneens vergeten Nederlandse staatsman. Er kwam veel in voor over soberheid, gepastheid, vertrouwen, het blaten van een weideschaap, het kakelen van een kip, het geluid dat een grauwpapieren zak maakt als men hem met vochtige suiker vult.
Wat wilt u volksgenoten, de held had zich een uitstekende zware punch gemaakt voor hij schrijlings op de biezematten keukenstoel ging zitten om aan zijn maidenspeech te beginnen. Hij had die bewuste avond ook gezongen van de kleine man, het pakkie van de vice-admiraal en de mannetjes, ze laten zich niet lompen. Hij vertelde het verhaal van de Mug en de geconfijte dadels, vertellingen uit zijn schooljaren, keteltje in de lorsie. De tranen rolden hem uit de ogen, kent u het recept: drie delen jonge jenever, drie delen limonadesiroop, een scheut whisky naar smaak toevoegen, gloeiend heet uit een waterglas te gebruiken. Nu zie ik een rijtje psychologen aandraven, het grootste gelijk van de wereld op hun gezicht. Wat zegt u, heb ik het tegendeel van het bewijs geleverd, heb ik gekletst, of zoals mijn tweede grootvader uit Genemuiden altijd zei: jou luln. Nee ook hier is de waar-schijnlijkheid weer eens bezijden de waarheid. Want de held, geachte cyclopen, - ik kom hier aan mijn derde bewijs, en toegegeven het enig redelijke en totaal overtuigende - de held kon niet gebukt gaan onder eenzaamheid, hij was niet contact- | |
| |
arm of schuw, om de doodeenvoudige reden dat hij niet alleen op de terp zat. Hij had gezelschap; de held was geen eigenaar van het huis, zelfs niet in zijn verbeelding, hij was slechts gast. Hij speelde zich niet blauw uitsluitend ten eigen genoegen aan een schetsje voor drie heren en twee dames als een verzakte egoïst die angst heeft vanwege de komende uren, hij wilde naast alle eigen genoegen dat hij aan zijn spel zeker beleefde zijn gezelschap vermaken, bezighouden, een tribuut dat iedere beschaafde gast schuldig is.
Om echter deze nieuwe verhouding voldoende duidelijkheid te geven moet ik werkelijk komen op de geschiedenis van de bouw van de danszaal, een geschiedenis die en passant het zijdelingse verband Held - Java 1810 kan schetsen, het verhaal dat ik zo gaarne onder de mantel had gehouden.
Het is een vertelling even triest als het verhaal van heer Waldemar en zijn dochters: vreemd droevig en de wind heeft het me niet eens aangebracht was dat maar waar.
Jacob Swaene van Welgeleghen stierf, men kan het begrijpen, ongetrouwd en kinderloos. Zijn moeder belette ieder huwelijk en zelfs de huishoudsters die hij na haar dood zijn zaakjes liet opknappen hielden het niet lang uit, want hij was een oude zeur geworden, een man die in de keuken op de penning keek en zich met alles bemoeide, desnoods met het stof op de trap. Hij werd het type van de lastige oude vrijgezel in de grond van de zaak geen onaardig mens maar angstig en slapjes, hetgeen hij verborg achter een soort stijve vormelijkheid. Al had hij geen vrouw, vrienden des te meer, zij vervingen op de duur de echte hotelgasten. Welgeleghen werd een soort oudeheren sociëteit van geslaagde kruideniers en niet aan hun trek gekomen candidaat-notarissen, samengevat tweederangs notabelen; daarover presideerde Jacob Swaene want hij schonk een goede port en had centjes.
Swaene hield het lang uit, niet zo lang als zijn moeder die in 1862 stierf 87 jaar oud, hij was toen reeds 59 maar hij haalde de 83 hoewel het laatste jaar in een rusthuis en slecht ter been. Welgeleghen stond in die tijd leeg. Van verkopen kwam niets, eerlijk gezegd had hij daar ook geen zin in, zijn plannen lagen anders.
Jacob Swaene had een testament gemaakt, op zich niet bijzonder, de man was gefortuneerd genoeg en zijn rechtschapen notaris had hem er meer dan eens over onderhouden. De vraag was echter geweest: aan wie in godsnaam; geen hond geen kat geen hulp; vrouw noch kind, halfbakken vrienden die voor de port kwamen, zo stom
was hij ook weer niet.
Het werd een moeilijk geval. Toen de zaak echt begon te dringen de port eigenlijk niet meer smaakte, het tikkertje onrustig ging doen, de vetvlekken op zijn vest in grootte toenamen, het rusthuis in zicht kwam, kreeg hij een idee. Een vergeelde foto, liever gezegd kalotypie, bracht hem er op. Kind noch kraai? Er was nog een familielid, een neef. Zelf kende hij de man niet maar zijn moeder had contact gehouden, schreef vrij geregeld. Eigenlijk niet naar de neef maar naar de vader van de neef, haar broer.
