Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
[288]De geldpest
| |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
gaven gericht moeten zijn op het realiseren van vijf doelstellingen: economische groei, redelijke inkomensverdeling, volledige werkgelegenheid, prijsstabilisatie en een evenwichtige betalingsbalans. Een handig rijtje, want het bestaat uit vijf meetbare grootheden. Men kan er natuurlijk over twisten welke inkomensverdeling redelijk genoemd moet worden, maar hoe de inkomens over de bevolking verdeeld zijn valt zonder moeite na te gaan. Er zijn onderdelen van het overheidsbeleid, waarbij toetsing aan deze vijf doelstellingen tot een bevredigende besluitvorming kan leiden (waarbij bijvoorbeeld het afstand doen van de macht over loon- en prijsbeheersing best eens op alle vijf fronten in strijd kan zijn met het mooie streven, in ieder geval met het doel van prijsstabilisatie). Maar er zijn ook onderdelen van het overheidsbeleid, waarbij met deze vijf duidelijke, economische idealen niets, of althans niets beslissends, te beginnen valt. Steeds gaat het daarbij, net als trouwens bij alle overheidsmaatregelen, om zaken van algemeen belang. De overheid, bestaande uit volksvertegenwoordiging, rechters en kabinet, is de enige hoeder van het algemeen belang. Of die overheid goed hoedt is een tweede, maar andere hoeders zijn er niet. Wij hebben als bevolking die functie exclusief aan het staatsbestuur toevertrouwd, met de mogelijkheid de personeelsbezetting om de zoveel jaar, of als het moet zelfs van de ene dag op de andere, te vervangen door een andere. Daarbij is afgesproken, dat rechters terwille van de onafhankelijkheid vaster in het zadel moeten zitten dan ministers en parlementsleden. Bovendien zijn in de loop der jaren regels ontwikkeld ter bescherming van individuele en groeps-vrijheden tegen de staatsmacht. Het wantrouwen tegen eigen en andermans slechte eigenschappen is ingebouwd in het stelsel. Niettemin, het algemeen belang wordt behartigd door de overheid, en niet door de economen, de werkgevers, het NVV, de universiteiten, de pers, de kunstenaars, de actiegroepen of het prijsmechanisme. Ik schrijf het maar weer een keer op, je weet nooit wie het er nog mee eens is en wie niet. Goede rechtspraak is een algemeen belang, maar het geld dat daaraan wordt besteed kan niet beschouwd worden als bijdrage tot het bereiken van een van de vijf economische streefdoelen. Vrede en veiligheid zijn algemene belangen. Onderwijs is er een. Gezondheidszorg, behoud van schoon water en schone lucht, het overdragen en scheppen van cultuur, het aankweken van gemeenschapszin, van geluksgevoel bij enkeling en groep (de Amerikaanse ‘pursuit of happiness’), de bescherming van geloofsvrijheid, wetenschapsvrijheid, persvrijheid, verscheidenheid van voorlichting en opinie, het in stand houden van het inefficiente veelpartijenstelsel en de tijd- en geldrovende parlementaire procedure: dat zijn stuk voor stuk voorbeelden van algemene belangen, die hun waarde niet ontlenen aan hun betekenis voor betalingsbalans, groei, werkgelegenheid, inkomensverdeling of prijsstabilisatie. Het kan best zijn, dat oorlog een uitstekend middel is om de groei te versnellen en de werkeloosheid te bestrijden, maar dat is dan nog geen afdoende reden om oorlog te verkiezen boven vrede. Misschien komt er onder een dictatuur een redelijker inkomensverdeling uit de bus. Misschien zou de investering in een nieuwe universiteit minder rendement opleveren dan de investering in een nieuw vliegveld. Allemaal interessante informaties voor de besluitvorming, maar de doorslag hoeven zij niet te geven. Het economisch denken kan geen antwoord geven op de vraag welke prijs de hier genoemde belangen waard zijn. Vrede, tot iedere prijs? Ook ten koste van de parlementaire democratie? Democratie, tot iedere prijs? Ook ten koste van de welvaart? Welvaart, tot iedere prijs? Ook ten koste van de vrijheid van meningsuiting? Meningsvrijheid, tot iedere prijs? Ook ten koste van milieureiniging? De middelen zijn beperkt, er moet steeds worden gekozen en afgewogen. Alleen het politieke, ideologische denken kan dat. Het resultaat zal, noch in een dictatuur met één overheersende ideologie, noch in een democratie met botsende ideologieën, ooit de charme bezitten van wetenschappelijke onaantastbaarheid. De afweging van de algemene belangen blijft, per definitie, een compromis, en dus, ook al weer per definitie, aanvechtbaar. Deze situatie is voor economen moeilijk te aanvaarden. Zij proberen hun zin door te drijven en de economische beleidscriteria doorslaggevend te laten zijn op terreinen waar dat, oordelend uit een ander gezichtspunt dan het economische, ongelukken veroorzaakt. Of zij trachten onderwerpen van algemeen belang voor te stellen als onderwerpen van eigen belang, die de burgers onderling moeten zien te regelen volgens de economische wetten van vraag en aanbod. In dat laatste geval spreken zij graag triomfantelijk over ‘herstel van een stuk marktdemocratie’. Daarmee kom ik op tekort twee van het economisch denken, en op de combinatie van één en twee. Als economen op een van deze twee ma- | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
nieren buiten hun oevers treden, heeft dat politieke gevolgen. Wie het primaat van de economie poneert op terreinen waar dat, volgens andermans opvattingen, niet hoort te gelden, ontpopt zich daarmee als voorstander van een politieke ideologie. Dat kan zowel de marxistische zijn, waarbij alle algemene belangen in laatste instantie als ondergeschikt worden beschouwd aan het economisch eigenbelang van een bevolkingsgroep (‘het proletariaat’ of ‘de arbeiders’). Het kan ook de liberale ideologie zijn, waarin het economisch eigenbelang van het individu centraal staat, met vermeerdering van privébezit als gesanctioneerd levensdoel, en met respect voor de sociale macht die met bezit gepaard gaat. Ik ben me bewust van een paar verwaarlozingen, zoals de verwaarlozing van de vrijheidsgedachte in al haar gedaanten in het liberalisme, en de verwaarlozing van de solidariteitsgedachte in het marxisme. Ook heeft het liberalisme een zakelijke en rationele kant, die onder veel omstandigheden aanbeveling verdient. Toch geloof ik, dat bij de typering van marxisme en liberalisme het voornaamste accent goed gelegd is, en dat daarmee tegelijkertijd is aangegeven waarin deze twee ideologieën tekort schieten: zij houden te weinig rekening met algemene belangen, die niet tot materiële eigenbelangen (van de enkeling, een groep, een volk, de hele wereldbevolking voor mijn part) herleidbaar zijn. Tegenover deze twee ideologieën staat het culturele socialisme, een socialisme dat niet denkt in termen van het specifieke economische arbeidersbelang, maar in termen van algemene belangen. Dat socialisme impliceert een geloof in cultuur, d.w.z. in onderwijs, wetenschapsbeoefening, techniek en kunst, niet gedefinieerd als bijdragen tot de economische groei, maar als bijdragen tot een verbetering van het leefklimaat voor iedereen. Ook die economische groei kan natuurlijk het klimaat helpen verbeteren, maar daar ligt nu net het verschil met de economische ideologieën: niet de groei staat centraal, maar het leefklimaat; groei is een van de middelen, onderwijs, wetenschap, techniek en kunst zijn vier andere. Bij dat socialisme hoort ook een geloof in het geinstitutionaliseerde wantrouwen tegen eigen en andermans egoïsme, zoals dat vorm heeft gekregen in het parlementaire systeem, met de openbaarheid en controle op machtsmisbruik die daarin zijn ingebouwd. Er hoort ook een geloof bij in individuele en collectieve zelfbeheersing, en in de overheid als het best toegeruste instrument om die zelfbeheersing af te dwingen als dat, terwille van de algemene belangen, nodig is. Tot de zelfbeheersing behoort de bereidheid een deel van het gemeenschapswerk te doen en een deel van de gemeenschapskosten te dragen. Voor de vaststelling van dat deel van de kosten zal, desnoods tegen de wensen van de andere EEG-landen in, het draagkrachtbeginsel (met progressieve inkomstenbelasting) zwaarder moeten wegen dan het verbruiksbeginsel (met proportionele verbruiksbelastingen en retributies).
Voor het streven van economen het overheidsbeleid te domineren bestaat tegenwoordig in de niet-marxistische westerse landen een theoretische, liberale onderbouw. In die theorie wordt de taak van de overheid niet omschreven als het behartigen van algemene belangen, maar als het verschaffen, aan de burgers, van collectieve en individuele goederen en diensten. Prof. dr. W. Drees jr en drs. F.Th. Gubbi hebben de theorie helder beschreven en voor de Nederlandse verhoudingen uitgewerkt in hun boek Overheidsuitgaven in theorie en praktijk (1968). Voorbeelden van collectieve goederen zijn algemeen bestuur, justitie en defensie. ‘Verschaffing op commerciële basis was niet mogelijk omdat ze ook ten goede komen aan degenen die geen prijs willen betalen. (-) Er is geen individuele keuze, slechts een collectieve via vertegenwoordigende lichamen. De collectiviteit beslist of de overheid een bepaalde prestatie zal leveren, waarvan dan ook een ieder, die tot deze collectiviteit behoort, profiteert.’ Individuele goederen zijn goederen waarvan het gebruik beperkt kan worden tot hen die een prijs willen betalen. Drees/Gubbi noemen als voorbeelden o.m. onderwijs, concerten, kanaal, kinderbijslag, huursubsidies en consumentensubsidies. ‘Wanneer individuele goederen door particuliere of overheidsbedrijven verkocht worden zonder dat de overheid subsidie geeft, of belasting bij de verkoop heft, is er vrijheid van consumptie.’ Uit onderzoek van welvaartseconomen, zeggen zij, is gebleken: ‘de consument komt tot zijn maximale tevredenheid (gegeven zijn inkomen) bij vrijheid van consumptie tenzij:
Externe effecten zijn invloeden ten gunste of ten ongunste van anderen dan de gebruiker. In de term ‘externe effecten’ komt eindelijk iets tevoorschijn, dat lijkt op het algemeen belang. Drees/Gubbi: ‘De term | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
“algemeen belang” wordt vaak gebruikt door sprekers, die slechts het belang van de groep waarvan zij bezoldigd woordvoerder zijn, beogen. Zin heeft de term als deze gereserveerd wordt voor het belang van anderen dan de ontvanger van het geld (externe effecten)’. Tot het begrippen-arsenaal van de liberale economen behoren verder nog de ‘merit goods’ en de ‘demerit goods’, in een rapport van sympathiserende socialisten (De Galan, De Haan en Peschar, Belasten met mate, 1967) samengevat als ‘bemoeigoederen’. Bemoeigoederen zijn individuele goederen, waarvan de burgers zonder overheidsingrijpen te weinig (cultuur, onderwijs) zouden consumeren, of teveel (alcohol, drugs). De overheid kan dan de consumptie stimuleren door prijsreducties, premies, gratis voorlichting, of juist afremmen door accijnzen, produktieverboden en natuurlijk ook gratis voorlichting. Drees/Gubbi citeren met instemming een Amerikaanse econoom, die zich veel met de leer der overheidsuitgaven heeft bezig gehouden, Musgrave: ‘Interferences with consumer choice may occur simply because a ruling group considers its particular set of mores superior and wishes to impose it on others. Such determination of wants rests on an authoritarian basis, not permissible in our normative model based upon a democratie society.’ Dit citaat laat mooi zien hoe dicht het taalgebruik van nieuw rechts dat van nieuw links kan naderen (vgl. De crisis van het reformisme van dr P. Bordewijk in het vorige nummer). De overheid heeft per definitie iets autoritairs, iets regelends. Zolang zowel de oude en nieuwe liberalen zich daaraan stoten als de oude (NVV, Kloos) en nieuwe socialisten, gaan we een treurige toekomst tegemoet. Iedere poging om uit naam van algemene belangen de vrijheid van de burgers te beperken zal dan door de liberalen worden betiteld als autoritair, omdat er inbreuk gemaakt wordt op de consumentenvrijheid en door de socialisten ook, omdat een ruling group (establishment) zijn particular set of mores aan de burgers wil opdringen.
