| |
| |
| |
Annie get your gun
K. van het Reve
Nederland is betrekkelijk arm aan memoires en biografieën. Ze worden wel geschreven en ook wel gedrukt, maar ze nemen haast geen plaats in in onze cultuur. We hebben geen beroemde memoires, geen beroemde biografieën. Ze bestaan denk ik wel, de levensbeschrijvingen van Michiel de Ruyter, Elsschot, Colijn, Troelstra, Louis Davids en vele anderen, maar je hoort er nooit iets van, je ziet ze nooit liggen en je komt er niet toe ze te lezen. Je ziet niet, zoals in Engeland, in een nette krant een klein ingezonden stukje met ‘ik ben bezig een leven te schrijven van P.H. Ritter Jr en verzoek allen die brieven van hem bezitten etc.’ Twee briljante autobiografieën, die van Goudriaan en van De Kadt, zijn voor zover ik weet bijna geheel onopgemerkt gebleven. Het is daarom alleen al verheugend dat de herinneringen van Annie Romein, aanvankelijk als onverkoopbaar boek uitgegeven met steun van het Prins Bernhardfonds, een succes geworden zijn en herdruk op herdruk beleven. Ik heb ze achter elkaar uitgelezen zonder me een ogenblik te vervelen, en ik geloof niet dat daarbij mijn persoonlijke bekendheid met de familie Romein een rol gespeeld heeft.
Je zou memoires kunnen verdelen in twee soorten: die waarin het accent vooral ligt op de meegemaakte gebeurtenissen en geportretteerde personen, en zulke waarin de auteur vooral over zichzelf schrijft. Dit boek zou dan in de tweede categorie terechtkomen: belangrijke gebeurtenissen worden meer genoemd dan beschreven. We komen er niet achter wat er nu eigenlijk omging en hoe het nu eigenlijk toeging ter redactie van Minerva, in de CPH, op de Jozef Israëlskade, de Zuider Amstellaan, het Victoriaplein, Blaricum en Groet - we komen er alleen enigszins achter wat er omging in Annie Romein. Zij is haast de enige die in dit boek geportretteerd wordt. We hebben na lezing van Omzien in verwondering (De Arbeiderspers 1970-1971, twee delen) niet eens een beeld van Jan Romein, met wie de schrijfster toch zoveel jaren getrouwd geweest is. Van Jef Suys, van wie ik één boek, één interview (zijn enige denk ik) en één artikel gelezen heb en die ik slechts één keer van mijn leven gezien heb, weet ik na lezing van dit boek niets meer dan vroeger, behalve dat ik weet wat Annie Romein van hem denkt. Van Hans Kramers, de beroemde natuurkundige en levenslange vriend van Jan Romein, weet ik na lezing alleen dat het een zeer begaafde, zeer sympathieke en gelukkige man moet zijn geweest. Dat is natuurlijk jammer, want behalve genoemde geleerden heeft zij interessante figuren meegemaakt als Wijnkoop, Van Ravesteyn, Ter Braak,, Du Perron Elsschot, Henriette Roland Holst, Huizinga, Bolland. Alleen die laatste twee ‘zien’ we enigszins. Bolland wordt zeer fraai ten tonele gebracht in een potsierlijke scène, waarin hij de studente Annie Verschoor op de thee nodigt. Zij aanvaardt die uitnodiging, hoewel men haar waarschuwt tegen de oude viezerik. Hij tracht haar half verlegen,
half hautain-intellectuele houding te doorbreken door haar te suggereren dat al die zogenaamde wetenschappelijke belangstelling van haar man onzin was, dat het haar niet om boekenwijsheid en wetenschap, maar om ‘een man en kindertjes’ ging. Toen zij dat ontkende vroeg hij haar wat het praeteritum van goth. bidjan was, en daar kon zij zo gauw niet opkomen, en daarmee was bewezen dat Bolland gelijk had.
Het zou unfair zijn om dit ontbreken van portretten en gebeurtenissen als een gebrek van het boek te beschouwen. Het hoort eenvoudig in die andere categorie thuis, de autobiografieën die vooral over de auteur gaan.
Een ander gebrek, als men het zo wil noemen, een gebrek dat ook in haar historische geschriften optreedt, is de neiging om aan bepaalde gebeurtenissen en personen te refereren zonder even te vertellen wat en wie die gebeurtenissen en personen ook weer waren. Zo wordt in De lage landen verondersteld dat de lezer weet wie Willem van Oranje is. ‘Wie zich aan het geval Uiens spiegelt, spiegelt zich zacht’, staat op p. 135 van het tweede deel. Maar ik heb geen flauw idee wat dat voor een geval was,
| |
| |
al vertelt de schrijfster dat Uiens een socialistische officier was die slechte uitspraken van zijn collega's optekende.
