neken te leren kennen, vermoedelijk beoefende hij eveneens de vrije schilderkunst, hij tekende in ieder geval portretten zoals we zullen zien, en wellicht had hij belangstelling voor het graveren in koper, een techniek die altijd verbindingen heeft gehad met de kunst van het emailleren.
Hoe het zij, veel zal er duister moeten blijven, we weten zeker dat hij Lukas nooit heeft ontmoet; dat was ook niet mogelijk, want Lukas reisde in die tijd zelf Vlaanderen rond. Toch was dit niet direct de reden.
De glasschilder onkundig van de afwezigheid van het menneken, werd even voorbij Gouda op een kermis door drie boeren doodgeslagen, daar hij een vreemdeling was en zij dronken. En zo is het simpele verslag van zijn verblijf in de Nederlanden bewaard gebleven. De Goudse Magistraat verhaalt het droog-nuchter in de processtukken en het vonnis over de drie boeren.
Het is eigenlijk van begin af aan geen voorspoedige reis geweest voor deze schilder, want hij komt daarnaast nog voor in de aantekeningen en rekeningen van een heelmeester, maar die papieren zijn enige maanden vroeger gedateerd.
Komende van Amersfoort moet hij ziek zijn geworden; men vreesde voor de pest, en hij werd ondergebracht in de buurt van Utrecht.
Niet in de stad zelf, want de heelmeester heeft het over een half uur gaans en hij noemt de naam van het adres in zijn vrij minutieus verslag ‘bij Bijlert op de Terp’. Hij noteerde twaalf bezoeken, het moet dus een vrij ernstige krankheid zijn geweest, al bleek het geen pest te zijn.
De rekening was er ook naar: 28 gulden plus een getekend portret van de dokter, een toegift waar de geneesheer niet geheel tevreden mee was, gezien de ondertoon van de bijkomende aanmerking: ‘voor Bijlert schilderde hij een prachtige haas en een gans met brandverven op koper, voorzien van dienstige tekst.’ Hier klinkt iets van spijt, de gans en de haas schenen hem meer te interesseren dan het eigen portret.
Hij schreef het dienstige rijm precies over, blijkbaar vond hij het aardig, het is als twee druppels water gelijk aan de tekst op het uithangbord; zelfs Gott kreeg opnieuw èèn t, maar al was hij kennelijk wat ontevreden over zijn portret, hij droeg de schilder geen kwaad hart toe want hij eindigde zijn verslag met: ‘De Heer hebbe zijn ziel, hij is wonderlijk snel genezen, waarlijk een kundig man en meester, een zeldzaam mens.’
Gezien de overeenkomst van de tekst en ook de voorstelling en de techniek van de afbeelding op het uithangbord met die van het schilderij op koper, beschreven in het journaal van de heelmeester, is het aan te nemen dat uit die tijd, 1527, de naam dateert van de buitenherberg In 't Haaske, veelvuldig genoemd in de Utrechtse stadsgeschiedenis van de 17e eeuw, een herberg zoals we uit de beschrijving kunnen opmaken staande op een terp, m.i. de terp waar de Neurenbergse glasschilder noodgedwongen verblijf hield.
Het was overigens geen belangrijke herberg; het zou aardig zijn om te beweren dat b.v. Gerbier, of de magiër uit Amsterdam op weg naar Rhenen er gelogeerd had, maar daar is geen kruimel bewijs van; vechtpartijen, optreden van de schout, belastingen, rekeningen en de vrolijke naam, het is alles; het was niet meer dan een boerenherberg.
Pas aan het einde van de 18e eeuw komen we het Haaske tegen in de herinneringen van een belangrijk personage: Ridder d'Eon. Het is geen aardige beschrijving. Hij beklaagt zich over de toenmalige waard die hij een oplichter en een dief vond, buitendien rook de man onfris evenals zijn bedden.
Voor wat zijn kritiek betreft moet men dacht ik de ridder een weinig met zout nemen; zelf was hij niet geheel een riant heer. Opmerkelijk echter is het dat deze waard, die nog niet erg lang eigenaar was van de herberg, toen d'Eon er omstreeks 1793 vertoefde, van beslist zakelijk inzicht blijk gaf tijdens zijn verdere loopbaan. Wij komen hem in een periode die men gewoonlijk de Franse overheersing noemt tegen als een bijzonder geslaagd man. En dat is wonderlijk want voor de meeste mensen betekenden die dagen grauwe ellende, armoede en achteruitgang om over de onderdrukking maar niet te spreken.
Hij komt in allerlei contracten en papieren voor als dekenhandelaar, grondspeculant, woekeraar, hij leende veel geld aan Franse officieren die ook zijn slechte jenever kochten. Hij was wat je nu zou noemen een oorlogswinstmaker, een zwarthandelaar, een bunkerbouwer van de ergste soort.
Maar ná 1813 bleef hij geëerd en geacht, hij scheen even goed met kozakken als met Fransen te kunnen omgaan; buitendien had hij grote handigheid in het omdraaien van de vlag.
Hij kreeg eer van de keizer, deze Jan Otte van Zwaantjemoer - want zijn vrouw heette in de wandeling Zwaantje -, hij kreeg een echte naam en daar het enige dat hem ontbrak bestond uit de moed zijn vrouw onder de duim te houden werd het voor hem: Jan Zwaan, hetgeen zijn vrouw dermate met trots vervulde dat ze meteen het oude uithangbord liet overschilderen: de gans werd