Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Het kind staat recht op, iets over de bomen bij Van Geel
| |
[pagina 56]
| |
... Het knaagt aan ieder blad:
‘'t is dood, 't is dood, 't bezat
wellicht de val in 't gras
naast dood blad, plaats in 't gras
naast dood gras over 't graf
dat hem zijn jas aangaf.
Heet een afdeling in I Om de dorre bladeren te ontlopen, in III, 46 haalt een dor blad - de dood - de dichter in:
Dor blad op weg
Op weg naar zee haalt een dor blad mij haastig in,
het maakt zich snel van plassen bos, loopt over water,
ratelt op klinkers, rolt en ritselt, drinkt, mij ver
vooruit, uit onverwachte plassen dicht bij zee.
De associatie van dor blad en dood wordt versterkt door het motief van de ‘dorstige dood’. Immers, aan zee ‘drinkt daar de dood’ (I, 71), en in het parallelle I, 118:
Febr. '55
Reeds weken ligt de sneeuw met opgetrokken lippen
te krimpen in de wind, te drogen aan zijn dorst.
Hij sterft niet aan de dooi, hij sterft aan de vorst.
Er stuiven korrels van zijn huid om te gaan drinken.
Ook hier, als in bijv. II, 89: ‘de ogen dood, zo ligt de sneeuw gestrekt’ is sneeuw met dood verbonden. Maar een mechanistische verbinding van kou en dor met dood kunnen we alleen maar leggen op het primitief associatieniveau van algemene symbolische betekenissen; in de context van elk gedicht worden de tweede betekenissen specifieker, zo is bijv. in het gedicht over de omgevallen pomp de sneeuw geen symbool van de dood, de schaduw en het niet-sneeuwen zijn het.
Ook de wortels van de boom hebben met de dood te maken. ‘De doden zijn druk bezig onder de grond’ (I, 86, verg. II, 23), ‘Onder bomen ruist de dood, /rekken zich de doden’ (II, 111, verg. II, 23, III, 182, 186). Maar de ruisende wortels, ‘even raadselachtig als de kronen’ (II, 14), deze tegenvoeters van de bladerkroon, zijn ook zetel van onbewust verraden driften. Een Boom in afkalvend zand verraadt ‘ondanks zijn ijver in zijn vlucht/zich uit te wissen’ zijn ‘te bespieden voet’ (III, 45), of in III, 56: ‘een wortel biedt hier inzicht in zijn voet’, over een Uitgegraven stronk. In III, 9: ‘wortels moorden om groei’, in III, 125: ‘Er huizen monsters in de wor- | |
[pagina 57]
| |
tels,/ aan iedere bloem te zien’, in III, 8: ‘uit diepste wortels van ondoorgrondelijke moord/ voer ik haat mee in mijn volstrekte ruisen’. De mannelijke boom van III, 30 ‘ruist, hij meent alleen te ruisen,/lukraak tot in de grond doordacht’, en zijn vrouwelijke tegenstelling van III, 31: ‘kan niet dromen/... ruist niet, ze zou niet weten wat/ als het uit eigen grond moest komen’. Door de analogie van wortelkroon en bladerkroon wordt het ruisen van de bladeren een uiting van het onderbewustzijn. Het ruisen is ongewild: ‘het onbedoelde ruisen van ontelbaar blad’ (III, 37).
We zijn hier op het paradoxaal niveau van de bewuste freudiaanse allegorese van het onderbewustzijn: de dichter, als oude surrealist, kent zijn Freud! Dus vallen onderbewustzijn en kindertijd samen. Ze zijn een ondergronds vuur (I, 110, 124, III, 95: ‘alle verdriet dat ik als kinderbrand ontstak/ vonkt in de wind’), een labyrinth: ‘het labyrinth dat ik mij toen ik jong was maakte, wijst/ elk antwoord naar zijn vraag terug’ (III, 104). Maar ook oorsprong; de doden zijn, als de kindertijd, ‘onze wortels’ (I, 87), en net zoals de ‘torens herinneren zich hun groei,/ stenen de hand die hen in mortel legde’ (II, 75), zo ook een band met de onmisbare wortels (III, 128, verg. 113):
Op de hoge ginkel
De oorzaak van verdriet is niet:
geen grote boom te zijn, noch op
een slechte plek te staan, maar waar
ook, op aantrekkelijke plaatsen
of in de drukke schaarste, niet
te kunnen voelen het verborgen
minste drinken van je wortelkroon.
Zo verraadt de boom dan wel in het ruisen van zijn bladeren onbewust de geheimen van zijn wortels, maar de boom blijft ook zijn eerste (nu dode) blad trouw (II, 15):
Bos
Alsof de bomen op mijn hand te dragen zijn,
te tillen onder dragelijke pijn,
ken ik dit bos van dunne onbezweken bomen.
Bloei poogt te evenaren
zijn eerste blad dat nooit
de takkroon zag, de stam
die opwaarts naar zijn dood
blad taalt.
|
|