Annie Romein heeft blijkens dit boek een vreemd, interessant, moeilijk en in een aantal opzichten ongelukkig leven gehad (in de zin dat ze het met een aantal dingen ongelukkig getroffen heeft). Geboren uit een frigide, heerszuchtige, kortzichtige moeder met onderwijzersacte en een goedhartige, uit lagere regionen opgeklommen marineofficier. Den Helder, Soerabaja, HBS, staatsexamen, studeren in Leiden. Daar Jan Romein ontmoet. Haar talent om stukjes en boeken te schrijven enigszins in de verdrukking gekomen door haar huwelijk met een lastige en veeleisende man. Met hem in de communistische beweging van de jaren twintig. In de jaren dertig samenwerking met hem, resulterend in De lage landen bij de zee en Erflaters van onze beschaving. Ondertussen drie kinderen. Promotie op de damesroman. Jan Romein niet benoemd tot hoogleraar te Amsterdam. Jan Romein wél benoemd. Dan de oorlog. Stukje concentratiekamp voor Jan, onderduiken, illegaliteit. Een nieuw begin na de oorlog. Het hoogtepunt van beider roem, gevolgd door - gemengd met - een zekere daling van Romeins ster en zijn dood.
Annie Romein is een zeer bizar wezen. Hoewel: misschien heeft iedereen wel zo'n collectie vreemde eigenschappen. Zij kan niet huilen. Ze wilde niet tekenen op school omdat Han en Anton Pieck dat beter konden. Ze kan niet tegen haar verlies bij spelletjes (als kind liep zij kwaad weg, overtuigd dat de anderen vals speelden, ze heeft nu nog moeite in te zien dat dit wel niet zo geweest zal zijn). Ze heeft een hekel aan charmante mensen, geen aardigheid in de huishouding, geen aardigheid in feesten en partijen (in het tweede deel staat een hartverscheurend en amusant relaas van een boekenbal van kort na de oorlog). Ze is nogal virulent anti-Duits, anti-militair, antipaaps, compleet met de welgemeende toelichting dat sommige Duitsers en sommige papen tot haar vrienden behoren en dat haar vader beroepsmilitair was. (Van Prins Bernhard wordt iedere keer dat hij ter sprake komt vermeld dat hij bij de S.A. geweest is. Bedoeld is denkelijk de S.S. Zij neemt hem dat ontzettend kwalijk. Nu behoren nette jongelieden die omdat dat zo hoorde lid van de S.S. waren natuurlijk niet tot de bloem van de Duitse natie. Maar Annie Romein kan zich blijkbaar niet voorstellen - en als zij zich iets niet kan voorstellen dan doet zij dat met krachtige, Helderse, Leidse bekrompenheid - dat ook beste brave Duitse jongens lid van die S.S. geweest zijn, en even weinig - of even veel - verantwoordelijkheid voor de moordpartijen van Hitler dragen als de beste brave Leidse studenten die lid van de CPH werden verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor de massamoorden die door Lenin en Stalin begaan zijn. En dat wie zich tegen het huwelijk van prinses Juliana met Bernhard van Lippe-Biesterfeld verzet niet principiëler of bekrompener handelt dan wie tegen de benoeming van Jan Romein stemt).
Van haar moeder vertelt zij niets dan slechts. Als de helft van wat hier verteld wordt waar is moet die moeder een verschrikkelijk persoon geweest zijn. Het gekke is dat van alle mensen in dit boek Annie Romein nog het meest op haar lijkt, en dat deze gelijkenis, die de lezer onmiddellijk treft, de schrijfster niet is opgevallen of althans door de schrijfster niet ter sprake wordt gebracht. De Annie Romein in dit boek heeft niets van het gemakkelijke, meegaande, vriendelijke van haar vader en veel van haar moeder: ze is eigenwijs, eigengereid, jaloers, maakt zich telkens weer druk over wat een of andere mevrouw nu weer gezegd heeft, doet ‘modern’ en is gebiologeerd door standsverschillen. Men vergelijke de triomfantelijke manier waarop Annie vertelt hoe ze haar zoontje, op wiens hoofd zij luizen ontdekt had, kortknipte, in de petroleum zette en met een briefje naar school stuurde, en de behandeling die de onder malaria en menstruatiemoeilijkheden lijdende Annie van haar kordate moeder ondervond. Ik geloof niet dat een der beide dames ooit vermoed heeft dat er wellicht een andere en misschien zelfs wel betere, minder ‘moderne’ behandeling mogelijk geweest ware. Zoals mevrouw Verschoor als een havik het gedrag van haar mededames in Den Helder en Soerabaja observeerde, zo weet haar zeventigjarige dochter nog precies wanneer welke mede-professorenvrouw twintig jaar geleden iets sociaal laakbaars gezegd of gedaan heeft. Even nadrukkelijk als haar moderne moeder haar kinderen ‘niet aan baboes overliet’ vertelt haar dochter dat het dienstmeisje bij het echtpaar Romein aan tafel mee at. ‘Allereerst een bordje griesmeelpap voor deze kleine jongen’, zegt mevrouw Verschoor tegen een kelner in Krasnapolsky aan het begin van deze eeuw. ‘Of bent u misschien met zalmsla grootgebracht?’ Na een lezing van
mevrouw Romein over Indonesië, een halve eeuw later, vraagt een oud-gast haar of ze wel weet wat een kampong is. ‘Jazeker’, antwoordt ze, ‘ik heb er vaak rondgelopen. U niet?’
| |
| |
Dit gebiologeerd zijn door dezelfde dingen heeft althans in één van haar kinderen doorgewerkt. ‘Ik had met name een diepe afkeer van de toen populaire Duitse “stijfkopjes” en “driftkopjes”, onverteerbare geschiedenissen over meisjes, die altijd zelf haar fouten inzagen en berouw toonden in conflicten, die onveranderlijk berustten op de eis van aanpassing aan de onwaarachtige gedragsnormen van de ouders’. Jan Erik, weet ik, las toen hij een jaar of zestien was die boeken (de ‘Trotzköpfchen’-serie) met enorm genoegen en ik ben nog altijd van plan ze op zijn aanbeveling, en op die van een mijner studenten, te gaan lezen.