Even samenvattend: in de theorie van de liberale economen wordt de activiteit van de overheid gereduceerd tot het leveren van goederen en diensten. De burger wordt gereduceerd tot consument, de burgerlijke vrijheden tot consumentenvrijheid, de algemene belangen tot externe effecten, de staatssubsidies tot consumptie-dirigisme. Bij dat consumptie-dirigisme past een grote terughoudendheid, want zoals het woord al zegt, niemand wil graag worden gedirigeerd. Ook bij ‘extern effect’ spreekt de woordkeus boekdelen. Extern wijst naar buiten, naar de periferie, weg van het centrum. Voorop staat het interne effect, het eigen belang. Wanneer een overheidsuitgaaf niet alleen het belang dient van de direct betrokkene, maar ook van de buitenwereld, dan is dat een reden om de betrokkene niet de totale kostprijs te laten betalen. Maar om iemand helemaal voor niets te laten profiteren, dat is natuurlijk te gek om los te lopen.
Daarbij komt dan ook nog, dat de externe effecten bij voorkeur meetbaar moeten zijn in geld. Subsidies die hun geld niet opbrengen zijn in principe verspilling. Externe (of interne) effecten die niet in geld kunnen worden uitgedrukt, brengen het hele systeem van evenwicht tussen kosten en opbrengsten in de war. ‘Als centrale afweegregel voor de uitgaven geldt, schrijven Drees/Gubbi, dat het marginale nut van een uitgaaf tenminste gelijk moet zijn aan het marginale belastingoffer.’ Het marginale belastingoffer bestaat uit geld; vergelijken met het marginale nut heeft alleen zin als ook dat nut in geld valt uit te drukken. Vandaar dat de economen zich een ongeluk zoeken om bijvoorbeeld te kunnen vaststellen wat de financiële opbrengst is van onderwijs. Er zijn wel eens passages, waarin bij Drees/Gubbi het inzicht lijkt te dagen, dat het economisch denken ontoereikend is voor een adequate behandeling van hun onderwerp. Bijvoorbeeld: ‘Overheidsuitgaven zijn meer verwant aan uitgaven van gezinnen (dan van bedrijven), zij hebben meestal geen geldelijke opbrengst ten doel, maar gezondheid, cultuur, recreatie en tal van andere niet onmiddellijk in geld gegeven voordelen.’ Goddank, zou je zeggen, nu kunnen we weer praten. Maar nee, de categorieën van de bedrijfseconomie, zoals consumptie, en produktie, kosten en baten, investering en rendement, zij blijven oppermachtig in de rest van het betoog. De onhoudbaarheid van de theorie begint bij de indeling in collectieve en individuele goederen. Om de willekeur daarvan aan te tonen is het niet nodig af te stappen van de terminologie waarin zij door de economen wordt gepresenteerd. Het kenmerk van collectieve goederen zou zijn, dat er geen individuele prijs voor betaald kan worden omdat zij ten goede komen aan iedereen, ook aan degenen die geen prijs stellen op die goederen. De schoolvoorbeelden zijn dan justitie, algemeen bestuur en defensie. Maar laten we eens even met de neus op de geldfeiten gaan zitten en kijken hoe de zaken er | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
in de praktijk uitzien. Drees/Gubbi maken een onderscheid tussen betalen, genieten en beslissen. Bij particuliere bestedingen vallen de drie samen, bij overheidsuitgaven is er gewoonlijk een splitsing: ‘de volksvertegenwoordiging beslist, de belastingbetaler betaalt en de ontvanger (van de subsidie, een hoger salaris etc.) geniet van de uitgaaf.’ Juist, de ontvanger is de genieter. Bij de rechtspraak zijn dus bijvoorbeeld de rechter en de officier van justitie de genieters, bij het algemeen bestuur de minister, de ambtenaar, de diplomaat en het kamerlid, bij het leger de soldaat en de generaal die van mijn kostbare belastingcenten hun soldij opstrijken. Zouden we niet eens kunnen overwegen of al die genieters zelf wat meer aan de kosten van hun genot kunnen bijdragen? Zouden we bijvoorbeeld de kosten van het leger niet kunnen omslaan over de soldaten, zoals er ook stemmen opgaan om de kosten van het onderwijs om te slaan over scholieren en studenten? Of, wanneer we de leerplichtigen en de dienstplichtigen van betaling willen uitsluiten, zou dan de boel niet bekostigd kunnen worden door de beroepssoldaten en de generaals die meer doen dan hun dienstplicht, en door de studenten en professoren die meer doen dan hun leerplicht? Hoho, zeggen de liberale economen, dat zie je helemaal verkeerd, de genieters van de overheidssalarissen zijn niet de mensen die dat geld krijgen, maar de mensen die berecht, beschermd en bestuurd worden. Dat is goed om te weten, er zijn dus blijkbaar genieters in de eerste graad en genieters in de tweede graad, waarbij de tweedegraadsgenieters moeten opdraaien voor de kosten van de eerstegraadsgenieters. | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
Voordat de tweedegraadsprofiteurs aan de beurt komen, toch nog wat meer over dat eerstegraadsgenot. De slechtbetaalde baantjes bij de overheid zijn niet zo aantrekkelijk, de goedbetaalde wel. Er zijn dan ook landen en tijden, waarin die ambten te koop zijn. Een rijke Amerikaan die veel geld geeft aan het verkiezingsfonds van een politieke partij, kan er, als de partij de verkiezingen wint, op rekenen dat hij benoemd wordt tot ambassadeur in Nederland. Hij koopt zich een ambassadeurschap. Zo is het ook denkbaar, dat het rechtersambt, het ministersambt of de maarschalkstaf te koop zijn. De voordelen van die ambten zijn niet alleen de jaarsalarissen, maar ook het prestige, de macht, de toegang tot de hoogste kringen, de kans op nog beter betaalde bijbaantjes tijdens of na de ambtsperiode, de mand vol onderscheidingen. Ik wil maar zeggen, de definitie van Drees/Gubbi, dat collectieve goederen ‘technisch niet splitsbaar zijn in op een markt verkoopbare eenheden’ houdt geen stand. Technisch kan het best, de ambten en daarmee de beslissingsbevoegdheden die aan die ambten verbonden zijn, kunnen verkocht worden aan de meest biedende. Het is alleen de vraag of dat politiek, uit een oogpunt van algemeen belang, nu wel zo wenselijk is. Nog steeds niets van begrepen, roepen de economen die langzamerhand hun geduld beginnen te verliezen bij zoveel onbenul, het gaat ons niet om het eerstegraadsgenot, maar om het tweedegraadsgenot, om het nut dat de burgerij heeft van rechtspraak, defensie en bestuur. Dat nut kan niet gesplitst worden in op een markt verkoopbare eenheden. O nee, kan dat niet? Zijn er nooit rechters geweest, die leefden van de boeten die zij uitdeelden en van de prijs die zij zich voor hun rechtspraak lieten betalen door de belanghebbenden, en niet door de rest van de gemeenschap? Is het ondenkbaar, dat een diplomatie uitsluitend de belangen zou behartigen van het bedrijfsleven en dan ook uitsluitend door dat bedrijfsleven zou worden betaald? Is er niet een voortdurende druk van belangengroepen om de overheid, in het klein of in het groot, om te kopen, en is het onmogelijk dat die druk ooit succes heeft? Is het technisch onmogelijk dat het gehele leger zich dag in dag uit zou bezig houden met het bouwen van atoomschuilkelders ten behoeve en op kosten van de rijkste inwoners? Dat zou uitstekend kunnen, het prijsmechanisme zou zijn goddelijke regulerende functie kunnen vervullen, het geld van de rijken zou in de zakken vloeien van de arme soldaten, het leger zou langzamerhand een zekere handigheid krijgen in het bouwen, waardoor de kostprijs gedrukt kon worden, waardoor ook de iets minder rijken van de militaire diensten gebruik zouden kunnen maken, waardoor de materialen in grotere hoeveelheden en dus goedkoper geproduceerd zouden kunnen worden, waardoor de prijs weer iets lager zou worden, waardoor als die oorlog dan eindelijk uitbrak zeker wel vijf procent van de bevolking levend onder de grond zou kunnen blijven zitten. Nou goed, zullen de economen mompelen, technisch en in theorie is die splitsing dan misschien wel mogelijk, maar wij willen geen corrupte maatschappij. Wij willen een democratische samenleving, waarin alle burgers gelijk zijn voor de wet en waarin recht, bestuur en defensie aan iedereen ten goede komen, ook aan de mensen die niet bereid of in staat zijn er een afzonderlijke prijs voor te betalen. Hèhè, nu zijn we eindelijk waar we wezen moeten. Deze wensen hebben namelijk niets te maken met de techniek van de economie, maar alles met politiek, met een conceptie van het algemeen belang. Als economen zich bewust zijn van de ideologische basis van hun goederen-indeling, zullen zij misschien eerder bereid zijn te erkennen, dat ook een andere ideologische basis verdedigbaar is. Zo'n andere basis is de opvatting, dat behalve rechtspraak, defensie en bestuur ook andere algemene belangen (collectieve goederen) aan de werking van het prijsmechanisme onttrokken moeten worden, zoals onderwijs, gezondheidszorg, meningsvrijheid en cultuur.