In 1793 was het nog maar een broertje geweest, ze bracht het mee in het huwelijk tegen de zin van Otte die echter zoals bekend weinig te vertellen had, als het om zijn vrouw ging. Het kind, Marcus heette hij, groeide op in de herberg en bleek geen succes. Hij was te stil en te serieus om als buffethulpje op te treden, er school geen handelsgeest in het joch zei Otte of liever de latere Jan Zwaan.
In 1803 werd het te bar, Jan bekwam een eigen zoon en de lastige bleekscheet moest optrommen. Dit keer kreeg hij zijn zin, hoewel Zwaantje niet van harte toegaf en het hem later altijd voor de voeten gooide als ze ongenoegen hadden.
Marcus van Otte ging naar zee, daar zou hij wel van opknappen, meende Jan Zwaan. Hij vertrok in 1803 met de vloot van Vice-admiraal
| |
| |
Hartsinck naar Indië, aan boord van de Pallas, bijna 16 jaar oud als adelborst om nooit meer terug te komen. Want na 1805 kwam er geen Bataafs schip van enige importantie terug uit Indië, daar zorgde de Engelse vloot voor. Na 1807 was er zelfs geen schip meer over van het eskader, het werd vernietigd door de Engelsen op de rede van Batavia, voorzover de schepen al niet uit de vaart waren genomen. Marcus van Otte zoals hij nu eenmaal genoemd werd belandde aan wal. Men nam hem op in het leger en omdat hij een serieus jongmens was, kon lezen en schrijven, van orde op zaken hield, klom hij op tot sergeant.
Vooral tijdens het bewind van Daendels werden figuren van zijn slag gewaardeerd, daarbij het stikte omstreeks 1810 niet bepaald van de bleekgezichten bij het Indische leger, afgezien van het feit dat een groot gedeelte uit gajus bestond.
Marcus zou het zeker tot luitenant gebracht hebben als de Engelsen niet in 1811 op Java waren geland.
Daendels was toen reeds terug geroepen en zijn opvolger generaal Janssens mocht de gebakken peren opeten, peren die knap smerig gebakken waren naar het bleek.
Het fraaie legertje dat Daendels in elkaar had gestampt, daar kon je aardig mee paraderen, toen het echter op vechten aankwam ontpopte het zich als een zooitje geboren deserteurs, een enkele plichtvolle soldaat daargelaten, daaronder behoorde van Otte.
Hij hielp een handje om de brand te steken in de pakhuizen van Batavia, vuurde zijn geweer af te Meester-Cornelis, vluchtte mee naar Buitenzorg en trok met gouverneur Janssens en de resten van het leger naar Oenarang, dat onverdedigbaar bleek; was getuige van de capitulatie tussen Janssens en Auchmuthy. De officieren werden eerst naar Bengalen, later als krijgsgevangenen naar Engeland getransporteerd, gewone soldaten gingen in Engelse dienst over, geprest, ook van Otte; hetgeen niet gold voor enkele Nederlandse hoge ambtenaren, die sans gêne heel rustigjes aan bleven onder het bestuur van Raffles, aangesteld als luitenant-gouverneur door Lord Minto.
| |
| |
Aan alles komt een eind, in 1816 namen de Nederlanders Indië weer over en van Otte kwam opnieuw in Nederlandse dienst, men kon ervaren soldaten - en dat was hij onderhand - nog steeds goed gebruiken; als gewoon soldaat echter vanwege zijn aanblijven onder het Engelse bestuur, dat scheelde trouwens soldij. Het werd een tijd van weinig stilzitten tussen zijn 28e en zijn 38e jaar. Het begon in de Molukken op het eiland Honimoa, de verovering van het fort Duurstede. Daar mocht hij vechten tegen Thomas Matulesia die weinig zin had in het teruggekeerde gezag. Een bloedige strijd die buitendien dom gevoerd werd van Nederlandse zijde, hetgeen veel slachtoffers kostte. Marcus van Otte werd er zwaar gewond, knapte op en in 1821 vinden wij hem te Palembang, opnieuw geen pretje; 1825 te Boni, eigenlijk maakte de man alle belangrijke expedities om het Nederlandse gezag te herstellen of uit te breiden mee.
Zijn grootste prestaties leverde hij tijdens de Java Oorlog, hij was toen reeds vrij oud voor een beroeps-militair in koloniale dienst; maar in de Java Oorlog kon men nu eenmaal veel mannetjes gebruiken, dus was er geen afzwaaien bij, onderhand had men hem wel weer tot sergeant bevorderd gezien zijn staat van dienst.
De Java Oorlog is in de 19e eeuwse geschiedschrijving vaak vergeleken met de strijd in de Vendée tijdens de Franse revolutie vanwege het wrede en bloeddorstige karakter, en daar zit iets in. Vijf jaar lang werd er gemoord en gebrand, van 1825 tot 1830.
