De vier centrale velden in de afbeelding op pag. 9 worden bedekt door vier min of meer in carré zwemmende vissen. Elk van deze vissen grenst, aan de buitenkant, weer aan twee andere vissen. De vissen worden, naar de rand toe, steeds kleiner en steeds talrijker. De buitenste rand is, voor het oog, net zo ongedifferentieerd en grijs als de rand van het in fig. 100 afgebeelde dambord.
Prent 263 echter heeft, anders dan prent 100, de eigenschap dat de grens ervan bepaald wordt door de figuren waaruit hij is samengesteld. M.a.w. de plaats en de vorm van de vissen in het midden bepalen waar de rand van de figuur komt te liggen.
Tot nu toe hebben we ons bemoeid met gravures, waarin de daarin voorkomende grootste creaturen opgesloten zijn in een ring van oneindig veel en oneindig kleine creaturen en daardoor niet groter kunnen zijn dan ze zijn. Het zijn tekensystemen die, zou je kunnen zeggen, naar de kleine en naar de grote kant gesloten zijn (tweezijdig gesloten systemen).
Escher laat, in een aantal voorbeelden (108, 219), zien dat het mogelijk is het zeer kleine in het midden te laten beginnen en de figuren, naar buiten toe, groter en groter te laten worden. In zo'n geval vormt de rand van de tekening niet een limiet; hij is uit te breiden met nog grotere figuren. Zulke systemen zou je eenzijdig gesloten of eenzijdig open systemen kunnen noemen.
Plaat 239 is een voorbeeld van een tweezijdig gesloten systeem waarin elk van de figuren (vissen) een voorganger en een opvolger heeft. ‘Series met doorgaand verkeer,’ aldus Escher, ‘alle vissen van dezelfde serie hebben ook dezelfde kleur en zwemmen elkaar, kop aan staart, achterna langs een cirkelvormige baan van rand tot rand.’ Het zijn reeksen die van oneindig ver als vuurpijlen loodrecht uit de rand opstijgen, in het centrum hun maximale grootte bereiken om dan weer, in een scherpe bocht, terug te gaan naar een oneindige kleinheid.
Min of meer het nauwkeurige tegendeel hiervan is prent 225: op het eerste gezicht niet eens zo'n opvallende, maar bij nadere bestudering een van de boeiendste constructies van Escher en zonder twijfel de apotheose van het verhaal tot dusver.
Hier is het Escher gelukt om, te beginnen vanuit het midden en vanuit het oneindig kleine, de figuren, weer vliegende vissen (roggen?) te laten groeien, ze een grootste stadium te laten doormaken, aan de rand, daarbij van kleur te laten veranderen (wit wordt zwart), waarna ze weer, spiraalsgewijs maar niettemin onverbiddelijk, terug worden gevoerd naar het midden.
Prent 225 (en 266 is een goede variant hierop) is een voorbeeld van een tweezijdig gesloten systeem met de grootste figuren aan de buitenkant. Dat zo'n systeem niet kan worden uitgebreid, komt omdat de structuur ervan bepaald wordt niet door figuren, maar door reeksen van figuren, lijnen dus, voor wie de rand geen rand meer is, maar een punt onderweg. (Zo ook kan bijv. de rand van een rieten mandje worden samengesteld).
Er is die bekende plaat Lucht en water (106), waarin een aantal vissen, door maar dicht genoeg tegen het wateroppervlak te zwemmen, kans ziet in vogels te veranderen. De ruimte tussen de vissen zullen de lichamen van de vogels vormen en, omgekeerd gesproken, de ruimte tussen de vogels vormen de lichamen van de vissen.
Als het proces in 9 stappen wordt uitgevoerd, betekent dit dat 1 + 2 + 3 + 4 + (5 + 5) + 4 + 3 + 2 + 1 = 15 vissen en 15 vogels aan deze metamorfose hun medewerking moeten verlenen. De 5 + 5 tussen haakjes geplaatste dieren zijn, terwille van de ruimte tussen hen in, nogal schetsmatig weergegeven; het zijn geen echte vogels, noch echte vissen. De meest echte vogel, resp. vis is de eenling aan de boven- resp. onderzijde van de plaat.
In de termen die wij hierboven gebruikten vormen de 30 dieren een aan twee zijden gesloten systeem: de vogel die eenzaam en alleen de bovenste rij uitmaakt, is in dit systeem het laatste exemplaar en hetzelfde geldt voor de vis helemaal onderaan.
We zijn begonnen met het dambord van fig. 100. De afbeelding daarboven, no 99, is een variant van de idee waar we de vorige alinea mee eindigden. We zien een stad waarvan de huizen via kubussen overgaan in een drievoudig samenstel van de armen spreidende chineesjes, van wie er zich tenslotte eentje losmaakt en, rechtop in het donkere heelal, ons toelacht. Fig. 99 is ook een voorbeeld van een systeem met gesloten einden: de door het felle zonlicht beschenen zuiditaliaanse stad aan de ene kant en het vriendelijke, eenzame chineesje aan de andere kant.
Dat wij a. de stad en b. de chinees, gesloten einden van een reeks metamorfoses noemen komt omdat wij de door deze beide figuren voorgestelde en herkenbare werkelijkheid als zodanig ervaren.
Maar fig. 99 laat nog iets zien. Daartoe kunnen we onze aandacht het beste richten