Hollands Maandblad. Jaargang 1972 (290-301)
(1972)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||
[292]Net een echte theorie
| |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
tuur van de menselijke geest met behulp van een syntaxis te doorgronden. Nu is het gevaarlijk van mezelf om de zaken zo te stellen dat ik voor de keus kom te staan: of ik ben gek, of de linguïsten zijn het. Het is meer de aloude kwestie van de twee soorten wetenschap. Er zijn mensen die, sinds ze de leraar wiskunde zo zwierig formules op het bord zagen schrijven, en toen ze later hoorden dat de bêta's met ogenschijnlijk succes in de weer waren om een eenheid van wetenschappen te bereiken door biologie in chemie, chemie in physica te reduceren, ondanks het feit dat ze in een alfafaculteit terecht gekomen waren, toch van mening waren dat een dergelijk positivistisch ideaal ook in de taal te bereiken zou moeten zijn. Het begon allemaal zo aardig precies: de phonemen, de kleinste linguïstische eenheden waren net atomen, en die werden gecombineerd volgens duidelijke wetten in morphemen, en die worden dan weer gecombineerd tot zinnen. Van syntaxis naar semantiek is dan de volgende stap, en zo komen we tenslotte op de pragmatische component via een keurige hiërarchische ladder. Het bleek echter dat elk hoger niveau duisterder relaties opleverde. De phoniek kon men nog wel de baas: de taalklanken bleken uitputtend in een systeem te beschrijven van een klein aantal distinctieve kenmerken, die je in een kader van plus of min, of in een driehoek kon plaatsen van wederzijdse opposities. De volgende stappen bleken echter ingewikkelder. Men kon nu twee dingen doen: of blijven staan op het niveau waar wel positieve resultaten waren bereikt, ook al losten die het wereldraadsel niet op, of, met een wuivende beweging naar de eenheid van wetenschap, stellen dat wat op het phonische niveau goed ging, ook op de andere niveaus zou moeten opgaan. Nu, zo'n analogie-gedachte is gevaarlijk, en dat kwam meteen al aan het licht toen Lévi-Strauss de phonologische driehoeken ging gebruiken voor culinaire verschijnselen, en in zijn voetspoor de franse structuralisten zich te buiten gingen in kadertjes met plussen en minnen, het kwadraat van tegenstellingen uit de aristotelische logica - dat geldt voor proposities - misbruikten voor opposities van termen (waar de tegenstellingen heel anders gestructureerd zijn), en er van uitgingen dat de syntactische kategorieën die voor de zin golden ook moesten gelden voor de samenhang van zinnen in de tekst; wat tenslotte als enig gevolg had dat literaire teksten op een nietszeggend abstractieniveau werden uiteengerukt in een orgie van associaties naar gelijkheid en uitputtende tegenstelling van het type even/oneven, alsof er geen scalaire tegenstellingen van het type warm/koud bestonden. Het typisch franse structuralisme - ook een soort force de frappe - is, lijkt het, met De Gaulle gestorven. Dat kwam ook door de onweerstaanbare superioriteit van de Amerikanen op cultureel gebied. Lévi-Strauss en zijn volgelingen, waaronder Greimas, hadden zich voorbarig vastgelegd op de structurele taalwetenschap van Saussure, en werden omstreeks 1966 onaangenaam verrast door de hausse in de transformationele generatieve grammatica die door Chomsky was ingeleid. Niet alleen termen als creativiteit en dieptestructuur deden de liefhebbers van literatuurwetenschap watertanden, maar ook voorbeelden van voor Chomsky ongrammaticale, maar erg poëtische zinnen als ‘Colourless green ideas sleep furiously’. Degenen die, in navolging van een lange retorische traditie, die opnieuw gevoed was door de russische formalisten, en schijnbaar versterkt door de praktijk van sommige moderne poëzie, het literair taalgebruik vooral wilden definiëren als afwijking van ‘gewoon’ taalgebruik, zagen een kans om deze chomskyaanse ‘ongrammaticaliteit’ te gebruiken voor een preciezere definitie van de ‘literariteit’, datgene waarin de literatuur, in zijn taal, zich onderscheidt van een soort stilistische neutraliteit. Nu zou er dan eindelijk die langgewenste doorbraak komen naar een eenheid van wetenschappelijke methode. Het woord generatief betekende immers dat een stel regels opgesteld zou worden dat eenvoudig, precies en uitputtend elk taalgebruik zou kunnen beschrijven. Ook deze grammatica hield weer op bij de zin. Welnu, volgens de gedachte van de analogie van de hiërarchische niveaus, was de volgende stap een generatieve transformationele tekstgrammatica, die alle mogelijke teksten, inclusief de literatuur, zou genereren. Nu kon men eindelijk met recht neerbuigend neerkijken op de ‘intuïtieve’ geniale systeembouwers, die geen formules hanteerden, maar door een handig gebruik van metaforen een plotseling inzicht in de lezer losmaakten. In die hoek hoorden de metaphysici al een tijdje, maar nu ook gigantische systeembouwers als Marx en Freud, of ook de traditionele taalfilosofen, en vooral de hermeneutische literatuurwetenschap. Wat een symbool is konden ze nooit precies definiëren, regels voor interpretatie konden ze nooit geven, maar de lezer werd, door het verbaal geweld van retorische middelen, tot aanhanger van een van de vele scholen gemaakt. Hiervoor in de plaats zou nu een deduc- | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
tieve teksttheorie komen.