Zoals bekend zijn er in het nieuwe kabinet geen voorstanders van deze ideologie, die het algemeen belang als meeromvattend ziet dan onder liberale economen gebruikelijk is. Of, als zij er zijn, dan doen zij hun mond niet open. In plaats daarvan belijdt de nieuwe regering met veel nadruk haar geloof in het profijtbeginsel. Een paar maanden geleden heb ik al geschreven over de valsheid van dat beginsel (HM, juni-juli 1971) wanneer het wordt toegepast bij de financiering van onderwijs. Dit artikel is daar een vervolg op (en deels een herhaling, maar er zijn geloofswaarheden die niet genoeg herhaald kunnen worden, vooral als blijkt dat links en rechts het aantal gelovigen angstaanjagend aan het afbrokkelen is). Eerst twee citaten. Drs. H.M. van der Kar, medewerker van het Instituut voor overheidsuitgaven, haalt in NRC/Handelsblad van 20 september 1971 de belastingdeskundige W.J. de Langen aan, naar het schijnt een van de eersten die | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
het woord profijtbeginsel in Nederland gebruikt heeft. Van der Kar schrijft: ‘Wel is zeker dat bij nadere bezinning op het profijtbeginsel steeds weer blijkt dat het in wezen om een politiek of zo men wil ethisch vraagstuk gaat. Het profijtbeginsel staat tegenover het beginsel van de offergelijkheid. Deze beginselen zullen tot in lengte van dagen tegenover elkaar blijven staan, zo meent De Langen, ‘omdat zij beantwoorden aan de eeuwige strijd in ieders gemoed tussen eigenbelang en altruïsme’. Een ander passend citaat komt van J.A. Rouwenhorst, ook een econoom, die in Fiscaal-economische opstellen (1966), een bundel aangeboden aan prof. dr. B. Schendstok, schrijft over ‘De bijdrage-gedachte in de overheidsheffingen’. Hij noemt het profijtbeginsel nog belangenbeginsel, en hij vindt dat het nu, in een tijd van stijgende welvaart en nivellering van de inkomens, meer moet worden toegepast dan vroeger toen er nog ‘sociaal schrijnende inkomensverschillen’ bestonden. Over de twee beginsels waar ook de De Langen over schrijft, zegt hij: ‘Voor de rechtvaardige verdeling van de lasten is vooral van belang de beschouwing omtrent de verhouding tussen individuen onderling. Naarmate men de individualiteit van de burger voorop stelt, hecht men meer waarde aan het belangenstelsel. In een beschouwingswijze echter waarin de nadruk ligt op de saamhorigheid van de individuen, is steeds aan het draagkrachtbeginsel de belangrijkste plaats toegekend.’ Ook nog even Drees zelf om over de datering en het liberale karakter van het belangenbeginsel geen misverstand te laten bestaan. In Drees/Gubbi: ‘De ontdekking van het prijsmechanisme als regulateur heeft in Europa, na de gildentijd, geleid tot een terugdringen van de overheidsbemoeienissen. In de negentiende eeuw bereikt het liberalisme zijn hoogtepunt. (-) Het budget van een Europese staat bestond destijds vrijwel geheel uit uitgaven voor defensie, rente en aflossingen op de staatsschuld, justitie, buitenlands beleid, bestuur en een bedrag voor waterstaat (spoorwegen e.d.).’ Een gouden tijd. Het nieuwe kabinet heeft de moeite genomen de niets vermoedende burger in een afzonderlijke paragraaf van de Miljoenennota uit te leggen, wat ‘toepassing van de profijtgedachte’ betekent. Daarin staat het hele verhaal over de collectieve en individuele goederen, de externe effecten, de merit goods, etc. De paragraaf begint met de historische woorden: ‘De profijtgedachte houdt in dat wie profiteert van een bepaalde voorziening daarvoor moet betalen. Deze gedachte vindt in het economische verkeer tussen burgers onderling algemeen toepassing. Er is geen reden haar op het terrein van de overheidsvoorzieningen niet mede te hanteren.’ En even verderop: ‘Toepassing van de profijtgedachte bevordert voorts een zodanige aanwending van produktiefactoren, dat de meest gewenste goederen- en dienstenvoorziening wordt verkregen (optimale allocatie) aangezien de burger in zijn afweging van nut en offer tot een meer bewuste keuze komt. De profijtgedachte werkt daardoor voor de gemeenschap in haar totaliteit welzijnsbevorderend.’ Terug dus naar de liberale negentiende eeuw om het beginsel te vinden dat in de twintigste eeuw het welzijn zal bevorderen. Deze regeringsverklaring is een uniek gebeuren - uniek en om van te huiveren. Over tien jaar, als de vervuilingsziekten zijn uitgebroken, als de doktoren hun zevende landhuis kopen, als het aantal studenten verminderd is tot 60.000 fors betalende jonge heren (voorstel van b.v. prof. Groenman), als de kunstsubsidies zijn afgeschaft, als de hebzucht op korte termijn het perspectief op lange termijn roetzwart heeft gemaakt, als de economie door de inflatie, d.w.z. door het gebrek aan zelfbeheersing, met een luide klap in elkaar stort, kortom, als de nood voor iedereen zichtbaar wordt, zullen we het ongelovig in de geschiedenisboekjes kunnen nalezen: 1971 - de regering proclameert officieel het materiële eigenbelang als leidend beginsel voor het staatsbeleid. Want hoe anders zouden we de gedachte moeten noemen die in het economisch verkeer tussen de burgers onderling algemeen toepassing vindt? In plaats van tegenwicht te geven tegen de consumentengulzigheid, uit naam van algemene belangen, probeert de regering (en de oppositie verzet zich niet principieel, uit angst de steun van de vakbeweging en de welvaartskiezers te verliezen) de consument aan zijn maximale tevredenheid te helpen. Het eigenbelang wordt op de troon geheven. Is het niet treurig om te bedenken, wat bij een loonstijging van vier procent en een prijsstijging van twee procent allemaal mogelijk zou zijn geweest? Veel meer bewoonbare huizen bouwen, èn drie of vier nieuwe universiteiten stichten om de hoopgevende toevloed van studenten op te vangen, èn effectiever tegen de vervuiling optreden, èn de kwaliteit van het vwo handhaven door het urental niet te verminderen, èn het leefklimaat in de grote steden verbeteren èn de toegangsprijzen om in en uit Zeeland te komen afschaffen, èn de verscheidenheid in de provinciale en landelijke opiniepers ga- | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
randeren. Maar nee, de geldpest vreet alles en iedereen aan, ook de studenten, de kunstenaars en de PvdA. De mooie toekomstkansen die de welvaart biedt gaan verloren, de lelijke nemen toe in waarschijnlijkheid. En zoals men in de jaren dertig het fascisme pas begon te bestrijden toen het te laat was, zo zal het gaan met de verheerlijking van het eigenbelang van de consument in de jaren zeventig.
Om overtuigd te raken, dat dit geen voorspellingen zijn van een koortsig brein, hoeft men maar het opgetogen artikel te lezen, dat de liberale welvaartseconoom prof. dr. F. Hartog in NRC Handelsblad (van 13 augustus) heeft gewijd aan de officiële introductie van het profijtbeginsel in de politiek. ‘Waar het profijtbeginsel algemeen zou worden toegepast, zou het probleem van de pressiegroepen grotendeels zijn verdwenen.’ Hij heeft gelijk, de pressiegroepen zouden hun belangen niet meer hoeven te bepleiten bij de overheid als rechter en als beschermer van algemene belangen. Zij zouden hun belangenstrijd voortaan in de jungle van de vrije concurrentie uitvechten, met het prijsmechanisme als regulateur, met de niet meer voldoende vertegenwoordigde algemene belangen als eerste slachtoffers, met de zwakste pressiegroepen daarna, en met een survival of the richest als eindpunt. ‘Het hele financieringsprobleem komt voor de overheid ook veel gemakkelijker te liggen. Activiteiten buiten algemeen bestuur, rechtspraak en defensie worden alleen nog maar ter hand genomen als zij in de vorm van bijdragen hun eigen financiële middelen met zich meebrengen.’ ‘Het zal verder duidelijk zijn dat subsidies niet passen bij het profijtbeginsel. De regering is wat dit betreft ook consequent, want op dit punt stelt zij eveneens meer terughoudendheid in het vooruitzicht.’ ‘Algemeen klonk (in de laatste jaren) de roep om financiering uit de algemene middelen als bepaalde bijdragen uit kostenoverwegingen moesten worden verhoogd. Deze tendentie wordt nu omgekeerd. Zo wordt er dus meer economie in de politiek gedaan.’ ‘Het vanzelfsprekende als beginsel’ stond er boven een commentaar van drs P.A. de Ruiter in Economisch-Statistische Berichten van 11 augustus. Dat is ook een goede. De overheid kiest het eigenbelang als politiek richtsnoer; vanzelfsprekend, niets aan de hand, waar maken sommige mensen zich druk over, waar maakt de regering zelf zich druk over? ‘Het is allemaal wat overgedoseerd. Achtereenvolgende Kabinetten zijn reeds jaren bezig de marktdemocratie meer ingang te doen vinden in de overheidshuishouding, zonder veel ophef.’
Individuele politici zijn natuurlijk voor een deel niet meer dan spreekbuizen van een kiezersklimaat. Zo hoort het ook, kan men zeggen, zij zijn gekozen als vertegenwoordigers. Zodra zij eigengereid gaan optreden en daardoor het vertrouwen en de instemming van hun publiek verliezen, moeten ze van het toneel verdwijnen. Maar de ervaring wijst uit, dat sommige politici toch ook in staat zijn voor een deel het kiezersklimaat te scheppen, dat bij hun eigen ideeën past. Zij kunnen de publieke opinie beïnvloeden. Vooral in een periode als nu, waar ondergronds een sterke stroming lijkt te bestaan, vooral bij degenen die nog een lange toekomst voor zich hebben, om zich te verzetten tegen een politiek die op kortzichtig eigenbelang is gebaseerd, zou een politicus wonderen kunnen doen. Als hij die ontevredenheid op een verleidelijke manier wist vorm te geven, zou hij zich een grote aanhang en een groot vertrouwen kunnen verwerven, en daarmee ook de macht om zijn denkbeelden bij anderen ingang te doen vinden. In dit verband is de positie van W. Drees jr merkwaardig, de man die door velen ‘de machtigste man van het kabinet’ wordt genoemd (Het Parool). Hoe komt het dat de van huis uit socialistische Drees zich verslingerd heeft aan het liberale profijtbeginsel? Hetzelfde geldt trouwens voor Pen, minder dicht bij het politieke machtscentrum op het ogenblik, maar toch nog altijd intern en extern iemand met een grote invloed. Beiden zijn economen, dat verklaart misschien iets, maar lang niet alles. Het is altijd riskant, en ook niet helemaal fair, iemands opinies te verklaren uit andere overwegingen dan hij zelf opgeeft, maar ik geloof dat er dit keer aanleiding toe is. Het is namelijk paradoxaal, dat Drees, zo te zien en te lezen het toonbeeld van soberheid en intellectuele zelfbeheersing, van de ambtenaar en politicus die het algemene belang centraal stelt in zijn denken, nu geassocieerd moet worden met De Telegraaf en het Algemeen Dagblad, die zijn campagne overvloedig met publiciteit steunden, en met de VVD bij wie een beroep op eigenbelang, consumptievrijheid en marktdemocratie van oudsher in goede aarde valt. (De liefde zal trouwens al wel aan het bekoelen zijn, na zijn eerste maanden als minister waarin hij begonnen is het particulier verkeer in te tomen. Dat doet hij zonder twijfel uit naam van algemene belangen, al blijft het jammer dat hij zijn en ons heil minder zoekt in voor iedereen | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
geldende beperkende regels dan in prijsopdrijving, waar de veelverdieners minder onder lijden dan de weinigverdieners.) Het is ook paradoxaal, dat Pen, die herhaaldelijk de egoïstische gulzigheid en het gebrek aan zelfbeheersing bij alle partijen als oorzaken van de inflatie heeft gesignaleerd, nu het profijtbeginsel, d.w.z. de onbelemmerde werking van het prijsmechanisme, verdedigt, waarvan hij iedere dag kan waarnemen dat het de inflatie meer dan ooit bevordert. Het lijkt me dat de paradoxale positie van Drees - met een aanhang die qua beginsel wel, en qua mentaliteit niet bij hem past - veel te maken heeft met zijn teleurstelling over de praktijk van de Nederlandse parlementaire democratie en met zijn behoefte aan een politieke rechter, die belangenconflicten bevredigend weet op te lossen. Lange stukken uit Overheidsuitgaven in theorie en praktijk zijn gewijd aan de ‘houding van politici’, de ‘houding van kabinetten’ en de parlementaire procedure. Ook al in zijn artikel in de Schendstok-bundel Fiscaal-economische opstellen uit 1966, over ‘Een redelijke financiering van het wetenschappelijk onderwijs’, blijkt dit onderwerp hem hoog te zitten. Hij schrijft daar: ‘Het belang van een overheidsuitgaaf wordt meestal door een groep van de bevolking (of de organisatie die een aspect van het leven van een groot deel van de bevolking behandelt, bv. de A.N.W.B.) sterk gevoeld. Dit leidt tot pressie voor meer en meer op dat terrein. De andere groepen die daardoor worden benadeeld (incl. het verspreide belang van de burger als belastingbetaler) voelen dit nadeel veel minder omdat het diffuus is. Dit verschil wordt nog vergroot doordat veelal tot hogere uitgaven wordt besloten (bv. bij kabinetsformaties, maar ook bij tal van incidentele wetsontwerpen, zoals Mammoetwet of subsidiëring kerkenbouw) zonder dat daaraan op dat moment fiscale gevolgen worden verbonden. Evenals bij de tegenstelling tussen protectie en vrijhandel staat het meer algemene belang institutioneel zwak. Er is daarom vermoedelijk een tendens tot hogere uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
