Storm in een glas water
Het telefoongesprek ging ongeveer als volgt (het was maandag 14 februari 1972, omstreeks middernacht):
‘Poll’, zei Poll, want diens nummer had ik gedraaid.
‘Bert, met mij’, (hij kent mijn stem) ‘wat heb je nu toch voor schandelijks uitgehaald?’
‘Ha. Wat dan?’
‘Wel, (krachtterm) ik word opgebeld door vrienden die vertellen dat die gedichten’ (hij wist over welke gedichten het ging) ‘er’ (hij wist over welk Hollands Maandblad het ging) ‘instaan, maar zonder enige introductie, en bovendien niet geclicheerd met de brandranden!’
‘Ja, dat klopt ook wel, die clichés waren zo lelijk, dat kon niet, er kwam niets van over’.
‘Nou wil ik dat best van je aannemen, maar dan had je toch even overleg moeten plegen, had je toch even moeten bellen, die verbrande toestand was toch juist waar het om ging, wat we hadden afgesproken? Ik vind dit zo schandelijk -’
‘Ik begrijp niet dat je zo hoog van de toren blaast - maar ik heb je wel tien of twaalf keer opgebeld, daarover, en je nooit te pakken gekregen’.
‘Wat een onzin. Ik ben al maandenlang op opbelbare tijden het huis niet uit geweest. Maar afgezien daarvan, dan had je toch even een kaartje, een briefje kunnen schrijven? (naam van Gods zoon)!’
‘Maar ik had je adres niet’.
‘En daar kon je niet achterkomen? Bert, ik vind dit zo (naam mnl. geslachtsorgaan) lig. En ik wil in ieder geval dat je in het volgend nummer een verklarinkje opneemt’.
‘Dat moet je dan zelf formuleren. Maar ik begrijp niet, dat je -’ BENG!
Ik weet niet meer, wie als eerste de hoorn op de haak smeet, ik hoop ik, maar ik geef ons beiden the benefit of the doubt.
Het ging, en gaat nu, over een reeksje gedichten van mij, dat in het vorige, januarinummer van het H.M. werd gepubliceerd. Ik was woedend dat ze er zo in hadden gestaan, bedacht na het telefoongesprek dat middernachtelijke woede in een later stadium wel eens 'n storm in een glas jenever zou kunnen blijken, maar was zelfs na twee dagen nog zo ontstemd, dat ik de geschiedenis toch uit de doeken wil doen.
Ik schreef die gedichten ongeveer zeven, acht jaar geleden, in het eerste stadium van verliefdheid op iemand, en, misschien daarom, in een manier of stijl of zo, die destijds allerminst de mijne was, maar, kun je zeggen, teruggreep op wat ik tien jaar daarvoor schreef. Ik heb er ook nooit over gedacht, ze te publiceren.
Enige tijd later brandde het huis van de geadresseerde geheel en al af, en geruime tijd later brandde ook onze verhouding nog af. En, drie maanden geleden, ontdekte zij in een koffer met restanten die van de brand waren overgebleven vijf getikte vellen met de gedichten; de randen van het papier waren weggesmeuld en bruingeblakerd, de tekst was nog juist intact. Dat sprak haar gevoel voor drama aan, ze liet ze aan Poll zien, en mij, en haar idee was dat ze, aldus geclicheerd, een bizar en pakkend curiosum zouden zijn. Dat vond Poll ook, en ik ook, en zo zouden ze dus in het H.M. verschijnen.
We meenden natuurlijk wel, dat een daterende inleiding en verklaring nodig zou zijn. Die zou ik misschien schrijven, maar als ik er niet uitkwam bood Poll die aan. Ik kwam er niet uit. En daar stonden ze toen ineens, bloot en wel, en zaten de bruikleengeefster en ik met de handen in de haren.
Want, resumerend: het is op z'n minst vervelend, op z'n ergst volkomen onjuist, oude gedichten ongedateerd te publiceren, alsof ze een recente top of een recent dieptepunt in iemands werk zijn; het is onzorgvuldig van een tijdschriftredacteur om nadrukkelijke afspraken te negeren; en het is onaardig en niet waarheidsgetrouw, van dezelfde, om te zeggen dat hij geen contact met de twee betrokkenen kon opnemen. En verder: het zou juist zijn als Poll me in zijn waarschijnlijk hieronder volgend naschrift berispt door te zeggen, dat ik het ‘much ado about nothing’ beoefen, terwijl het even juist is als ik stel, dat ik het (krachtterm) wel degelijk duidelijk wil maken. Want, om de bruikleengeefster te citeren: dat moest want dat moest.
Teister