| |
[Jorge Luis Borges Gedichten]
Jorge Luis Borges
De bewaarder van de boeken
Daar liggen de tuinen, de tempels en de rechtvaardiging van de tempels,
De juiste muziek en de juiste woorden,
De vier en zestig hexagrammen,
De riten die de enige wijsheid zijn
Die het Firmament de mensen verleent,
Het decorum van de keizer
Wiens evenwichtige rust weerkaatst werd door de wereld, zijn spiegel,
Zodat de velden hun vruchten droegen
En de stortbeken hun oevers respecteerden,
De gewonde eenhoorn die terugkeert om het eind te markeren,
| |
| |
De geheime eeuwige wetten,
Die dingen, of de herinnering eraan, bevinden zich in de boeken
Die ik bewaar in de toren.
De Tartaren kwamen uit het Noorden
Op kleine langmanige paarden;
Die de Zoon des Hemels zond om hun goddeloosheid te straffen,
Ze richtten pyramides op van vuur en sneden kelen door,
Ze doodden de verdorvene en de rechtvaardige,
Ze doodden de gekluisterde slaaf die de deur bewaakt,
Ze gebruikten en vergaten de vrouwen
En trokken naar het Zuiden,
Onschuldig als roofdieren,
In het onzekere morgenlicht
Redde de vader van mijn vader de boeken.
Hier staan ze in de toren waar ik lig
En me de dagen herinner die anderen toebehoorden,
De verre dagen van anderen.
In mijn ogen zijn geen dagen. De boekenplanken
Zijn erg hoog en mijn jaren reiken niet tot daar.
Mijlen stof en droom omsluiten de toren.
Waarom mezelf iets voorspiegelen?
De waarheid is dat ik nooit heb weten te lezen,
Maar ik troost me met de gedachte
Dat het verbeelde en het verleden nu gelijk zijn
Voor een man die eens de stad geweest is
En die de resten ervan beschouwt
En nu weer de kale vlakte wordt.
Wat let me te dromen dat ik eens
De wijsheid heb ontcijferd
En met naarstige hand de symbolen heb getekend?
Mijn naam is Hsiang. Ik ben de bewaarder der boeken,
Die misschien wel de laatste zijn,
Want niets weten we van het Keizerrijk
En van de Zoon des Hemels.
Daar staan ze op de hoge planken,
Dichtbij en ver tegelijkertijd,
Geheim en zichtbaar als de sterren,
Daar liggen de tuinen, de tempels.
| |
| |
| |
De Gauchos
Wie had ze moeten vertellen dat hun voorouders van over zee waren gekomen, wie had ze moeten vertellen wat een zee is met haar golven.
Mestiezen van het bloed van de blanke man, maar ze verachtten hem, mestiezen van het bloed van de rode man, maar ze waren zijn vijanden.
Velen van hen zullen het woord gaucho nooit gehoord hebben, of het hebben gehoord als een belediging.
Ze leerden de wegen van de sterren kennen, de gewoonten van de lucht en van de vogel, de voorspellingen van de wolken uit het Zuiden en van de kring om de maan.
Ze waren herders van de woeste landerijen, onwrikbaar op het pampapaard dat ze die ochtend getemd hadden, lassoërs, brandmerkers, begeleiders van kudden, leden van de rurale politie, veedieven soms; een enkele, naar wie men luisterde, was de zanger.
Hij zong zonder haast, want het ochtendlicht liet op zich wachten, en hij verhief zijn stem niet.
Er waren peones die jaguars doodden; hun linkerarm door de poncho beschermd, deed de rechter het mes verzinken in de buik van het hoog opspringende dier.
De trage dialoog, de mate en de kaarten waren de vormen van hun tijd.
Anders dan de andere mensen van de pampa, waren zij in staat tot ironie.
Ze konden veel verduren, waren kuis en arm. De gastvrijheid was hun feest.
Soms op een nacht was de opstandige alcohol van de zaterdag hun ondergang.
Ze stierven en doodden in onschuld.
Ze waren, op een enkele bijgelovigheid na, niet godvruchtig, maar het harde leven leerde ze de cultus van de moed.
Mensen uit de stad maakten een dialect voor ze en een poëzië met landelijke metaforen.
Ze waren bepaald geen avonturiers, maar het drijven van de kudden bracht ze ver en verder nog de oorlogen.
Ze schonken de geschiedenis geen enkele caudillo. Ze waren mannen van López, van Ramírez, van Artigas, van Quiroga, van Bustos, van Pedro Campbell, van Rosas, van Urquiza, van de bekende Ricardo López Jordán die Urquiza liet ombrengen, van Peñaloza en van Saravia.
Ze stierven niet voor de abstractie die vaderland heet, maar voor een toevallige baas, een woede of uitgenodigd door een gevaar.
Hun as is verwaaid tot in de verste streken van het continent, tot in republieken waarvan ze de geschiedenis nooit hoorden, op vandaag beroemde slagvelden.
Hilario Ascasubi zag ze zingen en vechten.
Ze leefden hun bestemming als in een droom, zonder te weten wie ze waren of wat ze waren.
Misschien is dit ook zo met ons.
| |
| |
| |
Lof van het duister
De ouderdom (dat is de naam die anderen hem geven)
kan de tijd zijn van ons geluk.
Het dier is gestorven of bijna gestorven.
Mens en ziel blijven over.
Ik leef temidden van lichtende en vage vormen
die nog geen duister zijn.
dat zich vroeger uiteen scheurde in buiten wijken
in de richting van de eindeloze vlakte,
is weer de Recoleta geworden, het Retiro,
en de precaire oude huizen
Altijd in mijn leven zijn er te veel dingen geweest;
Democritus van Abdera maakte zich blind om te kunnen denken;
de tijd is mijn Democritus geweest.
De schemer is traag en deert niet;
hij stroomt langs een zachte helling
en lijkt op de eeuwigheid.
Mijn vrienden hebben geen gezicht,
de vrouwen zijn wat ze al zo lang geleden waren,
de straathoeken kunnen andere zijn,
er staan geen letters op de pagina's van de boeken.
Dit alles zou me moeten beangstigen,
maar het is een teer genoegen, een terugkeer.
Van de generaties teksten die er op aarde zijn
zal ik er slechts enkele gelezen hebben,
die welke ik nog steeds lees in mijn herinnering,
Uit het Zuiden, het Oosten, het Westen, het Noorden,
komen de wegen samen die me gebracht hebben
tot mijn verborgen centrum.
Die wegen waren echo's en stappen,
vrouwen, mannen, laatste zuchten, herrijzenissen,
ieder kleinste moment van gisteren
en van de gisterens van de wereld,
het sterke zwaard van de Deen en de maan van de Pers,
de handelingen van de doden,
de gedeelde liefde, de woorden,
Emerson en de sneeuw en zovele dingen.
Nu kan ik ze vergeten. Ik kom tot mijn centrum,
tot mijn algebra en de sleutel tot mijzelf,
Spoedig zal ik weten wie ik ben.
|
|