Er komen in het boek een paar merkwaardige passages voor over het liegen: dat je zuinig moet zijn met liegen en je leugen met de uiterste waarborgen tegen ontdekking moet omgeven (1, 47) en dat zij geneigd is de grootste fout van de leugenaar te zien in het zich laten betrappen (1, 175). Ik zie dat niet zo, en ben veeleer geneigd dat liegen zelf als een fout te zien die juist groter wordt naarmate men met meer ‘waarborgen’ werkt. Ik heb de indruk dat Annie Romein de leugen vaker en naar mijn smaak onnodiger, dwangmatiger hanteert dan men van iemand met een zekere gevoeligheid en beschaving zou verwachten. Zij treedt, zowel in dit boek als daarbuiten, een beetje op als de kordate vrouw die van wanten weet en het inzicht heeft verworven dat je je de kaas niet van het brood moet laten eten en voor een leugen als dat nuttig is niet opzij moet gaan. Jan Romein, zo lijkt zij te redeneren, kon een ontzettend fatsoenlijke, en eerlijke man zijn, omdat zijn knokkende en als het moest liegende vrouw dat soort kastanjes voor hem uit het vuur haalde.
Een onnozele herinnering kwam mij bij het lezen van deze passages weer voor de geest. Tijdens de oorlog vroeg tante Annie mij een Russisch woordenboek te leen omdat zij en oom Jan van plan waren hun Russisch weer een beetje op te halen en hun eigen boeken onbereikbaar waren. Nu hadden wij maar twee woordenboeken, dat van Langenscheidt en een nog veel kleiner zakwoordenboekje in de oude spelling. Omdat het zich met Russisch bezighouden van twee zulke belangrijke intellectuelen als Jan en Annie Romein ons belangrijker voorkwam dan diezelfde activiteit, bedreven door Tini Israël en Karel van het Reve, stonden we haar onmiddellijk het beste van die twee woordenboeken af - wat nogal lastig was omdat we in twee verschillende huizen woonden. Na de bevrijding vroegen we het terug. Annie, die blijkbaar vergeten was met welke redenen zij haar vraag naar dat boek destijds omkleed had, vertelde toen dat het boek bestemd geweest en nog in het bezit was van twee verpleegsters in Blaricum, die Russisch deden en bij wie de Romeinen, die geloof ik voor, tijdens noch na de oorlog een radio hadden, naar de Engelse zender luisterden. Ik weet niet of wij ons kostbare woordenboek aan twee ons onbekende verpleegsters zouden hebben uitgeleend, en het was dus heel handig van tante Annie om het ons onder valse voorwendselen te leen te vragen - maar ik heb dat betrekkelijk onnozele leugentje altijd als een volstrekt onaanvaardbare daad beschouwd.
In het boek troffen me de muziek en het autorijden. Presser heeft de Romeinen eens het meest onmuzikale echtpaar genoemd dat hij kende. Ik geloof niet dat zij ooit een concert bezocht hebben. Annie Romein maakt de indruk iemand te zijn zonder muzikale cultuur en belangstelling, zij het dat zij niet zo volstrekt onmuzikaal is als mijn moeder, die de melodieën van de Marseillaise en de Internationale niet altijd uit elkaar kon houden, of als Nabokov, voor wie muziek een soort geluid is dat hem niets doet en dat hij geloof ik liever niet hoort. In plaats van nu gewoon te schrijven: op een paar liederen van Schubert en het klarinetkwintet van Mozart na betekent de muziek voor mij weinig, ik weet er niets van, ik doe er niets aan, wat toch helemaal geen schande is, draait zij er omheen. ‘Ik houd van muziek, ik heb mijn uitgesproken voorkeuren, maar ik heb er nooit van mijn leven een zinnig woord over kunnen zeggen en bij het horen of lezen van deskundige uiteenzettingen erover heb ik gewoonlijk de gewaarwording dat ze ophouden voor ze aan de onthulling van het raadsel toe zijn’. Zo'n zin geeft de lezer de indruk met iemand te maken te hebben in wiens leven de muziek een belangrijke rol speelt.