Om te beginnen ontsnapte van Otte tijdens een twijfelachtig opgezette verkenning in de buurt van Semarang op een haar na aan de dood; een compagnie infanterie, 100 piekeniers, 50 matrozen, 40 djajangsekars en 18 volontairs te paard werden aangevallen door een 10000 opstandelingen, zo gaat tenminste het verhaal. Slechts de helft ontkwam, van de 18 volontairs bleven er twaalf op het slagveld achter, gelukkig deelde Marcus die aan de heren was toegevoegd dit lot niet. Zijn been zou hij echter verliezen op de valreep, de 17e juli 1829 bij de bestorming van Geger, een fort boven op een steile rots. Een uiterst moeilijk te nemen sterkte, het werden drie stormlopen voor men het rotsplateau bereikte, de verdedigers spaarde men niet van wege hun felle tegenstand maar van Otte werd zo ernstig aan zijn been gekwetst tijdens de verwarring die door de slachtpartij ontstond, dat men het later moest afzetten. Het betekende het einde van zijn actieve dienst. Er gingen stemmen op om hem naast de Java Oorlog medaille die iedere soldaat ontving die had meegedaan aan de veldtocht, en naast het officiële lintje dat hij eveneens kreeg, ook nog de rang van vaandrig, liefst luitenant te bezorgen, zodat deze voorbeeldige soldaat aan een redelijk pensioen toe kon komen; kolonel Cochius steunde dit verzoek krachtig. Het kon er niet af. Men verzon iets anders. Hij werd na zijn genezing in politiedienst aangesteld te Batavia en voldeed zo goed dat men hem in 1835 als politie-meester uitzond naar het eiland waar hij in 1817 zijn KNIL-loopbaan was begonnen, het eiland Honimoa.
Politiemeester te Saparoea op zijn 47e, toch niet helemaal niks voor iemand die als buffetknechtje was gestart. Hij deed zijn dienst uitstekend, eigenlijk zeer bekwaam, hetgeen hem zowel vrienden als vijanden bezorgde, men beschouwde hem te Saparoea een beetje als een figuur.
De vijanden waren meestal jongere ambtenaren die niet konden tippen aan zijn ervaring en zijn ontwikkeling, maar zich toch
| |
| |
belangrijker achtten omdat ze uit een beter nest kwamen; onder zijn vrienden telde hij een oude Oostenrijkse planter, daar kon hij bijzonder goed mee opschieten, ook een man die in Indië was begonnen en er nooit meer was weggegaan.
Van Otte zou omstreeks zijn 60e rustig zijn pensioen hebben gehaald als hij, 55 jaar oud, niet een faux pas had gemaakt. Zijn vriend, de planter, stierf en liet hem zijn hele gedoe, huis en pepertuinen, bescheiden vermogen na, daarbij een Chinese dame, een bijzit van 28 jaar.
Dit laatste zou op zichzelf geen bezwaar zijn geweest, maar Van Otte kreeg op zijn redelijk oude dag, 1844, een zoon van haar en was hier dermate mee tevreden, dat hij de dame trouwde, hetgeen in de ogen van het gouvernement nu net niet door de beugel kon.
Hij vertrok in 1845 naar Batavia om een en ander recht te zetten en kwam een jaar daarna terug, ontslagen zonder enig recht op uitkering.
Gelukkig deerde het hem niet veel, men was per slot van rekening boven Jan, het kon hem weinig verdommen, eindelijk tijd voor zichzelf.
Tevreden trok hij zich terug op zijn plantage, voedde zijn zoon op en hield van zijn vrouw die beslist niet achterlijk was, zijn zaken goed beheerde.
Marcus van Otte wijdde zich verder aan zijn hobby. Een belangstelling vermoedelijk overgehouden aan de vervelende dienstreis naar Batavia. Ik weet het niet zeker maar naar alle waarschijnlijkheid ontmoette hij in 1845 daar de door de Nederlandse regering naar Java uitgezonden Zwitserse daguerreotypist Schäfer, die de opdracht had landschappen en kunstwerken vast te leggen ten behoeve van het Departement van Koloniën. Het is aan te nemen dat deze Adolphe Schäfer bij Otte de liefde voor de fotografie heeft wakker gemaakt. In ieder geval onderhield hij later nog een correspondentie met hem.
Hoe het ook zij, van Otte ontwikkelde een grote bedrevenheid als fotograaf en tot op zijn werkelijk oude dag bleef hij deze belangstelling trouw. In zijn bibliotheek stond het beroemde werk van Ibbetson, ‘het eerste boek gedrukt door de zon’, de verhandeling over de fotografie van Belloc en het album ‘Paris photographié’ van Renard in 1853 verschenen.
| |
| |
[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat] | |
[Medewerkers]
P. Bordewijk |
geboren in 1943. Wetenschappelijk medewerker aan de universiteit van Leiden bij de fysische chemie. Voorzitter van het district Leiden van de Partij van de Arbeid. |
|
Karel Soudijn |
geboren 1944, wetenschappelijk medewerker aan het Psychologisch laboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde twee gedichtenbundels: Dreunende Kabouter (1967) en Het Kruidenboek (1970) |
|
|