De moeilijkheid begon uiteraard al toen Chomsky semantische componenten in zijn systeem, dat eigenlijk een aangeboren competence moest blijven, moest toelaten. Want hoe kan betekenis aangeboren zijn? Waar was de tijd dat de linguïsten vonden dat ze niets over betekenis te zeggen hadden, maar dat gebied overlieten aan de situationele context, of aan de encyclopedie? ‘Ik heb nog honger’, zegt de kleuter, en bedoelt: ‘ik wil nog niet naar bed’; ‘Themistokles was een perzische satraap’; vraag het aan de historici of deze woorden combineerbaar zijn. Alleen op het niveau van een door spreker en hoorder gedeelde context worden dubbelzinnigheden opgelost. ‘Ik heb een kater’; aan de zin zelf is niets te zien. Ook over combinatiemogelijkheden van zinnen zwegen linguïsten bescheiden; die kwamen alleen te pas in de linguïstische definitie van wat terugwijst naar het voorafgaande, als ‘hij’ en ‘de’. Literatuur kwam er niet bij te pas, want ook hier een kwestie van wijdere context: literatuur is ondenkbaar buiten een traditie van specifiek literaire conventies. Een literair werk zet zich af tegen, maakt voortdurend toespelingen op andere teksten; het duidelijkst in parodie en citaat; en vanuit een literaire acceptabiliteit, dus performance, zijn alleen ironie, metaforen en allegorische bijbetekenissen te begrijpen. Zo niet, wie zegt ons dat ‘de voet van de berg’ niet letterlijk genomen kan worden? Is: ‘de leeuw overlegde’ letterlijk of metaforisch bij Homerus? Is het eerste couplet van Les Chats van Baudelaire ironisch? Met zuiver linguïstische methoden komen we daar niet achter. De betekenis hoort niet tot het domein van de linguïstiek. En wat de ‘macrostructuur’ van de tekst betreft: de logica heeft iets over de relaties tussen zinnen te zeggen, voor de wat minder dwingende vormen van argumentatie hebben we de Topica van Aristoteles of diens moderne bewerking, de Nouvelle Rétorique van Perelman. Verder is de verhaalstructuur door evengoed tot de performance behorende conventies bepaald, die van genre tot genre verschillen: sommige sprookjes hebben een structuur gemeen met allegorieën en detective-verhalen van het manicheïsche type, andere weer niet. In de arabische Qasida staat de volgorde van de incidenten volkomen vast. Dit alles is conventioneel, sociaal gedetermineerd; in de competence hoort het niet thuis. Maar deze additionele conventies, die van de ene generatie op de andere kunnen veranderen, of die aan het idiolect van slechts één schrijver gemeen kunnen zijn, bestudeert de linguïstiek in principe niet. Zij bestudeert het algemene systeem dat taalgebruikers gemeen zouden kunnen hebben, de langue, niet de parole, en deze tweedeling ligt op één lijn met Chomsky's competence en performance. Als we daarnaast nog een speciale ‘poëtische competence’ aannemen, die de (aangeboren) regels van de ‘normale’ competence zou doorbreken of aanvullen, dan is die term misleidend: het kan hier slechts gaan om explicitering van kultureel bepaalde regels; om een op de competence parasiterende theorie die niet meer van zuiver linguïstische aard is. En dan denken we nog maar niet aan de volledige betekenis van ‘generatief’: deze poëtische competence zou alle volgens deze poëtische grammatica grammaticale literatuur moeten kunnen genereren, vanaf de vroegste oudheid tot de nu toch wel nabije toekomst: een dergelijke universele poëtische grammatica zou dan óók aangeboren moeten zijn, maar kan dan niet meer de ‘gewone’ universele competence aanvullen of doorbreken. Hieruit volgt dat een semantische generatieve transformationele competence, of we die nu algemeen nemen, of dat we er nog een - zoals Van Dijk wil - aparte poëtische semantische transformationele generatieve grammatica aan toevoegen, geheel absurd is. Op zich zelf weer lijkt het uitgangspunt niet onaardig. Als Chomsky vindt dat de dubbelzinnigheid van de zin: ‘het jagen van de leeuwen’ beschreven moet worden via twee syntactische dieptestructuren: ‘de leeuwen jagen’, of ‘zij jagen de leeuwen’, dan kan men ook volhouden dat de twee zinnen: ‘Jan sneed worst met een mes’ en ‘Jan gebruikte een mes om worst mee te snijden’ (Jan is eigenlijk Seymour, ach Salinger!), die, zoals iedereen aanvoelt, hetzelfde betekenen, een en dezelfde semantische dieptestructuur moeten hebben; daar helpt geen noodsprong van Chomsky aan. Het punt is dat McCawley, van wie dit geval afkomstig is, het gevoel heeft dat ‘Jan gebruikte een mes om worst mee te snijden’ dichter bij de semantische dieptestructuur ligt dan de eerste zin. Aangezien het uitgesloten moet worden geacht dat een dergelijke semantiek tot de competence behoort, kunnen we ook niet meer aannemen dat de transformatie van ‘Jan gebruikte een mes om worst mee te snijden’ in ‘Jan sneed worst met een mes’ zich op enig niveau in de menselijke geest heeft afgespeeld. Dan is de transformatieregel - als we dat woord nog mogen gebruiken - niets anders dan een efficiënte manier om de semantiek van de | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