Het is aan ingewijden bekend dat tante Annie een gevaar was op de weg. Zo van iemand, dan geldt van haar dat zij ‘niet rijden kan’. De versnellingsbak stelde haar voor zoveel problemen dat zij de eerste versnelling niet gebruikte. Automobilisten die wel eens naast haar gezeten hebben denken daar met huivering aan terug. Nu is het niet kunnen autorijden, zelfs in combinatie met het bezit van een rijbewijs, alweer geen schande die de gemiddelde memoirenschrijver zorgvuldig verborgen probeert te houden. Maar ook hier zal men de woorden ‘eigenlijk kan ik niet zo goed autorijden’ niet aantreffen. ‘In '56 waren we terwille van onze verminderde mobiliteit tot een auto overgegaan. Aangezien Jan, vermoedelijk
| |
| |
wel terecht, alle geschiktheid daarvoor loochende, werd het rijden mijn taak. Gelukkig, zeg ik achteraf, zakte ik driemaal voor het rijexamen, zodat ik een behoorlijke training had en me niet onzeker voelde toen ik op de weg werd losgelaten’. Lezers die slim zijn in het ontdekken van zulke dingen zullen misschien bij een passage als deze lont ruiken, maar andere lezers zullen weer de indruk krijgen dat Annie Romein-Verschoor een heel acceptabele, zij het misschien niet briljante chauffeuse geweest is.
Een ander voorbeeld: tijdens de benoemingsherrie in 1939, die weer helemaal voor mij herleeft als ik het verslag ervan lees, was onder meer een beschuldiging van plagiaat tegen Jan Romein ingebracht: hij had ergens het noemen van drie feiten in een bepaalde volgorde van Fruin overgenomen. Wat doet Annie? Zij hoort vertellen dat een van de beschuldigers, de historicus Brugmans (in het boek tast hij net zo met zijn vinger tussen hals en hoge boord als bij zijn jaarlijkse promotietoespraak op ons gymnasium) zich aan een veel echtere vorm van plagiaat had schuldig gemaakt. Ze wil dat gaan uitzoeken. Haar man zegt terecht dat je een beschuldiging van plagiaat niet met een beschuldiging van plagiaat kunt weerleggen. Annie gaat niettemin naar de bibliotheek om het uit te zieken en het resultaat aan Ter Veen mede te delen, die haar van Brugmans' beschuldiging in kennis had gesteld. De zin waarmee zij het in de wind slaan van de vermaning van haar man begeleidt is ‘maar ik wilde weten met wie ik te doen had’ - een zinswending, die niet aangeeft wat haar werkelijk bewoog. Als zij immers alleen maar had willen weten had zij niet naar Ter Veen hoeven te gaan om het hem te vertellen. Nu wil ik helemaal niet zeggen dat haar gedrag zo verschrikkelijk afkeurenswaardig was, al had Jan Romein natuurlijk gelijk. Maar van een opener natuur zou je verwachten wat toch wel de helemaal niet zo beschamende waarheid geweest zal zijn, iets van ‘maar ik wilde het er niet bij laten, ik wilde wat terugdoen en laten zien dat die Brugmans zelf boter op zijn hoofd had.’
Toen haar man in 1942 gearresteerd werd stond zijn koffertje klaar. Tussen 1940 en 1945 hadden velen hier zo'n koffertje klaarstaan, zoals in Rusland tussen 1936 en 1953 alle intellectuelen zo'n koffertje hadden klaarstaan. ‘U had het blijkbaar verwacht’, merkte een der arresteerders op. Annie Romein antwoordde - zo heb ik het haar althans horen vertellen - dat ieder fatsoen- | |
| |
lijk mens vandaag de dag verwachten kon gearresteerd te worden, en ‘als u een fatsoenlijk mens was kon u het ook verwachten’. Deze fraaie en moedige uitspraak staat niet in het boek, misschien omdat ze hem vergeten is, maar misschien ook omdat zij nu eenmaal evenmin rechtuit iets ‘goeds’ als iets ‘kwaads’ van zichzelf kan vertellen.
Toch is dit alles niet zonder voordelen. Haar neiging om met dingen die haar dwarszitten in het gerede te komen zonder ronduit de waarheid te zeggen leidt ertoe dat zij dingen ter sprake brengt die een rondborstiger en minder verkrampte auteur verschrikt zou hebben verzwegen. Maar het leidt er ook toe dat je nooit helemaal zeker weet of je haar nu geloven moet of niet. Was bijvoorbeeld de oude Jan werkelijk af en toe wat ‘los voor de kar’ of was Annie alleen maar jaloers als hij een ‘charmante’ vrouw complimentjes maakte?
Sommige dingen die ik me mijn leven lang heb afgevraagd worden in dit boek niet duidelijker. De Romeinen hadden een inkomen dat een veelvoud was van het onze. Bovendien bezaten zij een kapitaal. De lage landen waren een bestseller. Waarom konden ze dan hun kinderen niet even goed voeden, kleden en legeren als mijn moeder het ons deed? Waarom werden de jongens door tante Annie met een bloempot geknipt en liepen zij in pullovers rond die van oude sokken van Jan door Annie gebreid waren, en reden zij op levensgevaarlijke tweedehands ‘oerfietsen’ van de PTT? Waarom kwam Jan Erik zich van tijd tot tijd bij ons voleten? De gierigheid van de oude Jan - hij rookte als je bij hem op bezoek was graag je sigaretten - die misschien achter dit alles steekt wordt in het boek niet of nauwelijks genoemd. Onze leraar Frans, de heer Timmermans, laat zij tot mij en Jan Erik zeggen ‘messieurs les bolchéviques là-bas’, wat zij toeschrijft aan de Russische blouses die wij droegen. Dat is niet juist: het was Jan Erik die in vreemde uitmonstering rondliep met zijn hemd over de broek. Dat hemd was misschien een afleggertje van zijn vader, want weinigen zullen weten dat ‘de bekende historicus’, zoals Jan Erik hem tegen ons wel aanduidde, in zijn Tribune-jaren een van Neerlands eerste hippies geweest is. Hij droeg een baard en een tolstovka, wat voor een Amsterdamse tramconducteur aanleiding was hem bij het beklimmen van het achterbalcon te begroeten met ‘kom boven, Jezus!’