gaven en hogere belastingen dan de bevolking als geheel zou wensen indien simultaan een algehele confrontatie zou plaatsvinden. Men kan de gesprekken over uitgaven van de overheid vergelijken met een proces waarin vele advocaten optreden, maar zelden een officier van justitie.’ Een paar passages uit Overheidsuitgaven in theorie en praktijk: ‘Uitgaven zijn qua betekenis te vergelijken met rechtspraak. Ook formeel is er enige analogie omdat staatsuitgaven op autorisatiewetten berusten. Men zou kunnen denken dat er in procedure ook analogie zou bestaan, bv.: grondig onderzoek van de feiten, horen van argumenten pro en contra door een neutrale (niet-belanghebbende) instantie, die beslist. Bij uitgaven vindt echter niet immer een grondig onderzoek van de feiten plaats, soms wel bij het begin van een activiteit maar niet opnieuw als de uitgaaf een aantal jaren bestaat. Ernstiger is dat veelal adviezen in hoofdzaak worden gegeven door belanghebbenden, of door commissies waarin belanghebbenden sterk zijn vertegenwoordigd. Daarbij kunnen persoonlijk belanghebbenden zich vaak nog enigszins los maken van hun privé belang maar bestuurders van een belangengroep minder. Zij voelen het meestal als plicht om de “rol” van advocaat te spelen, los van wat zij eventueel persoonlijk denken. Dit blijkt ook uit het feit dat het gewoon wordt gevonden als iemand die een andere functie gaat vervullen ook anders gaat pleiten. Men treft deze “rol” opvatting niet alleen aan bij onbezoldigde of bezoldigde bestuurders van belangengroepen, maar vaak ook bij burgemeesters, leden van het parlement, soms ook bij ambtenaren. (-) Hierbij komt dat deskundigheid vaak schaars is en vooral aanwezig bij de belanghebbenden. Terwijl belanghebbenden zich vaak bekwaam en fel uiten zijn de anderen minder deskundig en minder geïnteresseerd vanwege hun diffuse belang’. Een van de remedies die hij bepleit is ‘het incompatibel verklaren van Kamerlidmaatschap met bestuursfuncties in belangengroepen, althans voor leden van de desbetreffende vaste commissie. Dan zou voor de wetgevende macht gaan gelden wat voor de rechterlijke macht als vanzelfsprekend geldt: men zij geen wetgever in eigen zaak. Evenwicht in de budgetdemocratie berust op een scheiding van degenen die betalen, genieten en beslissen. Zijn degenen die beslissen en genieten dezelfde dan wordt het evenwicht ten ongunste van de groep der betalers verbroken.’ Uitstekend allemaal. De rechtersfunctie in de besluitvorming moet versterkt worden. Meer tegenwicht tegen de pressiegroepen. Zorgvuldiger afwegen van het ene belang tegen het andere. Meer onderzoek. Betere controle op het nut van uitgaven. Oppassen voor corruptie onder de volksvertegenwoordigers en andere bestuurders, corruptie in die zin dat de één zich bereid verklaart de verlangens van een ander te ondersteunen op voorwaarde, dat die ander op zijn beurt ja zal knikken als de verlangens van nummer één ter sprake komen. In de praktijk gaat het dikwijls mis, daar heeft Drees gelijk in. Als ambtenaar van Financiën heeft hij er jarenlang met zijn neus boven op gezeten, hij kan het weten, zijn teleurstelling en ergernis zijn begrijpeijlk. Maar wat doet hij nu? Hij, en in zijn zog het kabinet, schuift het profijtbeginsel naar voren om de rechtersrol van de falende overheid over te nemen. Zijn wantrouwen tegen de praktijk van de parlementaire procedure doet hem grijpen naar een middel dat erger is dan de kwaal. De vergelijking met rechtspraak blijft toepasselijk: het profijtbeginsel tot rechter promoveren komt op hetzelfde neer als wanneer de rechters de rechtbanken zouden sluiten en zouden zeggen ‘Burgers, zoeken jullie het voortaan zelf maar uit, want er gaat niets boven het eigen rechter spelen.’ Het profijtbeginsel verwijst naar de markt, naar vraag en aanbod, naar meer en minder koopkracht, naar het eigenbelang op korte termijn. Die markt is een tienmaal slechtere rechter dan een gebrekkig functionerend parlement. Het woord rechter is zelfs al een veel te mooi woord voor een automatisme, dat niets anders doet dan het recht toewijzen aan de meest biedende, aan degene die er economisch het beste voorstaat.
Dat marktmechanisme heeft ook voordelen. Het bevordert de optimale allocatie (als men daarbij dan maar bedenkt, dat de distributie van goederen en diensten op een vrije markt behalve door behoefte ook door de hoogte van het besteedbare inkomen wordt bepaald). Het moedigt aan om de produktiewijze te vervolmaken (gelijke of betere kwaliteit voor minder kosten). Het meet de wisselende voorkeuren van de burgers subtieler dan stembiljetten of een leger van regeringscommissarissen dat kunnen. Het maakt het aantrekkelijk om morgen meer te verdienen dan gisteren, want wie meer heeft kan op de markt ook meer krijgen. Die prikkel voor de hebzucht is van oudsher weer een mooie prikkel voor de werklust, en zonder werklust valt er niet te werken. Etcetera. Maar de beschavingswinst - want zo moet het genoemd worden - van de laatste 150 | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
jaar is juist, dat allerlei goederen en diensten geheel of gedeeltelijk aan de werking van het marktmechanisme zijn onttrokken. Wij vinden het niet meer vanzelfsprekend, dat iemand die rijk is zich uit de militaire dienst kan kopen door voor een paar duizend gulden een remplaçant uit het gewone volk te sturen. Wij zijn er tegen dat kasteelheren pachters uitzuigen en daarvan kleine legertjes op de been houden, waarmee ze proberen hun bezittingen uit te breiden. Wij voelen er niet voor het beroep van rechter en de rechterlijke uitspraak tegen betaling beschikbaar te stellen, of mensen met tien kinderen evenveel te laten verdienen als mensen zonder kinderen ook al doen ze hetzelfde werk. Het assortiment van goederen en diensten, die wij zijn gaan beschouwen als algemene belangen, is steeds groter geworden. Onderwijs, cultuur, woongelegenheid, gezondheidszorg, AOW, milieubeheer - dat zijn allemaal voorbeelden van algemene belangen waarvoor algemene regels dienen te gelden en waarvoor zoveel mogelijk algemene middelen beschikbaar dienen te zijn. Zoveel mogelijk: de middelen zijn schaars, maar zij nemen toe naarmate de welvaart toeneemt. Hoe die middelen over de verschillende algemene belangen verdeeld moeten worden, is primair een politieke vraag, niet een economische. Ministers van financiën, en, meer algemeen, economisch geschoolde ministers en kamerleden hebben tot taak ten behoeve van hun collega's en het publiek uit te rekenen wat de financiële consequenties van verschillende keuzemogelijkheden zijn. Maar bij de beslissing over wat er dan uiteindelijk gaat gebeuren, dienen de stemmen van de minder economisch geschoolden even zwaar te wegen als de hunne. De economie is een facet van de politiek, niet minder, niet meer. Tegen die maatschappelijke ontwikkeling, waarbij steeds meer terreinen gerekend worden tot de sector van de algemene belangen, gaat de propaganda voor het profijtbeginsel lijnrecht in. Drees/Gubbi schrijven in hun leerboek, dat het laten betalen van bijdragen per individuele burger ‘het kritisch afwegen bevordert’. Dat is precies het punt waar het om gaat. Want wat de burger kritisch tegen elkaar afweegt zijn zijn eigen belangen, en wat de overheid kritisch tegen elkaar moet afwegen zijn de algemene belangen. Daartussen bestaat een groot verschil, het verschil tussen de negentiende en de twintigste eeuw, het verschil tussen de Drees die helaas in VVD-gezelschap verzeild is geraakt en de Drees die helaas in socialistisch gezelschap ontbreekt. | |||||||||||||||||||||
II
| |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
rotsvaste overtuiging van het eigen gelijk in onder te brengen). Ik heb intussen weer wat meer gelezen en ik verbeeld me nu nog beter duidelijk te kunnen maken waarom toepassing van het profijtbeginsel - na alle algemene bezwaren in het eerste deel - in het bijzonder voor universitair (ruimer: postleerplichtig) onderwijs een dwaasheid is, een terugval naar de meest barre liberale opvattingen, waarin rijkdom en eigenbelang de toon aangeven. Opnieuw is het Drees, die de gangmaker is geweest (na een mislukte poging van minister Bot in 1964 om het collegegeld te verdubbelen), althans voor het universitair onderwijs, door zijn artikel Een redelijke financiering van het wetenschappelijk onderwijs. Hij heeft later van veel kanten steun gekregen voor zijn ideeën, o.m. van Pen, in een NVV-rapport, in een rapport voor de Wiardi Beckman-stichting (Belasten met mate), in Verlaging van de verhoging van het Instituut voor onderzoek van overheidsuitgaven (1971), in het nieuwe kabinet, en in de commissie-Andriessen waarvan het rapport over studiefinanciering kortgeleden is verschenen. De redenering van Drees en de anderen gaat zo: de gemeenschap investeert voor laten we zeggen 100.000 gulden in de opleiding van een student. De afgestudeerde student plukt zelf de vruchten van die investering in de vorm van een ‘lifetimeincome’ van laten we zeggen 2 miljoen gulden, die op een of andere manier ook nog weer eens door de gemeenschap moeten worden betaald.Ga naar voetnoot1) Het is dus niet meer dan redelijk, dat de student zelf een veel groter deel van de opleidingskosten betaalt dan op het ogenblik gebruikelijk is, hetzij meteen, als zijn ouders rijk genoeg zijn, hetzij later, wanneer hij zelf rijk genoeg geworden is. Deze redenering is krom en daardoor demagogisch. Want wat gebeurt er? De waarde van de verrichte studie-arbeid en van de door die arbeid verworven kennis en vaardigheden wordt zonder blikken of blozen gesteld op nul komma nul. Of, laat ik het nauwkeuriger zeggen, de waarde van de arbeid tijdens de studie wordt gesteld op nul, de waarde van de arbeid na de studie wordt vergeleken met het doorsnee inkomen van de bevolking. Alles wat de student/afgestudeerde meer kost dan dat doorsnee inkomen, wordt beschouwd als zuivere winst voor de academicus/privébezitter. Het is een nieuwe versie van het oude liberale werkgeverslied: de student mag dolblij zijn met zo'n prachtige studiegelegenheid en later nog dolblijer met een nog prachtiger werkgelegenheid. Van de arbeider werd vroeger verwacht, dat hij zijn dankbaarheid zou tonen door zonder morren te berusten in een offer in de vorm van macht. Van de student/afgestudeerde wordt dankbaarheid verwacht in de vorm van geld. Het kromme in de redenering wordt goed zichtbaar, wanneer men de staatsfirma Onderwijs vergelijkt met een particulier bedrijf, met een krant bijvoorbeeld. Dan zou er als volgt gepraat moeten worden. Het bedrijf investeert voor laten we zeggen 50.000 gulden in de opleiding van een leerling-journalist. De volleerde journalist plukt zelf de vruchten van die investering in de vorm van een ‘lifetime-income’ van 1 miljoen gulden, Alles wat de journalist meer verdient dan het levensinkomen van een ongeschoolde arbeider moet worden beschouwd als zuivere winst voor de journalist/privébezitter. Het is dus niet meer dan redelijk, dat de leerlingjournalist zelf een veel groter deel van de opleidingskosten betaalt. Bij een staatsbedrijf is de gemeenschap de kapitaalverschaffer. De belastingbetaler is van dat bedrijf de kleine aandeelhouder. Het argument waarmee Drees, Pen en het NVV die kleine aandeelhouder proberen te paaien - als jullie wat minder geld uitgeven aan de factor arbeid blijft er des te meer winst over voor de kapitaal-verschaffende aandeelhouders - is even infaam als wanneer het gebruikt wordt in het particuliere bedrijfsleven. Bij particuliere bedrijven zijn we het er langzamerhand allemaal over eens, dat het geen manier is om de arbeiders kort te houden terwille van de winst voor de kapitaaleigenaar. Maar nu diezelfde gedachte weer doodleuk zijn kop opsteekt als het gaat over een staatsbedrijf, denkt menigeen - weliswaar met een gevoel van er klopt iets niet, maar toch -: Gut ja, als we die studenten die de laatste tijd toch al zo'n vervelende grote mond beginnen te krijgen, nu eens wat min- | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