zin te beschrijven. Deze efficiëntie wordt veroorzaakt door het feit dat ‘gebruiken’ een algemener woord is, hoger in de begripspyramide - of dichter bij de wortel van de boom van Porphyrius - staat dan ‘snijden’. Daarmee zijn alle linguïstische boompjes gereduceerd tot wat ze altijd zijn geweest, een vorm van taxonomische classificatie van algemeen naar bijzonder; de linguïsten zijn in feite blindelings op zoek naar een eens, waarschijnlijk door God, in de woestijn achtergelaten begrippenpyramide: een hiërarchie die aan de top begint met ‘markers’, ‘features’ en in de basis van de pyramide, of in de kruin van de boom, slechts eenmaal optredende ‘distinguishers’ onderscheidt. Dat kan alleen in een metaphysisch systeem waarin ‘begrippen’ verdeeld worden in ‘concreet’ en ‘abstract’, en ‘concreet’ wordt onderverdeeld in ‘levend’ en ‘niet levend’; ‘levend’ in ‘sterfelijk’ en ‘onsterfelijk’; ‘sterfelijk’ in ‘mens’, ‘dier’, ‘plant’, ‘bacterie’, ‘virus’; ‘mens’ in ‘blanke’, ‘neger’ etc.; ‘blanke’ in ‘Griek’, ‘Hollander’ etc.; ‘Griek’ in ‘Athener’ etc.; ‘Athener’ in vijfde eeuwse’ etc.; ‘vijfde eeuwse’ in ‘vrij’ etc.; ‘vrij’ in ‘man’ etc.; ‘man’ in ‘intelligent’ etc.; ‘intelligent’ in ‘filosoof’ etc.; ‘filosoof’ in ‘Socrates’ etc. Als we een dergelijk boompje in ons hoofd hebben, en we zijn bereid willekeurig een aantal subtiele onderscheidingen over het hoofd te zien, dan komt ons de conclusie van het syllogisme: ‘Alle mensen zijn sterfelijk, Socrates is een mens, dus Socrates is sterfelijk’ acceptabel voor. Bouwen we het systeem strikt binarisch op, zoals helaas maar al teveel structuralisten geneigd zijn te doen, dan krijgen we de primitievere vorm van de platonische diairesis, die ons er toe kan verleiden om Socrates te definiëren als een ongevederde tweevoeter. Evenwel, elke taxonomische hiërarchie kan vervangen worden door een andere. Immers, wat wij toekennen is eigenschappen, connotaties in de enige juiste betekenis van het woord. Als ik het adjectief ‘dun’ combineerbaar verklaar met: ‘soep’, ‘boom’, ‘arm’, dan heb ik de classificaties soep = vloeibaar eten, boom = plant, arm = lichaamsdeel, verstoord, omdat ik deze minder relevant vond. Gemeenschappelijk blijft nog de classificatie ‘concreet’, die ook geldt voor ‘dunne draad’. Een mogelijke constructie ‘een dun bewijs’ zou hiervan een metaforische afleiding kunnen zijn. Uiteraard zouden in een meer systematische classificatie ‘een dunne arm’ en ‘een dunne boom’ hopeloos ver van elkaar afkomen. Dit geldt ook voor de linguïstische analyse van de betekenissen van ‘bachelor’: ( ) = semantic markers Dit is natuurlijk kletskoek: <W 1> en <W 4>; <W 2> en <W 3> horen bij elkaar; de tegenstelling ‘menselijk’-‘dierlijk’ is ondergeschikt aan de connotaties ‘ongetrouwd’ en ‘jong en afhankelijk’. Ter vergelijking nog even de klassieke boom van het syllogisme ‘Socrates is sterfelijk’: De redenatie gaat van B naar A, van C naar B, en dus van C naar A. We kunnen, in plaats van boompjes, deze relatie ook in kringen uitdrukken: A omvat B omvat C. Als de cirkels elkaar gedeeltelijk overlappen hebben we een analogie: er zijn gemeenschappelijke betekenis-elementen, maar ook verschillen; zo werkt een metafoor. Elke betekenis kent zijn eigen hiërarchie van connotaties. Als wij nog steeds van ‘schip’ kunnen spreken, al hebben de oude zeilschepen niet veel gemeen met mammoettankers, dan is dat omdat in dit geval de connotatie ‘transportmiddel te water’ hoofdzaak is. Hoe ad hoc zo'n hiërarchie is in de metafoor kan ik weer het beste met boompjes illustreren. Laat ik een 2CV met een wolkenkrabber vergelijken. Een enigszins systematische taxonomie zou er b.v. als volgt uitzien: | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
De poëtische classificatie echter: Dit impliceert dat een systematische semantiek nergens toe leidt; het is niet waar dat bij de analyse van de betekeniscomponenten van woorden van het algemene naar het bijzondere geredeneerd moet worden, zodat connotaties als ‘levend’, ‘menselijk’, ‘mannelijk’ voorrang moeten hebben, als ‘markers’ of ‘klassemen’ boven de differentiae als ‘ongetrouwd’, ‘jong en halverwege de maatschappelijke ladder’. Die blijken de voorrang te hebben in het unieke geval van ‘bachelor’. Deze constatering verleidt tot de stelling dat interpretatie aan de systematiek vooraf gaat, de inductie aan de deductie, en dat dus de deductieve regels van algemene geldigheid moeten wijken, hetzij voor cultureel bepaalde conventies, hetzij voor interpretaties die equivalentie-klassen ad hoc, d.w.z. alleen geldig voor een bepaalde uitspraak, moeten vaststellen. Met andere woorden, het systeem, de competence verdwijnt voorlopig uit het zicht, en daarvoor in de plaats komt hetzij intuïtieve, hetzij door kennis van de culturele context verkregen associatie naar gelijkheid en tegenstelling.