Zowel in het eerste als het in het tweede deel van haar memoires houdt Annie Romein zich bezig met de verhouding van de Romeinen tot het marxisme, de Sovjet-Unie en de communistische beweging. De twee vragen die men zich hier kan stellen zijn: hoe zijn die Romeinen in die communistische beweging verzeild geraakt en waarom zijn ze er eigenlijk nooit helemaal uitgekomen? In hun studententijd bestond onder een deel van de studerende jeugd de neiging om socialist te worden en in Marx te gaan geloven. Waarom? Waarom kwamen bepaalde jongelieden wel en andere - met vaak dezelfde achtergrond en afkomst - weer niet tot dat geloof? Waarom Hans Kramers en ‘Jan B.’ niet en de Romeinen en de gebroeders Struik wel? Waarom Suys eerst wel, en later niet meer? Vragen die even moeilijk te beantwoorden zijn als de vraag waarom laat ons zeggen in de tijd van de hervorming bepaalde mensen calvinist werden en andere, uit dezelfde sociale groep, ja uit hetzelfde gezin, katholiek bleven.
De vraag naar het ‘blijven’ is nog fascinerender dan die naar het ‘worden’. Men heeft de Romeinen wel tot de ‘fellow travellers’ gerekend. Zij travelden in zoverre fellow dat zij in een aantal dingen geloofden, met een aantal dingen meededen en over een aantal dingen niet schreven. (Romein verbrak dit zwijgen pas toen hij zijn ‘brief aan een vriend’ over de Moskouse processen van 1937-1938 publiceerde). Maar zij waren weer geen fellow travellers van het soort dat zijn mening wijzigt bij iedere koersverandering in Moskou. Dan zouden zij niet gelachen hebben om de pogingen van de uit het ‘nationale’ vaatje tappende CPN om in iedere eeuw een ‘grote’ Nederlander te creëren en Huig de Groot als een groot ‘democraat’ te pousseren. Annie Romein vertelt hoe pater Rutgers S.J. aan Romein vraagt of hij de partij niet aan een nationale held uit de 18e eeuw kon helpen. Toen Romein daarop antwoordde niet te geloven dat er in de 18e eeuw een nationale held te vinden was met wie je een massameeting enthousiast zou kunnen maken, zei Sebald in volle ernst: ‘Dan is het de taak van jullie, linkse historici, die te maken!’
De CP moet aan dit echtpaar een harde noot om te kraken hebben gehad. Als het ‘Comité voor waakzaamheid’ wordt opgericht komt de partij, die - evenals haar tegenstanders - dit comité als een ‘mantelorganisatie’ beschouwt, Annie Romein bij monde van een conspiratief doende beeldhouwer vertellen wat zij moet doen om ‘de zaak in de hand te houden’. De man is pijnlijk getroffen en loopt kwaad weg als zij hem zegt dat er niets in de hand te houden valt.
‘Mijn meest ontmoedigende onderwijservaring’, schrijft ze, ‘deed ik op met een groepje Russen, in dienst bij Exportchleb,
| |
| |
een soort pseudoconsulaat voor handelsbetrekkingen met de Sovjetunie, die order hadden gekregen Nederlands te leren, en door een aan hun bureau werkend Duitse emigrant, met wie wij bevriend waren geraakt, op mij af waren gestuurd. Het was om te beginnen moeilijk: het beetje Russisch dat ik bij Van Wijk had opgestoken was al aardig weggezakt, en zij spraken vrijwel niets anders dan hun moedertaal en wat schamel Duits. Dat was nog tot daaraan toe, ik begon zowat met ze te Berlitzen door voorwerpen te benoemen en handelingen voor te doen. Het ging wat stroef de eerste keren, maar het zou wel wennen, dacht ik. Maar het wende niet. Het werd me al gauw duidelijk, dat ten eerste mijn leerlingen van me verwachtten, dat ik een spelletje doenalsof met ze mee zou spelen: dat Hollands liet hun Siberisch, maar zij waren ingesteld op het ontduiken van bevelen, niet op het afwijzen ervan. In de tweede plaats hing er over dit gezelschap een onbehaaglijke sfeer van intrige. Ik had uiteraard geen vooroordeel tegen de slechte Russen, ik vermoedde geen kinderlijkjes in de kelder, maar ik kwam hier voor het eerst in contact met mensen die onder een dictatuur leefden en het bovendien slecht getroffen hadden dat hun baas een intrigant was die van zijn betrekkelijk onafhankelijke positie op deze buitenpost profiteerde om de kleine dictator te spelen. Je voelde voortdurend - en later is het me in gesprekken met Oehring, de Duitse emigrant, bevestigd - dat deze mensen zich niet vrij voelden, dat ze elkaar niet vertrouwden, bovendien voelden ze zich geroepen zich voortdurend van mijn braaf “dit is een stoel, dit is een tafel” af te houden door in een mengsel van moeilijk te volgen Russisch en brabbelig Duits de lof van de beschaving van hun grote vaderland te zingen, zo in de toon van: “Wij hebben veel meer Rembrandts dan jullie.” Ik heb er de brui aan gegeven toen
de vrouw van de directeur, een OW-dame met veel sieraden en veel bont, me een keer op de thee vroeg en me toen voorstelde dat ik haar geregeld rapport zou uitbrengen over mijn leerlingen.’
