Hollands Maandblad. Jaargang 1972 (290-301)(1972)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Diergedichten Chr. van Geel Merel in goeden doen In ieder woord door hem gezegd, in ieder woord dat op hem lijkt een blijk met schuingerichte blik van veel waardering voor de grond. Geen sein, een antwoord inderhaast op zoveel grond van vlees waaraan niet dát ontbreekt, een antwoord op zijn minst, hij kwettert maar wat raak. Merels op een rieten dak Afwisselend staan ze zich druk doende dood te talmen. Ze pakken met hun tenen riet van hun snavel aan, ze bouwen zonder stenen fel aan hun voortbestaan. Hok Ik bestudeer de kippen in natuurstaat, ongelooflijk is een krielhaan die gebelgd zijn poot heft, lichte grijze poten in de kleur van opa's slobkous, en een kip slaat. Onder honden Ik en mijn hond, wij zitten in een komité van waakzaamheid en gaan zo nu en dan verzitten, ik en mijn hond. [pagina 24] [p. 24] Wandeling Ik loop het lage land in en mijn hond gaat voor, een kievit roept. Over een sloot hoog boven wilgen maakt een abeel zich druk en zwijgt, ratelt opnieuw, de wind doet zeer chinees. Op zachte zolen gaan, bang om gezien te worden, ik en mijn hond dezelfde weg naar huis. Fatum De hond drinkt uit zijn spiegelbeeld het hele plasje leeg. Roodstaarthavik Landeigenaar van het hogere zelf, het trillende gefluit dat in de lucht woont, grond ter grootte van een metropool in zijn bereik, hijgend van angst. Luchtvee Wat zouden zij zoeken, de dieren in hun pijlsnel zwijgend ondernemen, onthutst toch op een doel gericht, twee eenden vliegend naast elkaar? Zij zoeken water om zich schoon te wassen, schoon te wassen van elkaar. [pagina 25] [p. 25] Turkse tortel Als de uitverkoren zeemeermin die haar pijn verbijt bij elke stap, als een man die eindelijk zijn zin krijgt, kreunt hij als hij op een takje landt. Bij De bij, een engel die gesard zich wreekt, volstrekt, tot in de dood, het fronsen van de aarde over het met aarde bedolven graf, het fronsen van wolken over de aarde, de doodval van een op een aambeeld in duizenden vonken vervaardigd angelversierd juweel, één noot op zijn zang, één toon van blijvende toorn die zingt wat hij dacht toen hij door mokers en schroeiende lucht gemaakt wist, dit begeleidt tot het eind een gonzende, brommende bij. Jonge albatrossen Zij leren vliegen op de grond, een aanloop nemen, starten steeds opnieuw, aan exercitie geen gebrek. Klem in het toegespitst vertrouwen woelt het zich los, zij huppen op, fervent, om iets persoonlijks - tevergeefs. Nacht in de herfst Ik hoorde lopen en stemmen van mannen in de toppen door de wind bewogen, het rennen van vogels, breken van riet. Zo donker is het in jaren niet geweest, met plekken dieper zwart naast wolken. Onzichtbare kalkoenen riepen, bleven net niet te zien mijn stap voor langs de haag. Vorige Volgende