der betaalden, dan houden we zelf des te meer over. Renate Rubinstein kwam in een van haar Tamar-kolommen zelfs aandragen met het idee, dat studeren zo plezierig is en dat het daarom helemaal niet gek zou zijn wanneer de student voor dat plezier een paar duizend gulden extra betaalde. Hoort zij dan de echo's niet, die hier doorklinken? Weet zij niet meer, dat iedere onderbetaling van arbeid, of het nu van schrijvers is of van inlanders of van arbeiders, altijd verdedigd wordt met het koloniale argument: ze vinden hun werk zelf zo fijn; mijn personeel is dankbaar dat het voor mij mag werken; mijn zwartjes zijn overgelukkig, bij iedere gulden die ik geef beginnen zij met die kinderlijke gezichten en die ontroerende hagelwitte tanden te stralen van voldoening, zij verlangen niets meer. Er zijn tramconducteurs, studenten, beeldhouwers, ministers en bedrijfsdirecteuren, die hun werk met genoegen doen, er zijn er ook die liever 24 uur slapen, maar wat heb ik, in dit verband, met die privé-waarderingen te maken? Maatschappelijke arbeid moet geschat en betaald worden naar zijn maatschappelijke waarde. Dat is het eerste regulerende principe. En het tweede is, dat wij moeten streven naar een minder ongelijke inkomensverdeling dan hier nu bestaat, los van de vraag wat voor werk iedereen doet. Maar het plezier-in-de-arbeid is geen maatstaf voor de beloning. Wanneer de redenering van Drees c.s. juist zou zijn, wanneer de gemeenschap inderdaad tonnen steekt in iedere student/afgestudeerde die daarvan zelf de revenuen opstrijkt, dan zijn er natuurlijk maar twee afdoende remedies tegen deze hemeltergende misstand. De eerste is: schaf het onderwijs na de leerplichtige leeftijd af en laat iedereen van zijn vijftiende af behoorlijk de handen uit de mouwen steken. De tweede oplossing zou zijn: betaal de afgestudeerde niet meer dan ieder ander, trek van dat salaris de studiekosten af, dan spelen we tot slot toch allemaal netjes quitte. In de gedachtengang van Drees en zijn aanhang kan het betalen van een groter deel van de studiekosten namelijk nooit meer zijn dan lapwerk, een nog maar minimale verzachting van een schril onrecht. Laten we het dan liever meteen goed doen.
Het misleidende in de liberaal-economische denktrant komt ook goed tot uitdrukking in de vergelijkingen die de economen kiezen om hun pleidooien voor de toepassing van het profijtbeginsel op onderwijs kracht bij te zetten. Pen noemt het voorbeeld van de jachthaven. Het is toch zeker redelijk dat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
gebruiker van de jachthaven zelf meebetaalt aan de faciliteiten die hem bij de bevrediging van zijn vaarlust geboden worden? Zeker is dat redelijk. Maar er is nogal wat verschil tussen het beschikbaar stellen van jachthavens en het beschikbaar stellen van onderwijs. Twintig jaar werken op school en universiteit is wat anders dan een bootje meren. Drees schrijft dat investeringsgiften aan studenten gevolgd zouden behoren te worden ‘door giften aan hen die winkels of boerderijen willen bouwen’. Waarom? Zo kan alleen iemand denken die de factor arbeid verwaarloost. Investering in onderwijs is geen gift, maar een betaling waar een tegenprestatie, namelijk arbeid, tegenover staat. Wie van overheidsgeld een winkel of een boerderij zou mogen laten bouwen, kan rustig wachten tot de zaak klaar is; hij hoeft er niets tegenover te stellen. Een investeringsgift voor een aankomende boer of winkelier zou te vergelijken zijn met een investeringsgift voor een aankomende dokter die een praktijk of een instrumentarium moet kopen, of met een gift aan een advocaat die een kantoor voor zijn bedrijfsuitoefening nodig heeft. Die giften worden ook niet gegeven. F.J. Edelman, een snuggere leerling van Drees, knabbelt in Openbare uitgaven, jaargang 1969, 1, aan het uitstekende argument, dat bij een groter aanbod van academici de inkomens per persoon zullen dalen. Hij gebruikt daarvoor deze vergelijking: ‘Wanneer de overheid bv. zou vinden dat de exploitant van de Scheveningse Pier te veel verdient, zou zij dan door een subsidie het tot stand komen van meer zeepieren moeten bevorderen? Op deze manier zou nl. het aanbod van wandelgelegenheden-in-zee toenemen, zou dus de entreeprijs van zeepieren moeten dalen en zou langs indirecte weg het hoge inkomen van de eerste exploitant worden bestreden. Het is echter de vraag of dit een efficiënte weg is om het gestelde doel te bereiken.’ Wat een man, wat een humor. De academicus als zeepier, een beeld om nooit te vergeten. De verwarring en de misleidende vergelijkingen komen voort uit het economisch taalgebruik, dat bij het denken over onderwijs maar zeer ten dele bruikbaar is. Economen praten over het consumeren van onderwijs, alsof het een brood is waar na de consumptie niets dan vuiligheid van overblijft. Over het genieten van onderwijs, alsof het een ijsje is. Over het gebruiken van onderwijs, alsof het een stuk zeep is. Over het investeren in onderwijs, alsof het een winstobject is (‘het moet natuurlijk dubbel en dwars zijn geld opbrengen, anders begin ik er niet aan’). Over het profiteren van onderwijs, alsof studenten profiteurs zijn. Ook het werken met de begrippen kapitaal en arbeid (of met studieloon en studentenvakbeweging) geeft geen zuiver beeld van onderwijs, daar ben ik me van bewust, al staat het dichter bij de werkelijkheid dan het uitsluitend praten in termen van betalen en consumeren.
Ik kom nu terug op het begin: onderwijs, van kleuterschool tot en met universiteit, is een algemeen belang. Net als rechtspraak, net als defensie, net als bekwaam bestuur, net als milieubeheer, net als ouderdomspensioen en net als de bescherming van individuele vrijheden. Dat algemene belang valt te splitsen in drie algemene deelbelangen. Onderwijs is een economisch belang. Het draagt bij tot de groei van de welvaart (een Amerikaanse econoom, Edward F. Denison, komt na met veel reserve gepresenteerde berekeningen tot de conclusie dat de economische groei in de Verenigde Staten tussen 1929 en 1957 voor 43 percent te danken is aan meer onderwijs en aan wetenschappelijk onderzoek en verbetering van techniekGa naar voetnoot2). Onderwijs is een sociaal belang. Het draagt bij tot de bereidheid te denken in termen van gemeenschapsbelangen. Het draagt bij tot de bereidheid individuele en collectieve vrijheden te garanderen die niet berusten op de macht van de sterkste of de macht van de rijkste. Het draagt bij tot het inzicht dat zelfbeheersing, individueel en collectief, zowel van hebzucht als van geloofsijver, onmisbaar is voor een behoorlijk functionerende samenleving. Onderwijs is, tenslotte, een cultureel belang. Het draagt bij tot een beter begrip van alles wat bestaat, levend en niet levend, en het draagt bij tot de ontwikkeling van de verbeeldingskracht. Onderwijs draagt niet rechtstreeks bij tot een inkomensverdeling met kleinere ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
schillen tussen rijk en arm. Het kan zijn dat de socialiserende werking van onderwijs tot minder grote inkomensverschillen leidt, maar het hoeft niet. Er is een maatschappij denkbaar, waarin de mensen met de langste opleiding steeds meer gaan verdienen en de mensen met de kortste opleiding steeds verder verpauperen. In zo'n maatschappij leven wij niet. Als we Pen en het Christelijk vakverbond mogen geloven, neemt het arbeidersaandeel in het nationaal inkomen langzaam maar zeker toe. Er zijn nog altijd burgers die buitensporig veel verdienen, zowel academici als niet-academici, bijvoorbeeld dokters en bedrijfsdirecteuren. Daar moet nodig wat aan gebeuren. Dat is een kwestie van inkomenspolitiek, niet van onderwijs. Als die inkomenspolitiek zijn heil zoekt in het belasten van scholieren en studenten, verstoort dat het streven naar een maximale ontwikkeling van talent, met als gevolg: minder economische, sociale en culturele groei, een kleiner aantal afgestudeerden die van hun toegenomen schaarsheid gebruik zullen maken door hun salariseisen op te schroeven om hun studieschulden zo vlug mogelijk terug te kunnen betalen. Het zou bovendien een regeling zijn die een excuus verschaft aan het egoïsme en die in zoverre lijnrecht ingaat tegen het sociale doel van onderwijs. De verleiding voor de afgestudeerde wordt namelijk groot om te zeggen, en in ieder geval te denken: ik heb ervoor gewerkt en ik heb er bovendien nog voor betaald, ik heb dus tegenover die hele samenleving geen enkele verplichting. Dit is een punt, waar ik straks nog een keer langs kom. De gedachte dat onderwijs een algemeen belang is en dat dus de burgers moeten worden aangemoedigd zoveel mogelijk onderwijs te volgen, is niet nieuw. De gedachte, dat dit impliceert: zoveel mogelijk gratis onderwijs en, zo al geen studieloon, dan toch een stevige tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud, die gedachte is evenmin nieuw. Sterker nog: onze onderwijspolitiek van na de oorlog was op deze twee denkbeelden gebaseerd. Verdubbeling en verdriedubbeling van de kinderbijslag, een hogere kinderaftrek voor de inkomensbelasting, een grote uitbreiding van het beurzen- en voorschottenstelsel, verlaging, in 1956, van het collegegeld tot 200 gulden, subsidies bij studentenhuisvesting en studenteneetgelegenheden - dat waren en zijn allemaal maatregelen die ten doel hebben doorstuderen financieel zo probleemloos mogelijk te maken. Het ideaal, waarbij onderwijs tot het eind toe kosteloos is en waarbij de student voor zijn prestaties betaald wordt, was nog niet bereikt, maar we waren een eind in de richting. Het succes van die politiek is groot geweest. In 1938 was het aantal studenten 13.000, in 1948 27.000, in 1958 35.000, in 1967 78.000 en in 1970/71 iets over de 100.000. De gemiddelde bijdrage per student, in de vorm van college- en examengelden, was in 1938 30,4% van de bruto kosten voor onderwijs en onderzoek, in 1948 16,2%, in 1954 4,9%, in 1958 2,8%, in 1964 1,4% en in 1967 1,1%. De logische volgende stap in deze rij van dalende percentages zou natuurlijk zijn afschaffing van de college- en examengelden. Maar nee, als het aan Drees ligt, en aan De Brauw en Nelissen, en aan de rest van het kabinet, de regeringspartijen in het parlement, de (zeer kleine) meerderheid van de commissie-Andriessen, het NVV en de verdeelde oppositie - bij elkaar geen machteloos groepje dus -, zullen de collegegelden, en daarmee het percentage van de studentenbijdrage, drastisch worden verhoogd. Drees stelt in zijn artikel in de Schendstokbundel een verhoging voor tot 20% van de kosten per faculteit. Ook De Brauw schijnt te denken in de richting van een differentiatie tus- | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
sen dure en goedkope faculteiten, met als eerste stap een verhoging tot om en bij de 1000 gulden collegegeld, wat dan voor de dure faculteiten in de jaren daarna nog een flink stuk hoger zou worden. In een rapport van het NVV is bepleit de studenten 40 tot 60 percent van de onderwijskosten te laten betalen. De commissie Andriessen is verdeeld: ‘Twee leden van de commissie stellen voor het collegegeld te verhogen tot f 2.000 voor de goedkope en f 6.000 voor de dure faculteiten. Zeven leden spreken zich uit voor een beperkte, voor alle studierichtingen gelijke, verhoging van het collegegeld tot f 1.500. Acht leden ontraden een verhoging van het collegegeld.’Ga naar voetnoot3) Daarnaast wordt er serieus over gedacht de verhoogde kinderbijslag en kinderaftrek voor studerende kinderen af te schaffen. Niet alleen het onderwijs, ook het levensonderhoud zal de studenten dus veel meer geld gaan kosten. De meeste studenten (of hun ouders) zullen die bedragen niet kunnen betalen. Daarom is het de bedoeling op grote schaal studietoelagen uit te delen. Dat lijkt een lichtpunt, maar wacht even: die studietoelagen zullen waarschijnlijk gegeven worden in de vorm van een volledige rentedragende lening, met terugbetaling gekoppeld aan het na de studie verdiende inkomen. Ook meisjes, of ze nu trouwen of niet, daar is de gehele commissie Andriessen het over eens, zullen het volle bedrag van de studietoelage moeten terugbetalen. ‘De hier achterliggende gedachtengang is dat man en vrouw ten aanzien van de studiefinanciering gelijkwaardig zijn.’ Met andere woorden: de nieuwe regering, de liberale economen en de vakvereniging zien studeren niet meer als een bijdrage tot de bevordering van de algemene belangen, die ik daarnet zo mooi en goedgelovig heb opgesomd, maar domweg, grofweg, als het kopen van een winstgevende carrière op afbetaling.
