Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Tanker cleaning
| |
[pagina 28]
| |
wel 's gehoord van Duchêne in Marseille?’. ‘Nee’, zei de heer, die blijkbaar Herman heette, ‘hoezo?’. ‘Ach, zo maar’, zei de voorman, ‘dat brilletje dat daar staat is volgens mij helemaal geen classificeerder en toch is hij, voor acht en veertig gulden per dag, schoon, aangenomen. Hij doet alles fout en behoort als leerling hoogstens een tientje per dag te krijgen. Bovendien gooien die peuters het werk altijd helemaal in de war... kunt U hem op één of andere manier niet weer weg krijgen?’. ‘Dat zou niet moeilijk zijn, Kees’, zei de heer, ‘maar we werken al met te weinig mensen, binnen twee dagen heeft hij alles wel door’. ‘Dan moet U het zelf maar weten’, zei de voorman. De voorman kwam naar mij toe en wees op een mangat. ‘Daar is jouw kwartier’, zei hij, ‘emmertjes, zaagsel en het andere materieel is al beneden, de buitenlanders zijn al twee uur bezig, ik kom achter je aan’. Plotseling zag ik iets dat aan een ijzeren Jacobsladder deed denken. Ik zette er voorzichtig mijn voeten op en begon af te dalen. Binnen de minuut was ik al vier meter naar beneden geklommen. Maar toen bleek dat het schip nog niet helemaal goed ontgast was. De oliestank kwam mijn oren uit en ik werd duizelig. Ik bleef een ogenblik in het pikkeduister staan, maar kreeg onmiddellijk de beslagen hakken van de stevige werkmansschoenen, die de voorman droeg, op mijn handen. Hij gleed haast uit. ‘Godverdomme!’, riep hij, ‘wat is dat nou weer?’. ‘Ik voelde me een beetje duizelig’, klaagde ik. ‘Geeft niets’, barste de voorman, ‘dat is met een paar minuten weer over, dat ging bij Duchêne natuurlijk anders hé?’. Ik wilde me niet laten kennen. Met een koppijn, die met de vijf sekonden sterker en sterker werd, liet ik me verder naar beneden zakken. Het was gloeiend heet in het holst van de tanker en op een gegeven moment was mijn, niet op dit werk berekende, gymnasiastenbril, - geen enkele bril kon trouwens op deze omstandigheden berekend zijn, hoewel ik later hoorde, dat je een bril met speciaal vet in kunt smeren om enigszins zicht te behouden - dermate beslagen, dat ik werkelijk niets meer onderscheiden kon. Ik probeerde mijn bril onder het afdalen af te nemen en hem in mijn broekzak te doen, maar dat lukte niet. Ik was nu tot ongeveer halverwege de diepte van de buik van het schip afgedaald. ‘Goed, het zijn maar twee dingen’, dacht ik, ‘beneden poets ik mijn bril weer schoon en de duizeligheid zal overgaan, wellicht zijn er immers zuurstofmaskers om het werk te vergemakkelijken?’. Maar terwijl ik dat dacht, doemde een derde moeilijkheid op. Het ijzer van de smalle, kaarsrecht naar beneden gaande ladder was maandenlang door de klotsende ruwe olie omspoeld en daardoor spekglad geworden. Het werd zaak om je voeten zo voorzichtig mogelijk neer te zetten, maar op een gegeven moment tastte ik mis en hing ik aan mijn handen. Nu was ik zo slim geweest om de zijkant van de ladder te gebruiken als houvast voor mijn handen, twee spekgladde ijzeren roeden van een meter of dertig lang en omdat ik met mijn voeten geen houvast meer vinden kon, roetsjte ik als een razende naar beneden. Ik kwam met mijn hele lichaam in een zachte drab terecht. Het stinkende olieresidu rond de ladder had me als een zacht bedje opgevangen. Ik had niets gebroken. Ik probeerde adem te halen, wat me maar moeilijk lukte. Ik had geen tabletten tegen de hoofdpijn bij me. Mijn hele pak zat onder de drab. Het vieste zwijn kon niet harder gestonken hebben. Toen stond de voorman naast me. Ik zag zijn gezicht in flauw lamplicht. (Hier en daar hingen looplampen, die door middel