Journaal
J.J. Peereboom
Bezigheid is het masker van de luiheid. Het is een gemak dat er altijd teveel te doen is: weekbladen lezen voordat het volgende nummer verschijnt, brieven schrijven met veel exkuses, geldsommen optellen en aftrekken, telefoneren met nalatige bouwvakkers, pijpen schoonmaken, tegen boeken duwen totdat er nog een bij kan op een plank, nagelverzorgen gevolgd door neushaarknippen, brieven posten en meteen bij de drankhandel aanlopen, kleine reparaties verrichten, een boek beginnen te lezen dat al twee jaar staat te wachten, toch nog even naar de garage gaan over het gerammel, al bijna uit eten moeten, intussen wat oude brieven en knipsels weggooien, op het punt van verlaat vertrek de telefoon beantwoorden, en een half uur verspillen achter het autostuur.
Enkele malen in de loop van een jaar lijkt het mij of alle bezigheid afgedaan is. Dan zal ik aan een eigen leven beginnen, zwervend over de paden van de hei of de paden van de verbeelding, als minnaar, als denker, als raconteur. Het zijn angstige minuten. De mogelijkheden van het vrije leven zijn te talrijk, ik weet geen keuze; bovendien voel ik dat de goden mij bespieden en een bestraffing voor hoogmoed overwegen. Wat! geen bezigheden? Wie denk ik dat ik ben?
Even later heb ik mij dan weer in bezigheden gewikkeld, maar de bange vrijheid heeft net genoeg opgehelderd om mij ongelovig te maken als iemand het vaak ‘te druk’ heeft. Wie wil hij voor de gek houden, zichzelf of mij? Iedereen weet dat drukke bezigheden uitstelbaar zijn: je hebt het te druk, dan ga je iets anders doen, daarna heb je het nog een beetje te-drukker. Mensen, weest gerust, de vrijheid hoeft niet; we hoeven ons dus ook niet van schrik te laten bedelven onder arbeid en plichten; zolang je rustig drie keer zoveel op je programma zet als je van plan bent uit te voeren, komt alles terecht. Wie mij bij herhaling verzekert dat hij het te druk heeft voor een samenkomst, moet weten dat ik weliswaar denk: (a) hij wil niets met mij te maken hebben, maar ook: (b) hij kan het leven niet meer aan.
Het was al tien over twee toen ik bij het bureau van een schouwburg in het centrum des lands aankwam om de plaatsen af te halen; en de bureaulist had gezegd, tussen twaalf en twee. Toch leek het loket open. Kon het dan nog? Jawel: ‘Tot drie uur, maar ik zeg als ze opbellen altijd afhalen tussen twaalf en twee, anders komen ze allemaal om vijf voor drie.’
Het gebeurt zelden dat een heel stuk cultuur zo compact geformuleerd wordt -
touch it and the bloom is gone, denk ik, anders ging ik preken over de verschillende finesses ervan. Het zal beter zijn om die kille poëzie te temperen met een tekst die ik twee weken later op een school in Kampen zag; letterlijk kan ik hem niet citeren, maar de strekking en de woordorde waren zo: ‘Het hoofd en