Als dat zo is, dan moet aan de hand van de opvattingen van Van Dijk te illustreren zijn dat hij ten eerste competence en performance niet kan scheiden, ten tweede dat zijn operaties, transformatieregels en dergelijke op niets anders neer komen dan associatie naar gelijkheid en tegenstelling, dat wil ook zeggen een statische classificatie die de dynamiek van de tekst te kort doet. Wat hij dieptestructuur noemt, zou een ander gewoon een parafrase of een résumé noemen. Dat zou dan nog wel tot aanvaardbare resultaten kunnen leiden, ware het niet dat systeemdwang hem verleidt om de syntactische | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
component te verwaarlozen, net zoals het theoretisch parti-pris van Jakobson hem er toe verleidde om in zijn structurele analyse van Les Chats teveel gewicht aan syntactische onverwachtheden te hechten. Zoals Jakobson en Lévi-Strauss een buitengewoon parallel gebouwd gedicht van Baudelaire uitkozen om hun theorie aan te illustreren, zo heeft Van Dijk de neiging om dichters van het genre Hamelink en Lucebert uit te kiezen. Inderdaad is het mogelijk om te zeggen dat, sinds Les Illuminations van Rimbaud, er een bepaalde traditie is ontstaan die het poëtisch effect vooral in de paradigmatische as zoekt: de door een structurering in tegenstellingen verrassende associatiereeksen. Dit soort poëzie is experimenteel wel te isoleren. Neemt men een gedicht van Lucebert, en transponeert men het vocabulair in de syntaxis van een ander gedicht, dan blijft het gedicht herkenbaar een Lucebert, en associatief interpreteerbaar. Een dergelijke proef mislukt bij meer klassieke gedichten, waarin de argumentatie, en dus de exacte volgorde van de woorden, een grotere rol speelt. Zo de semantische aanpak van Van Dijk opgaat, dan wel bij teksten als van Lucebert, die volgens hem syntactisch gedesintegreerd zijn (TTT, blz. 213). Na dit alles geconstateerd te hebben, behoeft het geen betoog dat Van Dijk nooit en te nimmer op deze basis een generatieve transformationele grammatica van de poëtische competence zal kunnen opbouwen. Als van actief naar passief volgens Chomsky een transformatie is, en dan tevens van bevestiging naar vraag of bevel, dan is het wellicht ook mogelijk te spreken van een weglatingstransformatie, en dan mag een anafoor voor mijn part een toevoegingstransformatie heten (MLT, blz. 86-7). Dat zou inhouden dat deze transformaties vlak onder de oppervlakte plaats vinden. Dezelfde ‘operaties’ als herhaling etc., kunnen volgens Van Dijk echter ook in de dieptestructuur optreden, dan heten ze vormingsregels. Hoe dit verschil te constateren is, is ook voor Van Dijk onduidelijk; hij maakt het onderscheid vooral ten behoeve van de elegantie van de generering van de operaties (MLT, blz. 79). Aangezien er echter niets gegenereerd wordt, alleen ‘optioneel’ toegepast, zie ik nu het nut van het onderscheid oppervlaktestructuur en dieptestructuur niet meer in. Hij neemt verschillende niveaus aan: transformaties voordat de woorden van het lexicon worden ingevoegd, syntaktische transformaties daarna, en literaire transformaties daar weer achter (MLT blz. 86). Dergelijke opmerkingen hebben alleen maar zin als we, à la de meest primitieve Chomsky, in de grammatica een model zouden bezitten van de menselijke geest. Maar we hebben alleen de tekst. Als we 5 en 2 hebben, kennen we de som 7, maar aan 7 kunnen we niets zien. Hieruit volgt dat al wat door Van Dijk in de termen van operaties of regels wordt geformuleerd (‘Selekteer uit het leksikon...’) op een ingewikkelde manier van definiëren neerkomt. Is de linguïstiek dan eigenlijk wel de sleutelwetenschap voor de literatuurtheorie? Omdat literatuur een taaluiting is? Maar taal is het medium van de literator, zoals de verf van de schilder. Het is wellicht mogelijk de linguïstiek te gebruiken als ‘hulpwetenschap’ voor adequate descriptie. Maar dan moeten we er, met Van Dijk, per se van uit gaan dat literair taalgebruik zich onderscheidt van ‘gewoon’ taalgebruik. Alleen bij deze vooronderstelling ligt het voor de hand te zoeken naar afwijkende grammaticale regels, die het typisch literaire zouden uitmaken. Wie dit poneert - en op de eigenschap ‘afwijking’ is de hele literatuurtheorie van Van Dijk gebouwd - moet echter wel beseffen dat de notie van ‘stilistische afwijking’, ‘écart’ die ook in de klassieke retorica gebruikt werd, op zichzelf problematisch is, want uitgaat van het idee dat woorden vaste betekenissen hebben, die systematisch te ordenen zijn. Om het voorwoord van Greimas te citeren van de recente bundel Essais de Sémiotique poétique, waarin Van Dijk de eer geniet met een artikel - zijn beste overigens - vertegenwoordigd te zijn: ... ‘on retrouve les traces des concepts de norme et de “texte normal” chez Van Dijk qui propose de considérer celui-ci comme “un cadre de référence” du discours poétique. Une telle interprétation, meme très atténuée, n'en repose pas moins sur une conception rationaliste des discours tenus en langues naturelles selon laquelle une logique implicite leur serait sous-tendue, sur une conviction héritée du positivisme d'après laquelle les mots disent d'abord ce qu'ils veulent vraiment dire et les discours obéissent à une fonction dénotative fondamentale’. Greimas lijkt me nog wat te voorzichtig; uit het vervolg zal duidelijk worden dat Van Dijk zich onverbloemd op het standpunt stelt van de afwijking als norm voor de literatuur, een grammaire des fautes i.p.v. de fautes de la grammaire; een gedachte die dan ook het duidelijkst geïllustreerd wordt aan gedichten van Lucebert of Hamelink, of althans aansluit bij een gemeenplaats die over dit soort ‘moderne’ poëzie bestaat. Door de nauwe band die Van Dijk legt tussen recente ontwikkelingen in de linguïs- | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