van honderden meters driedubbel beveiligd electriciteitssnoer verbonden waren met stekkers op de wallekant). Hij grijnsde vriendelijk naar mij. ‘Zo doen ze dat in Marseille’, lachte hij, ‘eerst de kat uit de boom kijken en dan zó snel naar beneden als het nog nooit iemand is gelukt, voor een beginneling als jij niet slecht, dat je je poten niet gebroken hebt’. Ik durfde niet op te spelen. Mijn hart bonsde als een waanzinnige. Ik kreeg mijn bril niet schoon en toen het op het laatst enigszins lukte, zag ik her en der mannen rond kruipen als in Dante's Inferno. Na vijf minuten begon mijn hoofdpijn iets te zakken. Ik begon nieuwsgierig in het rond te lopen om te zien wat de mannen aan het doen waren. Op een gegeven moment kwam de voorman weer op me afstevenen. ‘Héé directeur’, zei hij, ‘komt er nog wat van? We zijn gekomen om te werken, nietwaar? Zie je dat schot daar, vijf vakken verder?’ Ik knikte van ja. ‘Ga jij daarachter maar beginnen met het kleinere pijpwerk en denk vooral aan de hoekjes bij de lage beschotting, en krijg het niet in je kop de trommelgangen over te slaan. Der zitten daar al een paar Schiedammers, dus je bent goed af. Het materiaal is er. Hier is alleen je schepje nog’. Hij overhandigde me een schepje, dat er krek uitzag als dat wat ik als kind in de zandbak en op het Hoek van Hollandse strand eens gebruikte. ‘Oplazeren’, voegde hij er aan toe, ‘en laat ik niet merken, dat je er de kantjes van af loopt, het is tóch al godgeklaagd dat jij het normale dagloon krijgt uitbetaald’. Ik liep, het was meer een struikelend glij- | |
[pagina 29]
| |
den, in de richting die hij me gewezen had. Iedere acht of twaalf meter klom ik over een schot van ongeveer een meter zestig hoog. Het werd me duidelijk, dat hier eigenlijk van alles werkte, behalve Nederlanders. Ik hoorde Servisch, Grieks, Japans, Amerikaans, Russisch, Turks, Arabisch en vooral Italiaans: het waren de stemmen van schepelingen die in Rotterdam al hun geld verzopen of naar de hoeren gebracht hadden, hele bemanningen van schepen die voor weken in de Rotterdamse havens lagen en die toch nog graag eens uit of van bil wilden gaan, vóór ze het ruime sop weer kozen. ‘Podozjdie, moj droeg’, hoorde ik een stinkende Rus uit een hoekje roepen, hij graaide met zijn handen de dikke olietroep tussen de leidingen weg, die zich bevonden in grote hoekige en scherpe gaten tussen de dubbele bodem van het geweldige schip: de ballast had zich met de olie vermengd en daardoor was dit schip een moeilijk karwei, ‘skaziejtje mnjê, gawariesj pa roesskie?’. ‘Het spijt me’, zei ik, ‘het enige facultatieve vak bij ons op school is Hebreeuws.’ Nu was er toevallig een jood ook bezig en we begonnen citaten uit het Oude Testament uit te wisselen. Toen ik op een gegeven moment zei: ‘Elohiem kerath berieth...’,Ga naar voetnoot* werd de jood kwaad. ‘Berieth was the biggest lie’, zei hij. Ik was nog lang niet in vak vijf, waar ik wezen moest, maar werd aangehouden door een Italiaan, die me vroeg of ik zijn taal soms ook sprak. Ik ontkende, maar zei me enigszins te hebben bekwaamd in het Latijn. Het enige Italiaans dat ik kende, was toen: ‘La bestiola sfuggirà al mostro?’. (Zal het diertje aan het monster kunnen ontsnappen?). Dat had ik eens als onderschrift gelezen bij een prent van een zee-olifant, die een penguin nazit, omdat het beestje hem in zijn middagdutje heeft gestoord. Maar Latijn kende ik genoeg. Ovidius? Pyramus et Thisbe; niet interessant. Midas krijgt ezelsoren, dat ken je niet! En daar ging ik weer: ‘Ille perosus opes silvas et rura colebat panaque montanis habitantem semper in antris, p̄ingue sed ingenium mansit, nocituraque, ut ante, rursus erant domino stultae praecordia mentis. Nam freta prospiciens late...’ ‘Quanto è possibile hatsjies...’, het stemgeluid van de Italiaan kwam door omstandigheden slecht door, ‘bellissimo!’, ‘jewjerojatno’, riep de Rus. De jood deed net of hij gek was. Ik dacht dat ze op hetzelfde schip voeren. Toen kwam er een Griek. Hij maakte een buiging voor me en zei enige beleefde frasen die ik niet begrijpen kon; daar in het stinkend duister van het holst van de buik van de grote vervuilde tanker, verdomd, we zaten daar als twintig Jona's in de buik van de wallevis. Ik citeerde het verhaal van Jona en Ninevé in gebrekkig Hebreeuws en had spoedig de Jood weer op mijn handen. Hij had zelf op de walvisvangst gezeten en beweerde dat het ten enenmale onmogelijk was dat een mens het ook maar vijf minuten in de maag van een walvis, hoe groot ook, zou uithouden. Het Oude Testament was door een stelletje stomme landrotten geschreven, beweerde hij. Hij begon de mogelijkheid van een ‘natürlich niemals dagewesen’ zondvloed te ontkennen en bewijzen te leveren tegen Noach's overlevingskansen als alle ijs inderdaad gesmolten was. (Hij gooide het Tertiair en het Diluviaal door elkaar, maar goed). De Griek wilde natuurlijk zijn Ilias horen. ‘Andra moj ennepe Moesa...’ begon ik aarzelend, ‘hos mala...’. Het was fout, de mannen wilden weer aan het werk omdat ik hen teleurstelde, maar voor ze zich omgedraaid hadden, verbeterde ik mezelf: ‘Mênin aeide thea, Pelêiadeoo Achilêos, ouloménên, hé muri Achajois alge ethêke, pollas d'iphtimoes psuchaas Aídi projapsen, hêroöon, autoes de heloria teuche kunessin...’. ‘Very, very good...’ lachte de Griek nu met een gelukkig gezicht, ‘and now anagnorismos, book psi’. Ik dacht na als een krankzinnige en begon: ‘Odusseus hupo Penelopes anagnorismos’. (Ik kende de hele Ilias uit mijn hoofd en wist me zelfs de kopjes te herinneren, die Van Leeuwen en Mendes da Costa boven de verschillende boeken in hun Leidse uitgave - Sijthoff meen ik -, hadden geplaatst). Als een echte toneelspeler stelde ik me in het duister in postuur, de rechtervoet op een schotje, waaronder een Panamees lag te kronkelen van de hoofdpijn en misselijkheid: alles ging aan hem voorbij, wellicht was hij doof. Hij hield in ieder geval niet van ophouden en ruimde tegelijk met zijn kots ook het residu op. In mijn dwaze pose alles vergeten hebbende: mijn eigen hoofdpijn, de schemer, de stank, de glibberigheid en mijn kleding, die reeds van onder tot boven onder een drabbige laag zuur stinkende olie zat, duwde ik en passant de Panamees om. Hij kwam met zijn hoofd in een emmertje vol zaagsel, troep en kots terecht. Ik zag dat hij weer begon te kokhalzen en dacht: ‘het is een schande, dat men mensen dit werk laat doen, ik zal ze wat afleiding brengen, straks betrek ik ook de Panamees in ons groepje...’. Er stonden nu een man of twaalf om mij heen. Ik voelde me als Jezus die les geeft in de tempel, als het wonderkind dat voor de verbaasde meute eens blijk van zijn kunnen wil geven. Goed, ik begon met mijn handen | |
[pagina 30]
| |
te gebaren, de mimiek van mijn gezicht werd steeds beter en voor ik het wist had ik het gevraagde al te pakken en schalde het weer door ons lege olievak, (de voorman was in de verste verte niet te bekennen): ‘Grêuus d'eis huperooj anebêseto kanchalaoeza, despoinêj ereousa filòn pósien endon eonta. Goenata d'erroosanto, podes d'hupo ektalnonto...’