Alles wat Jan Romein over Rusland geschreven heeft, van Van Tsarenrijk tot Sowjet-Unie en Machten van deze tijd tot en met De eeuw van Azië, zijn reacties van een erudiet, betrekkelijk intelligent, geestdriftig en naief man op de stroom van Russische regeringspropaganda die door een grote groep Westerse intellectuelen in de jaren twintig en
| |
| |
dertig werd opgezogen, reacties die als reacties heel interesssant zijn, maar verder eigenlijk in geen relatie staan tot de Russische realiteit. Annie Romein zal wel niet van me willen aannemen dat het bovenstaande kleine fragmentje door iedere ‘Russoloog’ herkend zal worden als een stukje werkelijk Rusland.
Welhaast iedere ‘gelovige’, waarschijnlijk zelfs mensen van het type Struik-Rutgers, krijgt op een bepaald moment te maken met twijfel aan de juistheid van de leer en ontzetting over wat in naam van die leer aan gruwelen bedreven wordt. Bij Romein zien we in de loop der tijden enerzijds een loslaten van de leer, of althans een vermoeden dat de leer toch niet op alle vragen antwoord geeft en dat er ook veel te halen is bij aanpalende systemen (Weber, Freud, Toynbee), en anderzijds een zeer naief vasthouden aan bepaalde stukjes communistisch geschiedbeeld (de Russische revolutie bijvoorbeeld in De eeuw van Azië) en communistische leer (Romeins objectiviteitstheorie bijvoorbeeld, die uit Boecharin komt als ik me goed herinner), en daarnaast weer een bereidheid om een feit, als het zich duidelijk aandient, als zodanig te herkennen en niet voor een door de vijand ondergeschoven ‘kinderlijkje in de kelder’ te houden.
Over dat ‘blijven’, ook nadat men gemerkt heeft dat niet alles koek en ei is, staan in dit boek interessante bladzijden. De Romeinen zijn zo'n beetje uit de CP gegooid, ze hebben zich in de loop der jaren een beetje uit de beweging teruggetrokken, ze zijn hier en daar van gedachten veranderd, maar ze hebben aan al deze dingen weinig ruchtbaarheid gegeven. Annie Romein noemt in haar boek twee situaties waarin zulk zwijgen volgens haar geboden is: echtscheiding en het uit de orde treden van priesters. Zij houdt niet van mensen die als zij gescheiden zijn meteen hun hart over hun ex-partner luchten bij vrienden en kennissen, en zij kan meevoelen met kardinaal Alfrink die over weggelopen priesters gezegd heeft dat ‘de besten het als een mislukking ervoeren en er daarom niet veel ruchtbaarheid aan gaven’. Verder is voor haar het geven van ruchtbaarheid onverbrekelijk verbonden met het krijgen van een beloning van de ‘vijand’. ‘Wij hadden er geen behoefte aan’, schrijft zij over hun in 1925 door Moskou op nonactief gesteld worden, ‘om ons door kranten van de andere kant te laten interviewen en onze opgekropte gal uit te spuwen - èn ons maatschappelijk te rehabiliteren’.
Uit deze passage zou je de indruk krijgen dat de Romeinen ‘maatschappelijk’ onder hun communisme geleden hebben. Dat is eigenlijk niet zo, zoals uit andere passages duidelijk blijkt. Romein kreeg toen hij afgestudeerd was onmiddellijk twee leraarsbaantjes aangeboden. Hij kon wat hij schreef altijd gedrukt krijgen. Toen hij werd voorgedragen voor een hoogleraarschap waren er wel wat verontruste vaderlanders die lawaai maakten, maar de onder Romeins redactie in de Tribune jaar in, jaar uit voor ‘sociaal-fascisten’ uitgemaakte soci's stemden vóór hem, tal van brave geleerden, waaronder zijn rivaal Geyl, wezen de beschuldiging dat hij een vaderlandsloze gezel zou zijn verontwaardigd van de hand, en dat hij in eerste instantie niet benoemd werd kwam doordat zijn eigen partijgenoten tegen hem stemden. En wat die interviews betreft: je kunt ook zelf een stukje schrijven, en waarom zou je je mening niet zeggen zonder je iets van de reacties van enige ‘andere kant’ aan te trekken?