tiek is het interessant te constateren dat moeilijkheden die de linguïstiek in toenemende mate ondervindt nu zij, door invoering van de semantiek in het systeem, telkens moet kiezen tussen wat tot haar terrein hoort - kortweg de competence - en wat niet - de performance -, zich bij Van Dijk in zo grote mate voordoen, dat het zelfs niet moeilijk is hem op dit terrein van contradicties te beschuldigen, of althans, en dat vind ik erger, van een zo slim balanceren tussen twee mogelijkheden, waarvan de ene, de competence, door hem wordt uitgewerkt, de andere, de performance, geheel niet, dat hij makkelijk altijd gelijk kan krijgen: onvolkomenheden worden geweten aan het nog niet onderzochte deel. Zo stelt hij in zijn Moderne Literatuurteorie op blz. 9 dat het de theoreticus gaat om het systeem van regels, niet om een handleiding voor interpretatie. Een dergelijke op regels gebaseerde theorie is deductief; een plaats blijft echter bewaard voor een meer empirische, inductieve theorie, die de psycho-sociale en eventueel esthetische aspecten van de literatuurtheorie zal omvatten (blz. 18). De relaties met de psycho-sociale werkelijkheid horen dus ook tot de zaken die een adequate literatuurtheorie moet expliciteren (blz. 24). Op blz. 27 wordt dan gesteld dat zender en ontvanger een gemeenschappelijke voorkennis zullen moeten bezitten van de werkelijkheid én de taal. Maar op de volgende bladzij is alleen de taal, en wel de competence overgebleven van dit adequate communicatieproces. Op blz. 31 komen er weer ‘in veel gevallen’ relaties met de werkelijkheid bij, ‘hoewel’ de taalkunde zich beperkt tot de relaties tussen betekenissen, met uitsluiting van de werkelijkheid waar zij naar verwijzen. Op blz. 34 komt de door de schrijver en lezer gedeelde kennis van de sociaal-culturele werkelijkheid nu alweer als basisgegeven naar voren, maar op de volgende blz. kan concentratie op de taal verdedigd worden door het wegvallen van de situationele context in het literaire werk. Op blz. 48 evenwel is een tekst pas echt interpreteerbaar door onze kennis van de wereld, d.w.z. van een groot aantal psycho-sociale systemen, en op blz. 54 wordt toegegeven dat tekst en context niet te scheiden zijn. In de theorie gebeurt dat dan wel om met grotere precisie te kunnen formuleren (!). Op blz. 55 horen deze psycho-sociale faktoren dan ook tot de performance, waarvoor een andere, een performance theorie noodzakelijk zou zijn. Op blz. 67 blijkt het ontbreken van een dergelijke theorie een beslissende grammatica onmogelijk te maken, vandaar dat de theorie zich voorlopig op de competence, | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
dus op de grammaticaliteit moet baseren (blz. 68). Maar op blz. 70 lezen we weer dat ook de zuiver formele aspecten van een volledige teksttheorie alleen adequaat kunnen worden verklaard als ook met een sociaalpsychologische component aan de basis rekening wordt gehouden. De vrij konstante regels van de literaire competence (blz. 70) blijken - Van Dijk waarschuwt hier voor verwarring bij niet-linguïsten - op blz. 71 een konventioneel karakter te hebben. Wat nu, denk ik als niet-linguïst, dergelijke conventies van een genre, van het sonnet, zijn toch zeker cultureel bepaald, of psychosociaal? In Taal, Tekst, Teken dezelfde onzekerheden. Op de eerste blz. van het (nieuw geschreven) eerste artikel wordt van een theorie geëist dat hij o.a. de grenzen van waarnemingen, interpretaties etc. bestudeert. Evenwel, de theorie zal voorlopig blijven berusten op intuïtie (blz. 28). Goed, zou ik zeggen, probeer daar wat aan te doen door op zijn minst duidelijk te maken waar de grenzen van interpretatie liggen, en hoe we dus een deductieve theorie aan de werkelijkheid van concrete teksten kunnen toetsen. Ook hier weer, aan de ene kant een grammatica van de tekst die algoritmisch, generatief zal zijn, dus de regels voor alle teksten zal bevatten, met daarnaast het voorbehoud dat een theorie van het hele communicatieproces veel empirischer en inductiever zal moeten zijn, en over de aspecten van de context weten we nog minder dan over de structuren van de tekst zelf (blz. 29-30). Op blz. 36 spreekt Van Dijk over een aangeboren textcompetence, op blz. 116 in hetzelfde verband wordt weer toegegeven dat de samenhang van een tekst voor een deel samenhangt met onze kennis van de wereld. Ook op blz. 137 zegt Van Dijk dat de precieze relaties tussen competence en performance nog allerminst duidelijk zijn, ja op de volgende blz. kan de semantische structuur voor een deel geconditioneerd worden door andere teksten van een maatschappij: politieke, sociale etc. Het blijkt op de daarop volgende blz. 139 dat het dan ook niet gemakkelijk te bepalen is of bepaalde regelmatigheden nu als regels van de tekstcompetence, dan wel als (stilistische, psychosociale) condities van de tekstperformance moeten worden beschouwd. Tekst-type regels (genres) worden nu weer naar de performance-kant geschoven. Op blz. 181 wordt, belangrijke confessie, toegegeven dat semantische restrictieregels voor een deel schijnen te steunen op ervaringsfeiten. Kortom, om blz. 119 te citeren: ‘Zoals reeds eerder werd gesuggereerd zal tekstkoherentie, in de konkrete kommunikatie van de performance, mede worden bepaald door onze ekstra-linguïstische kennis van de wereld (cf. McCawley, s.d., p. 8; 1968, 264-9; Bierwisch, 1969, p. 177; Bever & Ross, s.d., p. 6; Isenberg, 1970). Dit impliceert echter niet dat er geen formele semantiese