Hoe is het mogelijk, dat deze nieuwe onderwijsfilosofie, gebaseerd op het materiële eigenbelang van de student en het materiële eigenbelang van de belastingbetaler, stormenderhand, van het ene jaar op het andere, de oude onderwijsfilosofie, die gebaseerd was op het algemeen belang, van tafel heeft kunnen vegen? Het zou verkeerd zijn deze revolutie te verklaren als het werk van één man, hoe welsprekend, vasthoudend en invloedrijk die ene man ook zijn mag. Er zijn andere, minder persoonlijke factoren te noemen, die de plotselinge ontwikkeling mogelijk hebben gemaakt. In de eerste plaats de inflatie, d.w.z. de uit de hand gelopen lonen en prijzen, die het noodzakelijk maakt te bezuinigen op de overheidsuitgaven (zolang althans de bereidheid ontbreekt de gaten die de inflatie slaat in de staatsbegroting te dempen met belastingverhoging; een methode die trouwens nooit lang goed zou kunnen gaan, omdat de mensen daarvoor twee tegenstrijdige mentaliteiten tegelijkertijd moeten bezitten, die van de toenemende offerzin en die van de toenemende bezitslust). Het profijtbeginsel is weliswaar van huis uit geen bezuinigingsprincipe - het verschuift alleen kosten van de staatssector naar de particuliere sector - maar het werd de burgerij gepresenteerd in de context van de bezuinigingsvoorstellen, en het leidt in ieder geval wèl tot bezuiniging op de overheidsuitgaven. In de tweede plaats werd de toepassing van het profijtbeginsel op onderwijs begunstigd door de algemene ontsteltenis - bij | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
docenten en overheid - over het succes van de oude onderwijsfilosofie: het aantal studenten is de laatste jaren met sprongen gestegen. Daar zijn de universitaire gebouwen en outillage niet op berekend, daar zijn de studieprogramma's en de studie- en doceervrijheden niet op berekend, en daar is het academisch personeel niet op berekend. Opnieuw: het profijtbeginsel wordt niet dikwijls verdedigd met het argument, dat er dan goddank wat minder studenten zullen komen opdagen, maar iedereen kan op zijn vingers natellen dat dat het gevolg zal zijn. Voor veel ouders en studenten, vooral meisjes, wordt de prijs van universitair onderwijs prohibitief hoog. Relatief arme ouders en studenten zullen zich daardoor eerder laten weerhouden dan rijke, ook al wordt er op ruime schaal de mogelijkheid geopend om studieschulden te maken. Het is in dit verband van belang te weten, dat in 1967/68 ruim een derde van het totale aantal studenten een studietoelage kreeg (toen nog deels beurs, deels voorschot). Twintig percent, één op vijf dus, van alle studenten kwam in dat jaar uit een gezin waarvan de ouders minder dan f 12.000 verdienden. De commissie-Andriessen stelt dat een nieuwe studiefinanciering niet tot regulering van het aantal studenten mag leiden, maar dat is wensdenken. In het rapport zelf, op een andere plaats, wordt trouwens al gesuggereerd dat de belangstelling per faculteit via de geldkraan kan worden geremd of ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
stimuleerd. Drees/Gubbi schreven in 1968: ‘Een hoger collegegeld kan een lichte verlaging van de genoemde overgangspercentages (van vwo naar wo) veroorzaken (vooral bij niet-gemotiveerden) en ook een sneller opgeven door trage studenten.’ Precies, en op die manier zullen de twee slepende kwalen van ons universitair onderwijs, te lange studieduur en te laag studierendement, bestreden worden door een hervorming van het financieringssysteem, in plaats van, zoals het hoort, door een hervorming van het onderwijssysteem. E.J. Mishan is een Engelse econoom, die hier graag en met instemming geciteerd wordt. Hij schreef in maart 1969 in Encounter een artikel, Some heretical thoughts on university reform, en daarin bepleit hij de toepassing van het profijtbeginsel voor het Engelse hoger onderwijs. Hij wil de studenten alles laten betalen, onderwijs, onderzoek en levensonderhoud, en hij taxeert het aantal studenten dat dan van studie zou afzien op een kwart van het totaal. ‘The rationale of allocative mechanisms is to select only those students who believe that investment in their education will pay for itself: not to encourage those who don't.’ Zo is dat. Hier in Nederland wordt nogal eens gezegd, dat de verhoging van het collegegeld de studenten een beter kostenbesef zal geven. Zonder twijfel, zij worden door de staat met hun neus nog meer op hun eigenbelang gedrukt dan zij waren, en zij zullen dat heerlijke kostenbesef blijven koesteren tot het einde van hun dagen.
In de derde plaats is het succes van de profijtbeginselaars bij onderwijs te verklaren uit de stelling, waarmee de liberalen hier hun slag proberen te slaan en waar kortzichtige socialisten keer op keer intrappen, de stelling die iedere offerbereidheid bij de burgerij in de kiem probeert te smoren, namelijk: de belastingen waar de overheid zijn uitgaven mee moet betalen, worden in hoofdzaak opgebracht door de niet zo rijke middenmoot van de bevolking, en bij onderwijs en cultuur zijn het vooral de rijke toptien procent die van die uitgaven profijt trekken. Nu is die stelling in de eerste plaats niet juist, wanneer men kijkt naar de belasting per individu. Wij hebben nog altijd een progressief belastingstelsel (al verschuift het accent de laatste jaren steeds meer, in de richting van 50-50, van de progressieve directe belastingen naar de indirecte belastingen, die proportioneel, d.w.z. naar het verbruik, geheven worden). Dat betekent dat iemand die 80.000 gulden verdient aanzienlijk meer belasting betaalt, ook meer dan proportioneel, vergeleken met iemand met een inkomen van f 20.000. Ja maar, zeggen de eigenbelangkietelaars, je moet kijken naar de marginale belasting, dat is de belasting die iemand moet betalen over de laatste duizend gulden, wanneer hij in plaats van f 20.000 f 21.000 gaat verdienen. Dat is een belastingpercentage van zo'n 30 à 50 percent, en dat scheelt niet zoveel meer met de 70 à 80 percent over de laatste duizend bij de man die in plaats van 80.000 81.000 gulden gaat verdienen. Bovendien zijn er veel meer inkomens van om en bij de 20.000 dan van 80.000. Helaas, het is waar, er valt niets tegen in te brengen. Alleen één ding, en dat is dat wij hadden afgesproken dat onderwijs en cultuur zaken zijn van algemeen belang en niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
van eigenbelang. En een algemeen belang wil zeggen, dat de behartiging iedereen ten goede komt, jong en oud, rijk en arm, dom en slimGa naar voetnoot4). Wanneer nu blijkt - en dat is voor de meeste faculteiten en de meeste afgestudeerden (niet voor meisjes) natuurlijk onmiskenbaar waar -, dat de beloning van afgestudeerden afmetingen aanneemt, die door de meerderheid van de bevolking als buitensporig hoog worden beschouwd, dan is dat niet een reden om het onderwijs duurder te maken en daarmee af te remmen, maar om die salarissen aan banden te leggen. Dat zal een inbreuk betekenen op het marktmechanisme, waar de liberale economen tegenwoordig in alle toonaarden de lof van zingen (zij noemen het marktdemocratie, om op die manier ook nog een graantje mee te pikken van de stapel goodwill die er voor dat begrip bestaat). Want vergis u niet: afgestudeerden krijgen dat vele geld niet omdat het marktmechanisme hen zulke schatten vindt, of omdat er een samenzwering bestaat die een onbelemmerde werking van het prijsmechanisme tegenhoudt, maar doodgewoon omdat hun arbeid door de kapitaalbezitters van de markt hoog gewaardeerd wordt. Het vragen van een hogere prijs voor onderwijs brengt daarin geen verandering. Integendeel, de hoge onderwijsprijs sanctioneert de hoge beloning na afloop van de studie - de prijsverhoging heeft namelijk de hoge beloning als vast uitgangspunt -, en hij zal de beloning, door het schaarser worden van het aanbod aan afgestudeerden, nog hoger maken, wanneer de loop der dingen aan het marktmechanisme wordt overgelaten. De enige manier om iets aan die hoge salarissen te doen - van dokters, hoogleraren, hoge ambtenaren, ingenieurs, etc. - is: die hoge salarissen lager maken. Dat kan via de belastingen (natuurlijk niet speciaal gericht op de hoge inkomens van afgestudeerden, maar op alle hoge inkomens), dat kan ook via een rechtstreeks ingrijpen in de lonen, zoals die op de vrije loon- en prijsmarkt tot stand komen. In beide gevallen betekent het een overheidsingrijpen in het marktmechanisme. Want alleen de overheid, uit naam van het algemeen belang, d.w.z. van datgene wat wij als gelijkwaardig stemmende burgers als algemeen belang wensen te beschouwen, is in staat de markt zijn wil op te leggen. Alleen de overheid kan de economische overeenkomsten tussen twee belanghebbenden, waarin de economische waarde van de produktiefactoren arbeid en kapitaal tegen elkaar wordt afgewogen, vervangen door sociale overeenkomsten, waarin behalve met de waarde van die twee produktiefactoren en de belangen van twee partijen, ook rekening wordt gehouden met de belangen van alle anderen. Tot die algemene belangen behoort het respect voor de opinies over de sociaal meest rechtvaardig geachte inkomensverdeling, die op een gegeven moment bij de bevolking bestaan.