Wat verder bij de Romeinen waarschijnlijk een grote rol gespeeld heeft is de opvatting dat de communistische beweging, hoe gemeen ook in haar optreden, nochtans het ‘goede’ nastreefde, de motor was in een historisch proces dat werkte aan de ‘emancipatie van arbeiders en boeren’, en daarom recht had op meer morele toegeeflijkheid dan de ‘andere kant’, die immers ‘behoudend’ was. Annie Romein is nog steeds bereid ‘de struikelende vernieuwers meer speling te laten dan de rücksichtslose behouders. Al was het alleen maar omdat in de overtuiging van die behouders - hoe oprecht ook - altijd een stukje eigenbehoud is ingebouwd, in die van de vernieuwers - afgezien natuurlijk van de profiteurs van beide zijden - mogelijk roem- en eerzucht, maar vaak ook een nuchter: “ik zal het niet meer beleven.”’
Het is leuk om te zien hoe hier de adjectieven verdeeld zijn: begaan vernieuwers misdaden, dan ‘struikelen’ zij, doen de behouders iets smerigs dan zijn ze ‘rücksichtslos’. En de man die misdaden begaat terwille van een imaginaire toekomst die hij ‘niet meer beleven’ zal is ‘nuchter’ - alsof er groter begoocheling en dronkenschap mogelijk ware! En waarom moeten de enen ‘vernieuwers’ en de anderen ‘behoudend’ worden genoemd? Het Rusland van 1970 lijkt meer op dat van 1840 dan het Nederland van nu op dat van 1840 lijkt. Wat zat er in Hitler aan ‘zelfbehoud’? Was hij niet een van de grootste ‘vernieuwers’ aller tijden?
Tenslotte treedt het bekende argument op dat de anderen ook niet zo lekker zijn - een argument dat velen de kracht geeft de eigen partij tegen beter weten in lekker te blijven
| |
| |
vinden of althans niet uit te spuwen, het uitspelen van My Lai tegen Hué, en Hué tegen My Lai. Annie Romein vindt het onjuist om in verband met Hitler op Versailles te wijzen (als ik haar goed begrepen heb is zij een voorstander van Versailles en een tegenstander van Rapallo en het door de Russen trainen van de Duitse weermacht in de jaren twintig), maar zodra de Russische kampen of de bezetting van Boedapest of Praag ter sprake komen draagt zij de antisemitische kardinaal Mindszenty aan en de hulp van de ‘mogendheden’ aan Koltsjak en Denikin, en Spanje en Portugal en Griekenland en Midden- en Zuid-Amerika.
Hiermee samen hangt de opvatting dat wie zich verzet tegen onrecht in eigen gelederen daarmee ‘de vijand’ in de kaart speelt en zich aldus ‘compromitteert’ - het ‘water op de molen van de vijand’-syndroom, waar millioenen communisten over de hele wereld mee in het gelid worden gehouden. ‘Wat zoudt gij beginnen zonder “vijanden”?’ wierp Solzjenitsyn de ‘struikelende vernieuwers’ die zijn boeken verbieden en zo vele van zijn collega's vermoordden tegen, en hij had gelijk. Als hij er niet is creëert men die vijanden: de niet bestaande joden in het huidige Polen, de niet bestaande grootgrondbezitters en kapitalisten in het huidige Rusland. Bij Annie Romein, die hier en daar in het boek blijk geeft als ze er over nadenkt verstandiger te zijn, komen dit soort frases waar ze als adolescent communiste mee doodgegooid moet zijn, af en toe bovendrijven. Van het Hongaarse drama van 1956 was haars inziens de tragiek vooral ‘dat verzet tegen dictatuur, historisch gezien: tegen iedere vorm van tyrannie, vrijwel altijd gedwongen is, en zeker in dit geval, te pacteren met andere tyrannieën.’ Ze zegt niet met welke andere ‘tyrannieën’ de opstandige Hongaren gedwongen waren te pacteren, maar je ziet het ‘Westduitse revanchisme’ en het ‘Amerikaanse imperialisme’ duidelijk aan het werk. Zij schrijft trouwens een eindje verder expressis verbis over ‘de oude aanhang van Horthy en het herstel van de kapitalistische economie in Hongarije’ als een compromitterende aanhang van het democratische verzet in Hongarije - daarmee hook, line and sinker een stukje Russische propaganda overnemend, dat noch door die Russische propaganda zelf, noch door de uitgebreide Westerse onderzoekingen naar de Hongaarse opstand ooit met enig feit geschraagd is.
Zo is de schrijfster ook geneigd de be- | |
| |
trekkelijke daling van Romeins ster in de laatste decennia vooral te zien als een stukje ‘koude oorlog’, gecombineerd met intriges van Geyl - wiens portret in dit boek overigens heel aannemelijk lijkt. Zij is een beetje blind voor het feit dat er eenvoudig nogal wat historici en anderen waren die in de theorieën van Romein niet zoveel zagen. De toch zeer wezenlijke kritiek van Ter Braak ziet zij meer als een soort spotten van een kwajongen. Ze verwijt Romeins critici dat zij dogma's en wetten zagen waar Romein slechts werkhypothesen en ideaaltypen hanteerde. Ik geloof dat het er niet veel toe doet hoe men Romeins generalisaties noemt. Het gaat erom of ze houdbaar zijn of niet, en ik heb de indruk dat er geen of heel weinig historici zijn die ze voor houdbaar houden. Dit geheel onafhankelijk van de koude oorlog, Prins Bernhard, het Westduitse revanchisme en persoonlijke haat en nijd.