relaties in een tekst bestaan; deze moeten door een zeer krachtige tekstsemantiek worden geëkspliciteerd. Dit geldt ook voor het nauw verwante probleem van de presupposities; in een tekstgrammatika zal men tussen referentiële (culturele) presupposities aan de ene kant en semantiese presupposities van de competence aan de andere kant moeten onderscheiden, ook al zal de scheidslijn daartussen niet makkelijk zijn te trekken, en dus arbitrair zijn (cf. Fillmore, 1965)’. Van Dijk beroept zich in zulke gevallen steeds weer op toekomstige ontwikkelingen. Ik vind het niet erg dat zijn intuïtie hem zegt dat deze er zullen komen, evenwel, hij moet de grenzen aanwijzen waarbinnen deze mogelijkheden zich zullen afspelen. Hij zal dan wellicht zeggen dat hij de toekomst niet kan voorspellen. Wél voorspelbaar is echter dat met de huidige begrippen competence en performance niet meer te werken valt. Een amusant voorbeeld vind ik hiervoor op dezelfde blz. 119. Van Dijk spreekt hier namelijk van vormings- en transformatie-regels, dus in het kader van de competence. Welnu, als voorbeeld van semantische welgevormdheid geeft hij: ‘ik heb medelijden met de man omdat hij ziek is’, terwijl de volgende zin niet door de basis van de grammatica mag worden geproduceerd: ‘ik heb medelijden met de man omdat hij kerngezond is.’ Let wel, Van Dijk heeft nergens expliciet afstand genomen van het Chomskyaanse idee dat de competence aangeboren is, in ieder geval, de semantische grammaticaliteit mag niet van een psycho-sociale context afhangen. Nu wil het geval, wat mij persoonlijk betreft, dat ik een hekel heb aan zieke mensen, maar daarentegen met intens medelijden word bevangen als ik, b.v. in een programma van Willem Duys, een zaal vol gezonde mensen voor me zie. Ben ik dan decadent? Een genetisch defect? De zaak is te gek om los te lopen! Uiteraard is de hele semantiek cultureel bepaald, tot en met de meest essentiële klassemen van het mythisch lexicon. De term semantische competence is dan ook misleidend, en met poëtische competence kan niets anders bedoeld worden dan een aantal culturele konventies. Niet dat ik geen onderscheid zou willen maken tussen min of meer ‘natuurlijke’ konventies en ‘arbitraire’, zoals er ook ‘onomatopaeën’ | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
van ‘ongemotiveerde signifiants’ kunnen worden onderscheiden. Een natuurlijke expressiviteit van bepaalde klanken wil ik niet ontkennen, dat maakt ‘godverdomme’ zo'n goede vloek. Op dergelijke niet geheel aan konventie gebonden verschijnselen bouwen klankeffecten als alliteratie en assonantie in de poëzie voort; ze worden dan konventioneel gesystematiseerd, zoals ook het natuurlijk spraakritme in het metrum een konventionele restrictie krijgt. Daarentegen is het rijm volkomen konventioneel, het komt dan ook niet in alle poëzie voor, en wordt in gewone taal vermeden. Ik vind een generatieve semantiek best, maar laten we de misleidende, met bijbetekenissen beladen termen competence en performance vermijden. Laten we ons houden aan de ouderwetse termen: door spreker en hoorder gedeelde konventies. Dan wil ik de literatuur als een op konventies van de gesproken taal parasiterende verzameling van ‘registers’, ‘jargons’ accepteren.
Dat was punt een, het onderscheid tussen competence en performance, dat niet te handhaven viel. Daarmee verviel eigenlijk ook het primaat van de deductieve theorie. We hebben niets dan de tekst, en die moeten we eerst interpreteren. Bestaat deze bezigheid uit niets anders dan associëren naar gelijkheid en tegenstelling, waardoor een al of niet aanwezige coherentie van de tekst wordt opgespoord, of aan de tekst wordt opgelegd? Zo ja, dan is Van Dijk nog geen stap verder gekomen dan de door hem zo gesmade ‘intuïtieve’ traditionele hermeneutiek. Tenzij, uiteraard, zijn descriptie van de hermeneutische bezigheid van het interpreteren eleganter, d.w.z. simpeler en vollediger is. De laatste term wordt al meteen geëlimineerd. Wie, ondanks alle slagen om de arm, zo weinig aan kan vangen met de situationele context, de culturele traditie, zal, in tegenstelling tot de ‘klassieke’ filologen deze factor verwaarlozen, en dus minder volledig zijn. Laten we dus kijken of de theorie van Van Dijk het probleem van de ad hoc classificaties, de willekeurige associatie naar gelijkheid, die de traditionele interpretatie nog steeds geplaagd heeft, kan oplossen. Als voorbeeld nemen we de praktijk van zijn analyse van het gedicht van Lucebert: Orpheus, TTT, blz. 192 e.v. Van Dijk stelt vast dat de tekst syntactisch zo gedesintegreerd is, dat, zo enig, de ‘ordening’ in het semantische vlak gezocht moet worden. Vastgehouden wordt aan het primaat van de expliciete formulering van de regels van de taalkundige en literaire systemen, die de mentale competence van de schrijver (en de lezer) vormen, daarna is pas mogelijk een grondige bestudering van de context oftewel literaire performance; het produkt van een groot aantal psycho-sociale factoren: maatschappij, bewuste en onbewuste psyche van de schrijver en van de lezer, en van diens verwachtingspatroon (blz. 193). Goed, ik wil toegeven dat dit laatste bij elkaar wat veel gevergd is; ik ben al tevreden als ik, en liefst aan het begin, iets te weten zou komen over enige culturele supposities die lezer en schrijver geacht worden te delen. Voor een gedicht van drie duizend jaar geleden zou een dergelijke reconstructie van de culturele context een levenswerk kunnen blijken. Lucebert echter is slechts een generatie van Van Dijk verwijderd, en behoort dus waarschijnlijk tot zijn jeugdsentiment. Maar deze toevalligheid mag geen reden zijn voor een