Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Balzac, Proust en Nederland: een incomplete driehoeksverhouding
| |
[pagina 50]
| |
besproken, en niet Balzac.’ En Du Perron in 1927: ‘Balzac, hoe bewonderenswaardig ook, heeft hij nooit helemaal veroverd.’ Naar mijn ‘gevoel’ zou ik zeggen dat, als er een periode heeft bestaan, waarin Balzac door de Frans-lezende Nederlander als een van de grootste Franse schrijvers niet alleen is erkend, maar ook gelezen, het de periode moet zijn geweest ergens tussen die twee jaartallen 1896 en 1927; de periode van het eerste kwart van deze eeuw, toen de esthetiserende beweging van tachtig verdrongen ging worden door een sterk toegenomen belangstelling van de intelligentsia voor de maatschappij en haar tekortkomingen. Als ook toen nog de interesse voor Balzac vrij beperkt is gebleven, zou dat verklaard kunnen worden door het feit dat in Nederland het intellectuele socialisme (anders dan het anarchisme) zeker in die tijd bijna geheel Duits geörienteerd was. Van Ravesteyn was een uitzondering; toevallig heeft juist hij enige verhalen van Balzac vertaald. Daartegenover ziet men in Frankrijk - op een korte inzinking in het derde kwart van de negentiende eeuw na - een vrij continu groeiende bewondering voor Balzac, die zich ook openbaart in een naar Nederlandse opvattingen bijna absurde cultus rondom zijn persoon en zijn werk. Maar ook buiten Frankrijk blijven er heel wat meer studies over hem verschijnen dan wat door Nederlandse Balzaclezers wordt geproduceerd. Wat in de Franse bewondering voor Balzac in het bijzonder treft is de wijde scala van bewonderaars. Naast konservatieve katholieken - wier bewondering mede beinvloed kan zijn door de expliciete politieke opvattingen van Balzac - vindt men er marxisten als Wurmser en Barbéris. Naast aanhangers van het naturalisme à la Zola vindt men schrijvers als Baudelaire of Gide, en niet te vergeten Proust zelf. Dat marxistische intellectuelen, daarin voorgegaan door Marx en Engels, zich tot de in zovele opzichten reaktionaire Balzac voelden aangetrokken, behoeft niet te verwonderen. Zijn scherpe inzicht in de betekenis van de economische verhoudingen en van het geld voor alle facetten van de samenleving maakte hem in zekere zin een marxist avant la lettre. En dat zijn sociale utopieën (Médécin de campagne en Curé de village) een sterk paternalistische inslag vertonen (met natuurlijk een centrale plaats voor de Kerk) hoeft althans die marxisten niet al te erg af te stoten, die ook het partijpaternalisme - zoals zich dat in de praktijk van het communisme pleegt voor te doen - zonder veel moeilijkheid aanvaarden. De bewondering van Gide voor Balzac wekt misschien meer verbazing. Op het eerste gezicht treft nog het meest, dat het juist de jonge Gide is, de Gide van de André-Walter-fase, die zich zo volledig door Balzac heeft laten veroveren. In zijn brieven aan Paul Valéry van 1890-1892 schrijft hij, hoe hij het ene deel na het andere van de Comédie humaine verslindt. Wel zal hij vijf jaar later - onder invloed van Valéry?- Stendhal gaan prefereren ‘zelfs boven Balzac’. Maar tot het eind toe blijft hij een enthousiast lezer van Balzac, al gaat hij meer oog krijgen voor de zwakke plekken in de Comédie humaine. Voor Valéry, voor wie ‘le goût est fait de mille dégouts’, moeten die evidente gebreken Balzac vrij onverteerbaar hebben gemaakt. Men merkt dat al in zijn vrij koele reakties op Gides jongensachtige vervoering van die eerste jaren van hun briefwisseling. Veel later, in 1935, schrijft Gide in zijn dagboek over deze gebreken: ‘comment ne point comprendre que ses défauts mêmes font aussi bien partie de sa grandeur; que, plus parfait, il ne serait pas si gigantesque’. Gides bewondering voor Balzac zal de Frans-lezende Nederlander niet veel sterker verrassen, dan zijn Franse tegenspeler vermoedelijk verbaasd zou zijn als hij hoorde, dat een Proust in Nederland meer wordt gewaardeerd dan Balzac, aangenomen dat dit laatste waar is. Zoals de Franse verbazing zou zijn gebaseerd op een misverstand over de belangstellingssfeer van de literair geïnteresseerde Nederlander, zo kan het verrassende van Gides bewondering voor Balzac verklaard worden uit een Nederlandse miskenning van de specifieke waarde van de Comédie humaine. De faktoren die tot de miskenning bijdragen, maken het niet waarschijnlijk dat op dit punt een verbetering zal intreden. Om Balzac te kunnen genieten moet je vrij veel kunnen slikken. Ik ken geen schrijver van een vergelijkbaar formaat (en dat zijn er tenslotte niet zoveel) wiens werk even talrijke dieptepunten vertoont, even diepe dieptepunten. Die dieptepunten zijn niet, althans lang niet altijd, het gevolg van een te gemakkelijke, te snelle compositie. Integendeel, in sommige van de zwakste passages vindt men beschouwingen die hemzelf juist bijzonder ter harte gingen. Zo zijn er hele gedeelten in de Curé de village die nauwelijks uitkomen boven het geestelijk niveau van een Rooms traktaatje uit die tijd. Daarnaast de vele, korte of langere passages, waarin hij erop uit is ‘subliem’ te schrijven en dan ook - in een hartveroverende naïviteit - zelden nalaat het woord ‘subliem’ te laten vallen. Men komt er niet onder uit: Balzac had | |