. Ik was nu al drie minuten bezig. Ik rekende onderdehand uit, dat ik toch al minstens twee gulden vijftig verdiend moest hebben. Een Turk struikelde op me af. Hij wilde Turks praten. Ik deed hem af met de eenvoudige woorden: ‘Ruusj-Tuürünüy bwelü, ach!, Ata Tuurk...’; de Turk danste van plezier. ‘Kemal Pasja!’, riep ik nog even. Groot enthousiasme. De Rus en een Italiaan stonden aan mijn schouders te trekken. ‘Nieks goet hier’, zei ik, ‘totalamente nieks goet! Viva anarchismo i internaatsionalnoje kommoeniezm’. ‘Dante! Dante!’, riep de Italiaan. ‘Re vera!’, begon ik geheel in vervoering te roepen, ‘viri omnium partium terrae, hoc ipsum est Infernum’. ‘Inferno!’, riep de Italiaan. ‘Voj che entrate, lasciate ogni speranza...’, mompelde ik, - dat had ik gelezen toen een familielid van mij in het Leidse zweetkamertje zat -, ‘si signore’, zei de Italiaan, ‘nobody noows zie trobbels of zie seeman, in laif it is not alweejs wieno e amore’. ‘Si’, zei ik, ‘Palinurus, Aeneas, Achilles, Praxiteles... navigare necesse est...’. Ik wist niet meer wat ik zei. Ik had me te veel opgewonden en viel voor de tweede maal in de rommel. Weer begon mijn bril te beslaan, mijn hoofdpijn, die eventjes was gezakt, begon weer op te komen, ik was radeloos. Was ik inderdaad niet verder dan twee kilometer van mijn veilige kamertje? De Rus kwam op me af en schopte me overeind. ‘Seejtsjas priewjot bôtsman’, zei hij, (‘straks komt de bootsman’), hij bedoelde de voorman van de cleaning service, ‘nado rabôtatsj tepjier moj droezjok’, (‘je moet nu eens gaan werken, vriendje’). Uit zijn bezorgde blik begreep ik wat hij bedoelde. Ik omhelsde de zwaar gespierde Rus en begon weer met hem te praten. In tijden van nood en verbijstering heb ik iemand nodig om me aan vast te klampen. Ik word ook onmiddellijk Bijbels op zulke momenten. Ik fluisterde hem de enige woorden in het oor, welke ik toevallig in het Bijbelse Russisch kende, ik herinnerde me de woorden van een Pope, die ik twee maanden daarvoor een bezoek had gebracht. ‘Genêsis’, ijlde ik, ‘V'natsjalom buyl slôwo i slôwo buyl pri Boga’, (in den beginne was het Woord en het Woord was bij God). ‘Bozje moj!’, riep de Rus ‘allegens ajn dek! Pjottiek straparniekaya’, (schunnig woord). ‘êto nje chorosjo potomoe sjto jeest: “V' natsjaalje sotvoriel Bok njèbo i zemljoe, zemlja zhe buyla bjeswiedna i poesta i...”, hij ging door tot hij, naar de zeven Scheppingsdagen, zeven maal “I skazal Bok” (“en God zeide”) had gezegd. Verbaasd vroeg ik hem hoe het mogelijk was dat hij als Rus zo goed de Bijbel kende. Bij de Heilige Moeder Gods!, hij zou de Bijbel niet kennen! Hij riep de Jood bij zich, die, wonderlijk genoeg, inderdaad op hetzelfde schip voer en vroeg hem of hij de Talmoed kende. “Natuurlijk ken ik die”, zei de Jood, “en heel wat beter dan onze jonge vriend hier”. “Goed”, riep de Rus, als een stomme jood het Oude Testament kent, waarom zou ik hem dan niet kennen?’. ‘Maar jullie als onvervalste kommunisten moeten toch meer geïnteresseerd zijn in bijvoorbeeld Engels' Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staats?’, vroeg ik. ‘Wij spreken geen Duits’, zeiden de mannen, ‘Duitsers, faszismus!’. ‘Kehren wir indes zurück zu Morgan, von dem wir uns ein beträchtliches entfernt haben’; op de juiste momenten schieten mij altijd de stomste citaten in het hoofd. Er kwam een Javaan op me af, met wie ik over de vreselijke gevolgen van de bandjir begon te spreken, waarover ik bij Multatuli gelezen had. Hij vertelde mij een sterk verhaal: ‘Er zijn ook andere dingen op Java dan de bandjir en de tijger, meneer’, zei hij, ‘de aarde op Java is zo verschrikkelijk vruchtbaar dat U een keiharde, vijftien jaar oude wandelstok met ijzeren punt kunt nemen, U steekt hem bij ons in de grond en na twee weken begint de stok uit te lopen: er komen twijgjes, bladeren en bloempjes aan’. Pas een jaar geleden ben ik erachter