Het verhoogt overigens de kwaliteit van het boek dat men het soms ter ene, dan weer ter andere zijde met de schrijfster oneens kan zijn. Een van de charmes van het boek is de onvoorspelbaarheid van haar uitvallen. Er zijn heel interessante passages over het verzet tijdens de bezetting, en een erg aardige tirade tegen het establishment, dat in ons land van jaar tot jaar haastiger voor de ontevreden jeugd probeert uit te hollen, haar wartaal kritiekloos overnemend en subsidiërend. ‘In hun panische angst om voor oude trutten te worden aangezien gaan al te veel autoriteiten van alle geledingen, tot aan de top van CRM, zich haasten achter de opstandige jeugd te gaan staan of die zover mogelijk tegemoet te komen, waardoor ze het verzet tegen het verzet overlaten aan hoogleraren en schoolleiders, die hun wat beperkt persoonlijk gezag in de knel zien komen, aan oud-kolonels, christelijk-gereformeerde politieke tinnengieters of aan De Telegraaf, en daarmee verzaken ze mijns inziens hun meest wezenlijke taak’.
Zo bevat het boek een onrechtvaardige uitval tegen Presser, die ergens gezegd heeft dat hij buiten de Westerse cultuurkring niet kon ademhalen en over Indonesië: ‘Dat wij Nederlanders in de zeventiende eeuw op een of andere manier in dat land betrokken zijn geraakt, moet je erkennen, maar ik heb er verder geen belangstelling voor’. Hierop reageert Annie Romein als volgt: ‘Nu is ieder mens natuurlijk vrij en zelfs genood zaakt zijn belangstelling te beperken, maar voor een historicus klinkt deze stelling me niet veel anders in de oren in ons tijdperk van “one world or none” dan: “wij zijn weliswaar al meer dan duizend jaar bij een antisemietenvraagstuk betrokken geweest, maar ik moet bekennen dat ik er geen belangstelling voor heb”.’ Dat belangstelling, net als eetlust, niet naar willekeur in- en uitgeschakeld kan worden lijkt Annie Romein hier niet te beseffen. Het gaat er voor een schrijver en ook voor een man van wetenschap niet om of een verschijnsel belangrijk is, maar of hij er iets mee doen kan. Iedereen is weer anders. De Romeinen konden, zonder gegrepen te worden door muziek, beeldende kunst of architectuur, niettemin stukken schrijven over Sweelinck, Rembrandt en Berlage. Presser zou nooit over ballet of over de Boroboedoer hebben kunnen schrijven.
Annie Romein klaagt hier en daar over critici die vage geluiden maken over bezwaren die zij tegen een boek hebben zonder precies te zeggen wat die bezwaren zijn. Tegen dit boek heb ik eigenlijk geen bezwaren, behalve een paar feitelijke onjuistheden die ik heb ‘aangeschrapt’ en die misschien in een volgende druk verbeterd kunnen worden: ik kan niet geloven dat de schrijfster op de Leidse universiteitsbibliotheek ooit ‘kaartenbakken’ heeft aangetroffen in plaats van de beroemde onhandige en tijdrovende ‘leidener Faszikeln’ (1, 102). Op p. 151 van het eerste deel staat een zin over arbeidersbeweging en offers die ontkennend wil zijn maar bevestigend is uitgevallen. Van de door Nutters gemunte term ‘varkensheintje’ voor prins Hendrik herinner ik mij - van horen zeggen uiteraard - dat niet De Tribune een proces aan de broek kreeg, maar een Limburgs dagblad dat dit woord met verontwaardiging geciteerd had (1, 198). Ik heb mijn ‘wat rancuneus klinkend anticommunisme’ nooit ‘verklaard’ uit mijn opvoeding. Het zijn juist mijn tegenstanders die met die verklaring komen (1, 199). Omstreeks 1925 was het socialistisch realisme nog niet uitgevonden (1, 235). Ik droeg op het gymnasium geen Russische blouses (1, 295). We latn is geloof ik geen Twents, het moet iets zijn van wee lot (2, 162). Die Tsjechische historicus heet niet Polysienky maar Polišenský (2, 233, hij ontbreekt in het personenregister). Op p. 269 van deel 2 moet ‘allen’ waarschijnlijk ‘alleen’ zijn. Denikin en Koltsjak traden niet op in 1917 (2, 226). De theoretische natuurkunde houdt zich niet bezig met ‘bezinning over de problematiek van het vak’ (2, 170). ‘Ein wunderbarer’ moet zijn ‘ein ganz
besonderer’ (plaats ben ik kwijt). Het is, tenslotte, jammer dat het register alleen namen bevat van mensen die de schrijfster ontmoet heeft, zodat men vergeefs zoekt als men een passage over Prins Bernhard of Stalin terug wil vinden.
|
|