keuze van explicitering van de verwachtingspatronen van de lezer als punt twee. Van Dijk, als zijn voorgangers de autonomisten van Merlyn, speculeert er op dat deze bij voorbaat door schrijver en lezer gedeeld worden. Vandaar dan ook dat de titel Orpheus pas op blz. 220, dus na 28 blz. ‘autonome’ analyse, aan de beurt komt: ‘Alleen de titel hebben we nog niet geïnterpreteerd. Dit is nl. in tegenstelling tot de woorden/leksemen van de tekst niet mogelijk op basis van een formele semantiek, maar slechts op basis van onze kultuurkennis (nl. die van de klassieke mytologie)’. Op zichzelf is het wel aardig de tekst eerst te lijf te gaan alsof we niet weten dat Orpheus een magische zanger uit de oertijd is, om dan naderhand vast te stellen dat een aantal categorieën die op grond van de autonome analyse gevonden waren, in het traditionele Orpheusthema thuis horen. Dat heet toetsing door partitie. Maar mijn idee van het afzonderen van een deel van het materiaal voor controle heeft niets te maken met de scheiding tussen formele semantiek en cultuurkennis. Wat is nu de praktijk van Van Dijks interpretatie? Aangezien de syntagmatische as gedesintegreerd is, blijft de paradigmatische as over, en deze is, in de oorspronkelijke terminologie van Saussure, het ‘associatieveld’. Inderdaad, de semantische structuur van de tekst blijkt voor Van Dijk met zoveel woorden neer te komen op een associatietest. Relevant zijn dan die mogelijke associaties die de coherentie met de rest van de tekst versterken. Als voorbeeld de eerste regel: ‘er kwamen gevaarlijke stralen oude ochtend’. Van de relevante associaties zijn de voor de rest van de tekst meest fundamentele ‘kategorieën’ door Van Dijk kapitaal genoteerd: | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
Nu verder over de twee woorden ‘oude ochtend’. Dit, zegt Van Dijk, is een metafoor, want semantisch ongrammaticaal, omdat de twee kategorieën (features) ‘konkreet’ en ‘abstrakt’ elkaar uitsluiten. De gemeenschappelijke feature is evenwel ‘temporaliteit’. Hier blijkt al meteen duidelijk het gevaar van een hiërarchische semantiek. Ik persoonlijk zou liever zeggen dat de combinatie ongewoon is omdat ‘oud’ een eigenschap is van personen, dingen of gebeurtenissen, zoals o.a. uit de associatietest bleek, terwijl ‘ochtend’ een telkens weerkerende gebeurtenis is. Daar zit de contradictie misschien in, niet in een oppositie ‘abstrakt’ vs. ‘konkreet’. Welk woord is nu eigenlijk konkreet? Ik zou het gemeenschappelijk element wellicht zoeken in een heel diepe dieptestructuur: ‘een ochtend waarop ik mij oud voel’. De lezer ziet al waar ik heen wil, de associaties zijn willekeurig. Nu blijkt op blz. 208 dat Van Dijk niet alleen moeilijkheden heeft met alternatieve semantische associaties, maar ook met alternatieve syntactische dieptestructuren. Als mogelijkheden geeft hij: ‘er kwam een oude ochtend; een oude ochtend brak aan; het was op een oude ochtend; de ochtend werd oud; op een oude ochtend...; stralen van (bestaande uit) oude ochtend’. Dat lijkt op zijn minst op het door mij opgeworpen probleem van het getal 7, dat niet alleen uit 4 + 3, maar ook uit 5 + 2, of uit 4 + 1 + 2 kan zijn samengesteld. Wie zal het zeggen? Als iemand mij om interpretatie zou vragen, dan zou ik letten op het algemene thema: de dichter is beroofd van een vrouw en zingt à la Orpheus toch door, en op de nauwere context van het eerste couplet: ‘er kwamen gevaarlijke stralen (signalen) die de ochtend (mij op een ochtend) oud maakten (teleurgesteld, droevig)’. Met andere woorden: ik laat van alle door Van Dijk genoemde relevante associaties met stralen, dank zij de door het adjectief ‘gevaarlijk’ beperkte connotatie, alleen VERNIETIGING meetellen; zijn LICHTHEID en WARMTE zie ik er voorlopig niet in. Deze interpretatie versterkt de coherentie met de tweede regel: ‘en de stem van de mens werd een stok’ = ‘stokte’ (zie blz. 222). Laten we nu aannemen dat ik ongelijk heb. Heeft Van Dijk dan zijn gelijk bewezen? Ik zou niet weten hoe. Althans een niet dubbelzinnige dieptestructuur is niet gevonden, er is dus ook niets gegenereerd. Erger nog, de culturele associatie ‘Orpheus = zanger uit de oertijd, profeet’, die van de tot dusver zogenaamde formele semantiek was uitgesloten, omdat er cultuurkennis (d.w.z. diachronische eruditie) voor nodig is, verschilt niet wezenlijk van de associatie ‘stralen = VERNIETIGING’. Sinds wanneer bestaat die associatie? Niet sinds 530 v. Chr., als Orpheus zijn status van mythische zanger uit de oertijd verkrijgt, maar misschien sinds 1900 na Chr.? Paul d'Ivoi, of is de science fiction over de dodende straal van later datum? In ieder geval, de associatie ‘stralen = vernietiging’ is al evenzeer cultureel bepaald, was in de jaren vijftig (atoombom) bijzonder in de mode, en moet daarom in dit gedicht, dank zij de combinatie met ‘gevaarlijk’ de voorrang krijgen boven de door Van Dijk eveneens relevant bevonden associaties met ‘lichtheid’ en ‘warmte’. We zijn dus weer terug bij ons oude probleem. Het verschil tussen ‘formele semantiek’ en ‘door cultuur bepaalde semantiek’, dat wel degelijk parallel loopt met de dichotomie competence-performance, is al even illusoir. Wat verder opvalt is dat voor de oplossing van de metafoor ‘oude ochtend’ maar één ‘feature’ mocht meetellen, namelijk ‘temporaliteit’. Is dat soms de theorie van het tertium comparationis? Waarachtig wel, het staat op blz. 182: (over metafoor): ‘Dit is overigens in overeenstemming met onze intuïtie en met de klassieke teorie die gebaseerd is op het analogie-principe (en het tertium comparationis)’. Ook in het op blz. 182 besproken gedicht van Hamelink gaat