gekomen, dat alleen Javaanse kommunistenleiders zo over Java plegen te praten. Ik heb aan mijn neef Jan van Herwaarden eens gevraagd het te proberen met die wandelstok, toen hij op Java was, maar er gebeurde helemaal niets: na twee weken was de stok ook nog gestolen. Net toen ik weer een beetje kon staan, kwam er een Arabier voorbij, het leek wel of vertegenwoordigers van alle volken ter aarde in de buik van dit, schoon te maken, schip bijeen waren gekomen. ‘Salum Aleikum’, begroette ik hem, ‘Allah is Allah, Mohammed is zijn propheet’. De Arabier lachte tegen me, maar ging vlug door met zijn werk. Eigenlijk praatte ik steeds met hoogstens twee of drie mannen tegelijk of liever gezegd, nooit kwam het voor dat meer dan twee of drie man zich met me bemoeiden, behalve op het hoogtepunt van mijn pogingen om een eind te maken aan de Babylonische spraakverwarring in het schip. Toen | |
[pagina 31]
| |
was er echt al een stemming onder de mannen van: ‘Alle Menschen werden Brüder’; en geenszins die van: ‘Proletarier aller Länder, vereinigt Euch!’. De Rus en de Jood kwamen bij me staan en duwden me een emmertje in de handen, dat ze hadden volgeschraapt met rommel, ze zweetten als een otter en zagen er nog tien keer zo vies uit als ik. Hoewel ik nog lang niet in vak vijf bij de Schiedammers was, waar ik immers door de cleaningleider werd verondersteld heen te gaan, werd ik nu voor het gemak hier aan het werk gezet. De mannen haden zo'n plezier in me gekregen, dat ze me niet meer missen wilden. Ik hoefde niet in het minst vies werk te doen. Om de tien minuten werd mij een emmertje met rommel aangegeven en dat tilde ik dan over het schot heen en overhandigde het aan een neger, die het weer over het volgende schot in het volgende werkvak tilde en zo ging het emmertje door een tiental handen tot het uiteindelijk onder een mangat kwam, waar een klein mannetje, dat vanuit onze positie bekeken met zijn liertje haast in de wolken of de hemel leek te staan, de emmertjes naar omhoog takelde, waar weer andere mannen zich bezig hielden met de lediging der emmertjes en ze aan dunne touwtjes weer naar beneden lieten. Om het half uur werden er twintig jute zakken met zaagsel naar beneden gekwakt. Ik zag een man, die zo'n baal op zijn kop kreeg en zijn rug op een schotje brak. Hij bleef daar een half uur liggen tot hij omhoog werd getakeld en ergens heen gebracht. De haven in? Naar een zeemanshuis? Naar één of ander schip? Naar de ontleedkamer in een academisch ziekenhuis? Naar het Schiedamse lijkenhuisje? Wat deed ik hier eigenlijk anders dan denken, problemen maken en matenaaier zijn? Per slot werkte iedereen zich het apelazerus, terwijl ik slechts om het kwartier of om de tien minuten een emmertje doorgaf. Toen op een gegeven moment de Rus weer bij me kwam staan, zei hij: ‘Kommunizm i Faszizm êto to-zje samoje’.Ga naar voetnoot* ‘Just the same?’, vroeg ik. ‘Konjetso’, zei hij, ‘ja Roes’. | |
[pagina 32]
| |
(Natuurlijk wel, ik ben toch zelf een Rus?). Met oplichtend gelaat zei hij: ‘Poetesjeestvowatsj!’. (Reizen!). ‘Wieno, wodka’, ging hij door, ‘zjentsiny i moezika, êto samoje glafnoje’. Afgaande op zijn gebaren vertaalde ik: ‘Wein, Weiber und Gesang’. Hij zei dat dát nu precies was wat hij bedoelde. Ik was langzamerhand een beetje aan het duister gewend. Af en toe hoorde je iemand dertig meter boven je door een mangat roepen. Je kon nooit verstaan wat hij zei. De akoestiek in de buik was te slecht. Hier werden looplampen neergelaten, daar weer opgehaald. Ik had afschuwelijk meelij met die mannen die daar in de bagger kropen en uit de kleinste hoekjes, tussen de meest verborgen gaatjes, in het donker