In de vierde plaats maakt het profijtbeginsel furore bij hoger onderwijs, omdat velen er een welkom middel tot wraakoefening in zien op de opstandige studenten. Of, laat ik het vriendelijker zeggen, een middel tot beteugeling van de opstandigheid. De studenten hebben zich de laatste jaren een sterke machtspositie op de universiteiten verworven. Zij hebben invloed op benoemingen, onderwijsprogramma's, de universitaire organisatie. Niet zoveel als zij verlangden, maar wel veel meer dan ze hadden. Daarbij verkondigden zij opvattingen over de inrichting van onderwijs en maatschappij, die, zacht gezegd, bij de meerderheid van de docenten en bij de meerderheid van het publiek daarbuiten, niet aansloegen. Die opvattingen waren radicaal en verward. Zij werden geformuleerd in vertaald neomarxistisch kerkduits, dat pijn deed aan de hersens. Zij passen naar mijn smaak niet bij de plaats van de student in het universitaire onderwijs en ook niet bij deze maatschappij, maar zij hadden één kenmerk, los gezien van het streven de eigen macht te vergroten, dat hemels afsteekt tegen de staats-ideologie van dit moment (en ook tegen de ideologie van arbeidersorganisaties): de studenten probeerden te komen tot definities van algemene belangen op lange termijn. Definities waarin niet het eigenbelang en de winstgevende carrière centraal stonden, maar solidariteit, gelijkwaardigheid en democratische besluitvorming. Ik praat in de verleden tijd omdat het er naar uitziet, dat die politieke strijdlust bij de studenten aan het afebben is. De docenten, met de altijd snel omvallende Veringa voorop, hadden geen weerwoord tegen deze aanspraken. Zij hielden hun mond, of zij deden mee, sommigen uit overtuiging, de meesten uit angst om voor de leeuwen geworpen te worden. Zij hadden geen machtsmiddel om de opstandigen tot de orde te roepen. (Die studenten hadden natuurlijk gewoon les moeten krijgen. Bij onderwijs gaat het niet om democratie (net zo min als bij de kunsten trouwens), maar om kennisoverdracht en controle of die overdracht gelukt is. En de solidariteit dan? Ja, tussen studenten, maar in de onderwijssituatie staan docent en student tegenover elkaar. De docent is de schoft, de aarts- | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
conservatief, de domoor, de cijfergever, de dictator, de tegenstander - en, stil maar, natuurlijk ook de vader, de vriend, de gewoondoener, de sympathieke Nauteske meeprater en dat soort dingen meer -, hoe vervelend het ook is om door de studenten om al die redenen niet aardig gevonden te worden. De gelijkwaardigheid? Ja, ook weer tussen studenten, maar in kennisopzicht zijn de twee partijen uiteraard niet gelijkwaardig, daarom zitten ze nu net bij elkaar. Democratische besluitvorming? Ja, binnen de studentenvereniging en binnen de universiteit voorzover het niet om onderwijszaken gaat, maar hoe kan ik als student een besluit nemen over leerstof die ik nog moet leren? Dat is nu precies de functie, het algemene belang, van onderwijs: zorgen dat de mensen na hun opleiding, in hun baan en als staatsburger, weten waar ze over praten en beslissenGa naar voetnoot5)). Maar goed, dat machtsmiddel ontbrak en nu is het gevonden. Geld. De hoge collegegelden zullen de studenten wel klein krijgen, net zoals een staking van opstandige arbeiders gebroken wordt door maar lang genoeg geen loon uit te betalen. In Nederland wordt dit motief nog zelden in het openbaar genoemd, men kijkt wel uit. Maar Mishan is niet zo benauwd: ‘Paying something like £ 1500 a year on tuition and maintenance costs will provide them with strong incentive to limit their youthful excesses.’
Het is leerzaam om te weten hoeveel collegegeld studenten in andere, vergelijkbare landen betalen. Ik neem de lijst over uit het Andriessen-rapport:
Tot slot van dit gedeelte nog één punt: de vrouwelijke studenten. Een vijfde deel van de Nederlandse studenten zijn meisjes, namelijk 20.000 van de 100.000. Bij die meisjes springt de gebrekkigheid van het economische denken, dat de studiekosten wil laten betalen uit wat men beschouwt als studieopbrengsten (in plaats van als inkomen uit arbeid), het meest in het oog. Drees noemt meisjes met een uitroepteken als voorbeeld van academici, die zich kunnen veroorloven niet te werken nadat zij hun kostbare opleiding hebben gevolgd. Ook Mishan geeft liever na afloop van de studie een paar duizend pond cadeau aan leraren Engels dan dat hij die dure lessen zou willen verspillen ‘potential housewifes’. Renate Rubinstein vindt, dat afgestudeerde vrouwen dan maar eerst een baan moeten zoeken en wachten met trouwen en kinderen krijgen tot zij hun studieschulden hebben afbetaald. Joke Kool-Smit betreurt het verhoogde collegegeld, omdat het, net als voor iedereen, ook voor meisjes een extra belemmering oplevert en omdat afgestudeerde vrouwen in deze mannenmaatschappij eerder een kans hebben voor behoorlijke functies in aanmerking te komen dan niet-afgestudeerde. De commissie-Andriessen - waarin één vrouw zat, een mej. mr. - verklaart dat er niet gediscrimineerd mag worden tussen mannen en vrouwen, en dat dus ook vrouwen het volle pond moeten terugbetalenGa naar voetnoot6). | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
Maar als getrouwde, deels of geheel afgestudeerde vrouwen nu eens geen geld gaan verdienen - en dat is in onze samenleving in zeg maar acht van de tien gevallen de werkelijkheid, of men die nu betreurt of niet - betekent dat dan, zoals Drees en Mishan beweren, dat de studiekosten weggegooid geld zijn, uit maatschappelijk en economisch oogpunt bekeken? Is het niet onredelijk in het kwadraat om vrouwen, die voor hun arbeid niet betaald worden, tienduizenden guldens studieschuld in de schoenen te schuiven? Maar die vrouwen hadden toch ook verpleegster kunnen worden of naar de huishoudschool kunnen gaan, zullen Drees en Mishan waarschijnlijk zeggen. Uit dat totale gebrek aan besef van het maatschappelijk nut van universitair opgeleide vrouwen, spreekt de barbaarsheid van het eenzijdig economisch denken en van de toepassing van het profijtbeginsel op onderwijs nog duidelijker dan uit iets anders. Wat doen die vrouwen namelijk, behalve afwassen en afstoffen? Zij doen iets wat voor de maatschappij tienmaal waardevoller is dan wat het gros van hun mannen presteert, zij bepalen het sociale milieu, dat op zijn beurt beslissend is voor de studieresultaten van de kinderen, van kleuterschool tot en met universiteit. Zij zijn het ook (samen met de studenten) veel meer dan de mannen, die de cultuur in stand houden. Het punt is niet of de vrouwen tevreden zijn met die rolverdeling, en of de rollen in de toekomst niet eens anders verdeeld zouden moeten worden. Het punt is, dat die huidige dubbele maatschappelijke rol bestaat. Afgestudeerde vrouwen zijn vrijwel de enigen (al weer, mèt de studenten) die nog wel eens een boek lezen, die de belangstelling van zichzelf en hun kinderen richten op (kinder)literatuur, musea, schouwburgen. Zij geven op zijn minst de helft van de toon aan in een gezin, en het is die toon, dat klimaat, waar het werk op school mee staat of valt. Niet de onderwijzer, niet het type school, niet het aantal leerlingen per klas, zelfs niet de aangeboren aanleg staat het hoogst genoteerd bij de variabelen die de doorslag geven, maar het milieu. Zoals L. Emmerij schrijft in zijn preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde over De economie van het onderwijs (1968): ‘... de variabele, die een overweldigende invloed heeft op de studieresultaten, is het sociale milieu. Dit is niet zo nieuw, maar de variabelen waarvan velen dachten, dat zij een belangrijke invloed zouden uitoefenen op de studieresultaten (schoolvariabelen en karakteristieken van onderwijzers en leraren), hebben volgens deze (Amerikaanse) studies heel weinig of geen invloed op de onderwijsprestaties, evenmin als de onderwijsuitgaven-per-leerling’. En later nog eens: beroep en opleiding van de vader, opleiding van de moeder, dat zijn de drie voornaamste factoren waardoor schoolresultaten (in de wiskunde, daar ging het geciteerde onderzoek over) worden bepaald.