Van Dijk de verkeerde kant op, of, zo niet, dan gaat het bladzijden lang mis voor er een goede interpretatie tenslotte wordt ‘gegenereerd’. Liever dan mij nogmaals met deze kwestie bezig te houden, wil ik de lezer - die in het oog moet houden dat de klassieke substitutietheorie de meest elementaire opvatting is van het begrip metafoor, een opvatting die door velen als primitief en ontoereikend wordt verworpen - een van de meest indrukwekkende voorbeelden van het baren van een berg niet onthouden. Ik citeer uit een overzicht-artikel van Van Dijk over de jongste ontwikkelingen in generatieve poetica in het door hemzelf gestichte tijdschrift Poetics: ‘Weinreich (1966) formulates a rule, which he calls “construal rule”, with which a semantic feature can be transferred from one lexical item to another in a syntagmatic con- | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
struction where one of the two is semantically ungrammatical (cf. also Katz: 1967). We have proposed some additions to his formulation of the problem (Van Dijk 1970c and 1970d). It seems that the processes of different types of metaphorization can explicitly be described by now, not only negatively by giving the reason of semantic ungrammaticalness, but also by giving a positive generative description of the process. This process results in a lexical transformation (substitution) based on one (or more) common features’. Gewoon substitutie, niks anders! Ik weet echt niet of ik bij zulke passages moet lachen of huilen. Op het ogenblik staan mij de tranen van ontroering in de ogen, maar het blijft een feit dat Van Dijk zo in elkaar zit. Het verschil tussen de gewone substitutietheorie en de generatieve competence regels is een kwestie van stijl. In MLT wordt de definitie van metafoor in de vorm van een regel gegoten, alsof Van Dijk aan de andere kant van het papier stond, of hij de dichter was die eerst 3, toen 4 nam, en er 7 uitkreeg. Op blz. 91: ‘Wanneer twee woordbetekenissen A en B een gemeenschappelijke component bevatten dan mag men hen voor elkaar substitueren, ook als zij andere componenten zouden bezitten die in de context niet zijn toegelaten’, en Metaforisatieregel II: ‘Als wij in een context een woordbetekenis nodig hebben met op zijn minst een component a mag men iedere woordbetekenis met die component genereren (d.w.z. uit het woordenboek selecteren), onafhankelijk van de keuzebeperkingen (selectierestricties) opgelegd door de onmiddellijke context’. Het komt kennelijk op hetzelfde neer. Van Dijk beoogt wel processen te beschrijven, (zie TTT, blz. 182), maar als een semantische dieptestructuur een aantal zeer belangrijke linguïstische feiten gaat verklaren (TTT blz. 198), dan blijkt het allemaal neer te komen op een ingewikkelde manier om te zeggen dat de semantische macro-dieptestructuur van een tekst een soort resumerende parafrase is. In het - overigens degelijkste - franse artikel in Essais de sémiotique poétique wordt de semantische dieptestructuur van een gedicht van Roubaud als volgt weergegeven:
Voor wie zich afvraagt waar dit primitieve taaltje vandaan komt: aangezien in de semantische dieptestructuur de syntactische categorieën als ‘werkwoord’ nog niet zijn ingevuld, wordt de door de handeling uitgedrukte activiteit nominaal omschreven. Een dergelijke merkwaardige formulering van het résumé, de ‘inhoud’ van het gedicht heeft alleen maar zin als er een aantal regels gegeven zou worden waarmee we vanuit deze basis op een precieze en volledige manier op de tekst zelf van Roubaud zouden uitkomen, regels die van zo algemeen karakter zijn, dat ze ook op andere teksten toegepast zouden kunnen worden. Dat is het ideaal, maar het is nog ver verwijderd. Wat ons hier aangeboden wordt, is, zoals Van Dijk ook zegt: grotendeels intuïtief. Maar ook: zolang die regels niet echt generatief zijn, d.w.z. precies en compleet, moeten we niet net doen alsof ze er überhaupt zijn. Want dan komt het er op neer dat een interpretatie, die, uitgaande van de tekst, associatief een ‘isotopie’, d.w.z. een gemeenschappelijke noemer, vaststelt, in de vorm gegoten wordt alsof het proces de andere kant opging, d.w.z. alsof we van een semantische dieptestructuur via regels opklimmen naar de tekst.
Is dit nu al weer een negatief stukje? Het lijkt erop. Maar ook werd, hoop ik misschien tevergeefs, duidelijk dat ik door Van Dijk gefascineerd word. Hij was per slot van rekening de eerste die, ook internationaal gezien, in 1969 de mogelijkheden van een generatieve semantiek voor de literatuur onderkend heeft, en er sindsdien in een stortvloed van artikelen in binnen- en buitenland aan heeft gewerkt, en wel op een manier dat, bij alle monolithische monomanie, Van Dijk in staat blijkt zijn nog jeugdige inzichten te nuanceren of drastisch te veranderen. Ikzelf geloof ook in een generatieve semantiek, gebaseerd op de beperkte mogelijkheden van de menselijke geest. Wat daarvoor echter eerst nodig is, is de radicale opruiming van een onbruikbare linguïstiek, die ook in het vak zelf tot een groeiend aantal anomalieën heeft geleid. Een eerste aanzet zou moeten zijn een analyse van tegenstellingen; het zou dan kunnen blijken dat met een beperkt aantal onderscheidingen en combinatieregels in een klap alle geniale beweringen die ooit gedaan zijn en nog gedaan zullen worden, gegenereerd kunnen worden. Pas dan kunnen associaties naar gelijkheid, die, zoals Protagoras en Cicero al wisten, praktisch niet te systematiseren vallen, in een kader worden geplaatst. U ziet, ik wil niet de mindere van Van Dijk zijn in ambitie, ik benijd hem om de moed waarmee hij zijn ambities tracht te verwezenlijken. |
|