op de tast het drab met de handen wegkrabden. Nu ik dit schrijf en een ‘zware weduwe’ opsteek, ruik ik ook weer de heerlijke zurige lucht van ruwe olie. Waar ter wereld heb ik die olie niet geroken? Met dat aroma in mijn neus heb ik de zeven zeeën bevaren. Hoe vaak heb ik ondanks mijn brilletje niet roerganger mogen zijn en een schip gevuld met miljoenen liters van het onmisbare vocht, door de deining van onmetelijke oceanen gestuurd? Maar hoevele mensen heb ik op die manier misschien de dood gebracht? Niet alleen door verkeersongelukken met auto's die reden op de producten, die onttrokken waren aan mijn lading, maar ook door gevechtshandelingen, ondersteund door straaljagers en helicopters, die vlogen op mijn kerosine? Door alles wat je hier doet, vergroot je je schuld. Nu kruip ik als een zwijn tussen de dubbele bodem van zo'n schip door, en volgende week gaat het weer nieuwe olie halen. Eén zo'n mammoetschip hoeft op zee maar te breken of duizenden vogels en vissen vinden een gewisse dood. Miljarden algenplantjes en diertjes onder water kunnen tengevolge van de kilometers grote oliefilm die op het water ligt, (laatst las ik dat een gebroken tanker 1000 bij 500 mijl van de Atlantische Oceaan met een half millimetertje dun laagje olie had bedekt: als veertig van die schepen breken, kan de hele Oceaan in geen jaren meer zuurstof produceren en kan er in het water, dat vanaf het land al opzettelijk op een waanzinnige wijze wordt verontreinigd, omdat men er scheepsladingen vol afgewerkte chemicaliën in dondert, en men er door meters dikke buizen de meest gore rommel inspuit, niets meer leven), al die plantjes kunnen geen zuurstof meer aanmaken en zo vindt over een jaar of tien de hele dierenwereld en mensheid een gewisse dood. ‘Dat is de laatste plaag uit de Openbaringen’, zegt mijn vader, ‘daar komt geen bom of soldaat meer aan te pas, Gods molens draaien langzaam maar zeker...’. Ja, ik had verschrikkelijk meelij met al die mannen die daar rondkropen. Op een gegeven moment zag ik één van de Grieken in een buis kruipen, die op zijn hoogst vijftig centimeter breed was. Hij kroop er achterstevoren in. Zijn kleren had hij allang uitgetrokken. Wat deed hij me denken aan ‘De Kwartel’ uit het verhaal ‘De schilders’ van Garsjin, dat Eva's vader me had voorgelezen in vertaling! In hoeverre was deze Griek nog een mens? Goed, hij droeg geen bril, hij had het werk vaker gedaan, hij was niet voor een kleintje vervaard: wellicht was hij vroeger tremmer op het een of andere grote paketschip met stoomaandrijving geweest. Hij was gespierd en zong zelfs nog in de nauwe glibberig zwarte buis! Hij duwde met zijn handen de rommel voor zich uit. Het was of hij de buis deed schijten. Tien mannen stonden met emmertjes klaar om alles op te vangen. Ik dreigde welhaast gek te worden. Hoe zouden honderd man dit schip ooit binnen een dag of vier weer brandschoon kunnen krijgen? Waarom moest het schip eigenlijk schoon? Waarom lag ik zelf niet in een drabbig hoekje zaagsel te strooien, zodat je uit een gaatje van twee en een halve centimeter diep, de olie, die zich in de schilfers hout had vastgezogen, met een theelepeltje kon wegscheppen? Dit schip was tweehonderd en vijftig meter lang! Hoeveel gaatjes, hoeveel hoekjes, hoeveel schotjes, leidingen en buizen waren er niet? Dit was toch godgeklaagd! Op hoeveel plekken kon het licht niet eens komen en moest men alles op de tast doen zoals de Griek in zijn buis? Als twaalfjarige geloofde ik de verhalen over de Italiaanse schoorsteenvegerknechtjes niet, maar wat hier gebeurde was minstens even, zo niet nog veel krankzinniger! Nu pakte ik om de drie minuten een emmertje