De denigrerende toon waarop Mishan en Drees over vrouwen praten die na hun studie geen betaald, voor de economie rechtstreeks profijtelijk werk kiezen, doet denken aan een uitspraak van de al eerder aangehaalde Edelman die ik graag nog even kwijt wil (in een artikel ‘Op zoek naar externe effecten van wetenschappelijk onderwijs’, Openbare uitgaven, 1969, 1): ‘Het maakt voor de economische vooruitgang waarschijnlijk weinig of niets uit wanneer er nog eens honderd extra archeologen, sinologen, theologen, arabici, of kunsthistorici worden opgeleid’. Hij heeft gelijk: zelfs al werden er in het geheel geen archeologen, sinologen, theologen, arabici of kunsthistorici opgeleid, dan zou de economische vooruitgang zoals die er in zijn conceptie uitziet daar in het geheel niet onder lijden. Integendeel, het zou kosten besparen, de vooruitgang zou sneller gaan. | |||||||||||||||||||||
III
| |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
uitgewisseld met die andere vorm van hoger beroepsonderwijs die hoger beroepsonderwijs heet. Moeten wij dan de komende jaren een steeds hoger percentage van het nationaal inkomen aan onderwijs en onderzoek besteden? Ja, hoe gek het op het ogenblik ook klinken mag, dat moet. Althans zolang de Heer en onze zelfbeheersing kans zien te voorkomen, dat de economie door inflatie in scherven uit elkaar spat, maar ook daarna zou het nog moeten, om de brokken te lijmen. En moeten de kosten per student en per afgestudeerde steeds hoger worden? Nee, dat moet niet. Hoe kan dat? Paradoxaal genoeg: door het hoger onderwijs te verbeteren. Die verbetering is niet in de eerste plaats nodig om de kosten per student te verminderen - hoewel dat natuurlijk een welkom bijprodukt is - maar om een eind te maken aan de veel te lange studieduurGa naar voetnoot7) (langer dan in enig ander land), aan het veel te hoge percentage afvallers, aan de veel te geringe hoeveelheid onderzoek en aan de veel te gebrekkige methoden van onderwijs geven. Want het hoge woord moet er maar uit: het Nederlands hoger onderwijs deugt niet. Dat weten de studenten, die er op hun ongelukkige manier aan morrelen door te proberen, in een paar faculteiten althans, het onderwijsheft zelf in handen te nemen. Dat weten de docenten, die zich in deze tijd waarin het economisch eigenbelang-denken het onderwijs tot in zijn diepste voegen dreigt aan te tasten, tot dusver muisstil houden: zij moeten zich bewust zijn van de tonnen boter op hun hoofd. Dat weet De Brauw, dat weet Drees, dat weet De Moor, dat weet iedereen. Ik begin nu met een nummer generaliseren en berispen, dat bijzonder onrechtvaardig is tegenover laten we zeggen 25 procent van de docenten en onderzoekers. Maar die andere 75 procent hebben er dan ook een Augias-stal van gemaakt, die zijn weerga, na Augias, niet kent. Tot dusver heb ik de uitdrukking ‘wetenschappelijk onderwijs’ met zorg vermeden. Het Nederlands universitair onderwijs is namelijk, qua onderwijs, zowat het minst wetenschappelijke wat er op de wereld bestaat. In ieder geval minder wetenschappelijk dan het kleuteronderwijs, lager onderwijs, voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs. Het wordt gegeven door mensen die niet benoemd zijn op grond van hun onderwijskundige, d.w.z. hun pedagogische en didactische kwaliteiten, maar op grond van hun prestaties als wetenschappelijk onderzoeker. Het één heeft in negen van de tien faculteiten niets met het ander te maken. Zij knoeien maar een beetje aan, met eens een werkgroep hier en een practicum daar, en met de dagenlange voorbereiding (of klakkeloze herhaling van vorige jaren) van hun twee of drie uur college per week. Aan onderzoek komen de meesten, nadat ze eenmaal benoemd zijn, vrijwel niet meer toe, zoals ook de Leidse professor Uhlenbeck zorgelijk vaststelde bij de opening van het academische mediteerhuis in Wassenaar. En dan te bedenken, dat het aantal leerlingen per leerkracht (in 1965) bij het kleuteronderwijs 34 is, bij het lager onderwijs 30, bij het voortgezet onderwijs 15, en bij het universitair onderwijs 3 (administratief en technisch personeel inbegrepen, dat moet ik erbij zeggen). Op een totaal aantal studenten van 100.000 is er een personeelsformatie van ruim 30.000 mensen. Die maken het hoger onderwijs zo duur, want 80 percent van de exploitatie-uitgaven gaat op aan personeelskosten. Wanneer we dan toch met economische begrippen werken - en niemand zegt dat die nooit gebruikt mogen worden -, dan ligt het voor de hand te beginnen bij hoogleraren en stafleden. Zij zijn degenen aan wie het belastinggeld wordt uitbetaald, bij wijze van investering in arbeid, en het is ook bij die arbeid dat de vraag naar het rendement moet worden gesteld. Niet natuurlijk naar rendement in de vorm van gemakkelijk meetbaar geld, maar in de vorm van het moeilijk meetbare produkt waar de universiteit om draait: onderwijs en onderzoek. Over kwaliteit en kwantiteit van onderzoek zullen we het verder niet hebben - daar wordt al genoeg over geklaagd. Maar over het onderwijs valt nog wel wat te zeggen. De gemiddelde studieduur voor het afsluitend examen ligt omstreeks 7 à 8 jaar (voor rechten 6,5; sociale wetenschappen 7,8; letteren 7,9; geneeskunde 9,3; technische wetenschappen 7,9; enzovoort, cijfers van 1965). Bij 40% van de aankomende eerstejaars slagen de docenten er niet in de student in de loop der jaren tot een afsluitend examen op te leiden: 4% valt af na het eerste jaar, 6% na het tweede, 20% na het derde, 6% na het vierde en 4% na het vijfde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
Deze gegevens zijn al lang bekend. Bij docenten, die zich over deze treurige resultaten van hun arbeid buigen, is het de gewoonte de oorzaak van de ellende te zoeken bij alle mogelijke factoren behalve bij zichzelf. Zij geven de schuld aan de studenten, die ‘traag’ zijn of ‘onvoldoende gemotiveerd’, aan de middelbare scholen die niet gezorgd hebben voor een behoorlijke vooropleiding, aan de slechte behuizing voor hun instituten, aan de bureaucratische eisen die de overheid stelt bij het indienen van begrotingen bijvoorbeeld, aan de snelle groei van het aantal studenten die zij met z'n dertig duizenden moeten opvangen, aan het overladen studieprogramma dat zij nota bene zelf opstellen. Zij praten al jaren over verkorting van de studieduur en over differentiatie in de studieprogramma's, maarzij kunnen het maar niet eens worden. Dat komt omdat enerzijds iedereen zijn eigen vak zeer belangrijk vindt en de eisen opschroeft, en omdat anderzijds de meesten weigeren de onderwijsinspanning te leveren die voor het bijbrengen van dat vak aan studenten noodzakelijk is. Hoogleraren en stafleden - en weer: ik spreek de goeden niet te na - hebben een onvoorstelbaar dédain voor onderwijs, voor doodgewoon les geven, overhoren, achter de vodden zitten, proeven laten maken, frikkig zijn. Dat vinden zij niet wetenschappelijk - alsof het geven van een paar colleges per week in de werkmaanden, het begrijpend en waarderend meepraten in discussiegroepen en, voor de rest, het achterwege laten van onderwijs, wetenschappe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
lijker zou zijnGa naar voetnoot8). Zij schermen met de ‘eigen verantwoordelijkheid van de student’, waarmee ze bedoelen dat ze hem geen strobreed in de weg zullen leggen bij zijn vorderingen in de richting van een mislukte of veel te lang gerekte studie. Zij beschouwen onderwijs geven als een vervelende klus, die hen afleidt van andere werken en werkjes, waar ze dan helaas toch ook weer niet aan toekomen omdat er zoveel vergaderingen zijn. Voor iemand die bij het voortgezet onderwijs werkt - om nog maar te zwijgen van de leerlingen en hun ouders - moet het om te huilen zijn, wanneer hij ziet hoe keer op keer de meer en minder veelbelovende kinderen, die hij tot en met het eindexamen heeft weten op te leiden, verloren gaan in de poel van pedagogische onbekwaamheid en ongeïnteresseerdheid die de universiteiten zijn. Dat middelbare onderwijs is natuurlijk ook niet ideaal, maar toch nog altijd heilig vergeleken bij de misère die daarna komt. De leerling die het eindexamen vwo heeft gehaald - het zwaarste, meest omvattende examen dat het Nederlandse onderwijssysteem kent - heeft daarmee bewezen geschikt te zijn voor verder algemeen vormend of beroepsonderwijs (waaronder het beroep van wetenschappelijk onderzoeker), zoals dat door de instituten voor hbo gegeven wordt en door de universiteiten gegeven zou moeten worden. Die bewezen geschiktheid geeft het recht om aan het tertiaire onderwijs (zoals het nu gelukkig met een overkoepelende naam heet) deel te nemen en tot een afsluitend examen opgeleid te worden. Een recht, en dus niet zoals nu de commissie De Moor voorstelt, weer moeten solliciteren om tot het universitaire onderwijs te worden toegelaten. Welke studie en welk afsluitend examen dat zullen zijn, kan afhankelijk gesteld worden van de voorkeur en de capaciteiten van de student en van de maatschappelijke behoefte (een criterium waarbij grote voorzichtigheid nodig blijft, omdat, zoals ook het rapport-Andriessen zegt, het heel moeilijk is over die toekomstige behoefte steekhoudende voorspellingen te doen). Wat de voorkeur en de capaciteiten zijn, zou kunnen blijken in een academisch brugjaar, per faculteit en misschien ook interfacultair (het liberal arts college idee). Maar wat van tevoren moet vaststaan is, dat in principe iedere student zich door zijn eindexamen vwo een recht op een afgeronde laatste, tertiaire opleiding veroverd heeft. Dat brugjaar kan ook de brug slaan tussen zeer schools onderwijs op de middelbare school en steeds minder schools wordend onderwijs in de periode daarna, waardoor voorkomen wordt dat de student van de ene maand op de andere wordt overgelaten aan het functioneren van zijn slecht getrainde zelfdiscipline. Het trainen van die zelfdiscipline, van het vermogen dus zelfstandig te werken en aan het werk te blijven, dat is een van de voornaamste onderwijs-opgaven waarvoor de universitaire docent zich gesteld ziet. Dat betekent grote aandacht en een beheersing van de kunst om het frikkentouw langzaam te laten vieren.
Maar is het mij dan niet bekend, dat een universiteit alleen kan floreren in een sfeer van vertrouwen en vrijheid? Weet ik dan niet, dat het scheppen van cultuur - een van de algemene belangen waar het allemaal om te doen is - altijd gepaard zal gaan met verspilling, verspilling van geld, van tijd, van mensen? Weet ik niet, dat er van niets doen en feesten bedenken, van revolutie prediken en Tom Poes lezen, een grote sociale en culturele vormingskracht uitgaat, waarbij vergeleken het vormingswerk van de vormingscentra verbleekt tot schrale padvinderij? Ja, dat weet ik allemaal. Maar ik ben er ook van overtuigd, dat op de universiteiten die vrijheid en dat vertrouwen de laatste jaren op een treurig makende manier worden misbruikt. Ik geloof niet, dat de wijd verspreide Wichtigmacherei, de onbekwaamheid bij het geven van onderwijs, het koketteren met het begrip ‘wetenschappelijk’ en de wel becritiseerde maar blijkbaar toch ontembare vergaderzucht, dat dit alles bijdraagt tot het scheppen van cultuur. Ik geloof evenmin dat het belang van de bestaande mate van studentenvrijheid opweegt tegen het belang van de veertig procent, die van het systeem de dupe zijn. In de afgelopen paar jaar hebben veel hoogleraren en stafleden zich in de hoek en | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
de vergaderzalen laten dringen door de studenten. Noch de kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijs noch die van het onderzoek zijn daardoor verbeterd. Het ziet er naar uit, dat zij zich de komende jaren in de hoek zullen laten dringen door de economen. Ook daardoor zullen onderwijs en onderzoek niet verbeteren. Zij zullen ditmaal eindeloos vergaderen over de planningsprocedure en de doelstellingen, twee toverwoorden die door McKinsey naar voren zijn geschoven en door De Brauw en Van Veen overgenomen. Een voorbeeld van de komische, gewichtige bespiegelingen waartoe dit leiden zal, staat hierachter afgedrukt in de vorm van het ontwerp voor de doelstellingen van de Leidse literaire faculteit. Voor goed universitair onderwijs geldt maar één simpele doelstelling: goed universitair onderwijs. Daarvoor is nodig, dat nu eindelijk, na al die jaren van gedelibereer, beslissingen worden genomen over verkorting van de studieduur en differentiatie van studieprogramma's. Daarvoor is samenwerking nodig met het hoger beroepsonderwijs, en niet de hooghartige afwerende houding die al weer levensgroot uit dat Leidse papier naar voren komt. Daarvoor zijn veel tijd en energie nodig die besteed worden aan het geven van onderwijs en van het onderzoeken van de factoren die de effectiviteit van hoger onderwijs bepalen. En daarvoor zal nodig zijn, zolang de misstand voortduurt, geen planning maar - een politiewoord - inspectie. Inspectie uit naam van de algemene sociale, culturele en economische belangen, die bij hoger onderwijs aan de orde zijn, een inspectie die georganiseerd wordt niet door de universiteiten zelf, maar door het departement voor onderwijs en wetenschappen. Een inspectie dus, die een inbreuk zal betekenen op de autonomie van de universiteit. Ergerlijk, onzinnig en dictatoriaal, maar wij leven nu eenmaal, ook al is men zich daar bij de universiteiten niet van bewust, in bange tijden. En tenslotte is nodig een beëindiging van de studentenstop, die hier en daar is ingesteld, een hervatting van de bouw en, in verband met het snel stijgende aantal studenten, een investering in drie nieuwe universiteiten, bijvoorbeeld in Maastricht, Leeuwarden en Zwolle. Het kan een zegen zijn, dat De Brauw minister van wetenschappen is geworden. Hij beschikt over meer stevigheid, meer dictatoriale neigingen, een dikkere huid bij onpopulariteit, dan zijn voorganger. Maar het kan om diezelfde redenen een ramp zijn, als hij zich voornamelijk laat adviseren door liberale economen en laat leiden door zijn ervaring in de bedrijfseconomie, waarin hij is grootgebracht. Want, nog één keer, het gaat niet om economische eigenbelangen; het gaat om twee grote algemene belangen: onderwijs en wetenschap, in hun betekenis voor de cultuur, de sociale verhoudingen en, allicht, de economie. |
|