aan van een glimmend zwart wezen, dat er vanavond of morgen weer als een mens uit moest zien. Er werd steeds sneller gewerkt. De mannen werkten als krankzinnigen. Ik deed eigenlijk niets, was alleen maar met stomheid geslagen. Natuurlijk, ik gaf de emmertjes door, il tilde de emmertjes over het schot heen en gaf ze aan de neger aan de andere kant, die van tientallen kanten emmertjes aangereikt kreeg. Hij rende zich de benen uit zijn gat! Ik werd al moe van de kleine inspanning om iedere drie minuten een emmertje, dat, gevuld, niet veel meer dan een kilo of vijftien woog, steeds weer anderhalve meter op te tillen. Veertien kilo troep en één liter zweet! Mijn hart bonsde, mijn hoofdpijn deinde in vlagen langzaam | |
[pagina 33]
| |
na, mijn bril besloeg niet meer. Binnen twee uur zou ik waarachtig aan het werk gewend zijn, mits ik maar hetzelfde kon blijven doen wat ik nu deed. Af en toe vroeg ik de Jood of de Griek of zij mijn werk niet wilden overnemen: ik wilde koste wat het kost ook het hunne eens doen. Maar ik mocht niet. Ik was een ‘tengere jongen’, een ‘artiest’, een ‘woordkunstenaar’ die hier helemaal niet thuishoorde. Een geleerd mens hoort achter de boeken. Hij mag eigenlijk niet zien of weten wat een arbeider doet. En zo bleef ik tot de middagpauze mijn lichte werkzaamheden verrichten. Om één uur klommen we met zijn allen naar boven en aten aan dek ons brood en dronken onze melk, die men de mannen veiligheidshalve voorschreef. Hoe genoten wij van het frisse water om ons heen, van de normale geluiden op straat, van de schepen die ons voorbij voeren, op dat moment gingen er meer het zeegat uit dan er binnen kwamen. Met volle teugen vulden we onze longen met lucht en het binnenste van onze ogen met de helblauwe kleur van de hemel. ‘Achter dat blauw zit God’, dacht ik, ‘hij ziet ons wel en hij zal ons allemaal belonen. Mij hoeft hij niet te belonen, want ik doe immers niets? Aan het eind van de week vang ik alleen maar mijn zoveel honderd gulden en daarvan koop ik nieuwe boeken en ga ik met vacantie. Maar voor deze mannen zal hun geld in de één of andere stomme en onsmakelijk riekende vrouwenschede verdwijnen of in de laden van jofele barkeepers, die op het laatst van de avond viermaal te veel geld vragen voor wat er nu eigenlijk verdronken is. En die tien of twintig gulden die er over blijven, worden naar huis gestuurd, waar een vrouwtje met acht kinderen, een moedeloos en afgetobd oudje, dat de eindjes maar nèt aan elkaar kan knopen, nog een gat in de lucht springt, omdat ze nu weer brood, groente en spek voor zeven dagen kan kopen’. Ik begon te walgen van zoetige en gekun- | |
[pagina 34]
| |
stelde verhaaltjes. En dan die belachelijke gedichten! Veel verder dan: ‘Oh liefde, die eens mijn hart doorkliefde...’ was ik nooit gekomen. Een dichter was ik niet, en de verhalen die ik maakte waren verzonnen, zoetige leugentjes. l'Art pour l'art, dat werkelijk nergens toe deugde. Ik geef toe, dat er mensen zijn die werkelijk helemaal niets te zeggen hebben, maar hun geneuzel toch nog in zo'n vorm weten te gieten, dat je hun ‘verhaal’ leest! ‘In de gymnasiumbanken gezeten wil je slechts bij de arbeiders zijn, en ben je bij de arbeiders, dan verwijzen zij je zelf naar die banken terug’, dacht ik, ‘wat ik ook moge worden, ik zal nooit iemand geld aanbieden als hij mij zegt bereid te zijn dit werk voor mijn cleaning-firma te willen doen: die zeelui hebben gelijk te zeggen, dat ik hier niet hoor. Niemand hoort hier thuis, dit is geen werk voor mensen’. Juist op het ogenblik, dat ik mijn gedachten helemaal niet meer ordenen kon: de groep mannen waaronder ik me bevond en die nu aan dek zat uit te rusten, zag er zo smerig, zo deerniswekkend uit, terwijl ze met zijn allen een steenkolen-Engels praatten, waar ik tot op de dag van heden niet ben achtergekomen, hoe je het leren moet, (evenals Jiddisch, terwijl ik toch best enig Hebreeuws, Duits en Russisch kan), we zaten daar zo idioot dat ik niet meer wist wat nu tot de werkelijkheid gerekend moest worden: de blauwe lucht, de zon en het water of het schip, het residu en de mannen. Om twee uur gingen we weer naar beneden. Ik voegde me net als 's morgens bij de groep buitenlanders en niet bij het stelletje Schiedammers, bij wie ik oorspronkelijk was ingedeeld. Zij zouden mij met hun typisch Nederlandse inwijdingsrituelen natuurlijk flink te grazen hebben genomen! Na een kwartier stond ik weer nagenoeg in het pikkeduister de emmertjes over het schot te tillen. Nu eens converseerde ik met de één, dan weer met de ander. De stank deed me weinig meer, ik gleed niet meer uit, dat mijn kleren nooit meer voor een normaal doel te gebruiken zouden zijn, dat deed me niets, mijn bril was schoner dan ooit en bovendien leerde ik een aardig woordje buitenlands! Op een gegeven moment kwam de voorman er aan. Luchtig stapte hij over het schot. ‘Kijk eens aan’, zei hij, - ik was het gevaar van de voorman met zijn instructies al half en half vergeten -, ‘hoe staat het met onze voormalige werknemer van Duchêne & Co, of wat was het?’ ‘Het gaat goed’, zei ik, ‘dankuwel’. ‘Wat heb je vanmorgen gedaan?’, vroeg hij. Ik legde hem uit, dat ik de emmertjes had doorgegeven. ‘Vuile klerelijer!’, brulde hij, ‘brillejood, student!, ik wist wel dat je me belazeren zou! Waarom zit je voor de donder niet in vak vijf, zoals ik je gezegd heb? Het is hier geen Bio-vakantieoord! Beetje ouwehoeren met die buitenlandse kikkers, hé? Dat tuig, ze doen alles verkeerd! Beetje emmertje over het schot tillen, hé? En voor dat stomme, kleine karweitje wil jij aan het eind van de week een paar honderd gulden vangen? Maar die vlieger gaat niet op!’. Hij vatte me bij de kraag en sleurde me mee naar vak vijf. ‘Hela, jongens’, riep hij tegen een stelletje mannen uit de Gorzen, ‘ontfermen jullie je eens over die goser hier, hij heeft de hele morgen nog geen flikker uitgevoerd’. Snel beende hij weer weg, na me nog een flinke slag in het gelaat te hebben toegediend. Ik moest me van mijn stadgenoten uitkleden en werd met mijn benen naar achter in nét zo'n smalle buis gedouwd als waarin ik de Griek had zien zitten. Ik zag niets. Ik kneep mijn neus dicht vanwege de stank. Mijn brilletje moest ergens binnen of buiten de buis zijn blijven steken. ‘Mijn bril!’, riep ik, ‘mijn zakdoek’, ten prooi aan een grote verwarring, want hier zou ook een blinde immers met het grootste gemak het werk hebben kunnen opknappen: gesteld dat je hier een onbeslagen bril had, dan had je er nog niets aan, omdat er nu eenmaal licht noch lucht was. Ik kreeg een zak met zaagsel tegen mijn hoofd gedrukt. ‘Begin maar helemaal achteraan’, hoorde ik iemand roepen, ‘vergeet de pijpjes niet, die door de buis heengaan, je stoot er vanzelf wel tegenaan. Naast die buisjes zitten vierduims gaatjes van twintig centimeter diep, zie maar dat je die ook schoon krijgt’. ‘Ik dacht: ‘Ze kunnen allemaal de pot op, ze kunnen het toch niet controleren’. Ik begon zo goed en zo kwaad als mogelijk was aan mijn taak. Het ging de Schiedammers veel te langzaam, maar wat kon mij dat bommen? Ik was hier nu eenmaal onbereikbaar. Als een mol kroop ik door de buis, die een behang had van ongeveer twee centimeter dikke, zwarte en gladde smeer. De zak met zaagsel sleepte ik ijverig achter me aan. ‘Si monumentum quaeris, circumspice!’ |