[pagina 51]
| |
weinig goede smaak, althans weinig van die smaak die gemaakt is van ‘mille dégouts’. ‘On sait toutes ses vulgarités, elles nous ont souvent rebuté au début’, schrijft Proust. Het zou niet zo moeilijk zijn een omvangrijke anthologie uit de Comédie humaine samen te stellen zó, dat niemand zou kunnen geloven dat de inhoud ervan was geschreven door een van de grootmeesters van de Westerse literatuur. Dit betekent dat de Comédie humaine mét zijn gebreken in zijn geheel moet worden aanvaard. Bij de lezer eist dit een overgave en een generositeit, die eerder te verwachten zijn bij mensen van achttien, negentien jaar dan bij veertigjarigen. ‘Balzac exige de nous, au départ, la confiance de notre jeunesse’ schreef Claude Mauriac in zijn aardige Aimer Balzac. Het klopt met het enthousiasme van de jonge Gide in een periode van zijn leven waarin men eerder een geringe affiniteit met het werk van Balzac zou hebben verwacht. Dat Proust op zeer jeugdige leeftijd aan een vriendinnetje schrijft over Illusions perdues als over een ‘roman ridicule et déplaisant’, terwijl hij juist dit werk later zo bijzonder zal bewonderen, lijkt hiermee in strijd, en is het misschien ook wel. Maar bij de heel jonge Proust zouden die adjectieven ‘ridicule et déplaisant’, behalve als een reaktie op de stijlzwakheden van Balzac, ook en misschien zelfs beter verklaard kunnen worden als een instinktieve afweer tegen de homoseksuele verhouding tussen Vautrin en Lucien de Rubempré, die een zo centrale plaats in Illusions perdues inneemt; zoals later - toen Proust zijn eigen homoseksualiteit volledig had aanvaard - deze roman juist door dit aspekt voor hem een bijzondere aantrekkingskracht moet hebben verkregen. Als het waar zou zijn, dat wie op jonge leeftijd is begonnen Balzac te lezen, de meeste kans maakt door hem veroverd te worden, is het duidelijk dat de levenskansen van een Balzac-cultus in Nederland gering zijn. Nederlanders van omstreeks twintig jaar die voor hun plezier Frans lezen, zijn allang schaars geworden, en dié er dan nog zijn zullen maar zelden belangstelling hebben voor een schrijver die zich in andere literaire vormen uitdrukt dan die van hun eigen tijd. Men kan zich afvragen, of daarin verandering zou kunnen worden gebracht door de uitgave van goede vertalingen. De moeilijkheid dáárvan is, dat je dan niet zou kunnen volstaan met het vertalen van slechts enkele van zijn romans. De eenheid van de Comédie humaine is niet iets bijkomstigs, zomin als de gigantische omvang dat is. Maar het wordt tijd de aandacht te richten op een andere zijde van mijn driehoek: de zijde Proust-Nederland. Ik heb in het begin al als mijn indruk gegeven dat althans in de laatste tien jaren Proust in Nederland meer wordt gelezen dan Balzac. Het is niet veel meer dan een indruk, maar voor mij is deze voldoende overtuigend om er op door te borduren. Om een betrouwbaarder beeld te krijgen zou je eigenlijk de cijfers van in Nederland verkochte of uitgeleende werken van Proust en van Balzac moeten kennen. Maar bewaren de Nederlandse importeurs van het Franse boek en de uitleenbibliotheken wel de gegevens van de door hen geïmporteerde respektievelijk uitgeleende boeken, en dan nog zó dat het doenlijk zou zijn, de Balzacs en de Prousts er uit te zeven? Ik betwijfel het. Een tweede graadmeter voor de belangstelling voor een auteur is het aantal studies of boekbesprekingen dat over hem of over zijn werken verschijnt. Erg betrouwbaar is ook deze graadmeter niet. Wanneer men de korte boekbesprekingen terzijde laat, zijn er na het overlijden van Proust in Nederlandse tijdschriften (buiten de vakbladen) een aantal kortere en langere studies over hem verschenen, waarvan ik hier noem: die van Tielrooy (Gids 1924), H. van Loon (Vrije Bladen 1928), G. de Bruyn (Groot Nederland 1929-1930), J. Greshoff (Gids 1932), R. Brulez (Forum 1934) D.A. de Graaf (Groot Nederland 1945), S. Dresden (Criterium 1947 en Forum der Letteren 1965), H. Meijer (Gids 1951), Philo Bregstein (Tirade 1965), Vestdijk (Maatstaf 1966), D.F.W. van Lennep (Hermeneus 1971), en natuurlijk Dresdens proefschrift over Valéry en Proust. Het feit dat deze Nederlandse bijdragen tot de Proustliteratuur zich vooral bezighouden met de ‘filosofie’ van A la recherche du temps perdu, meer dan met de literaire aspekten ervan, verbaast niet. Op dit punt kan trouwens nauwelijks van een duidelijk onderscheid met de niet-Nederlandse Proustliteratuur worden gesproken. Een typerend voorbeeld van de filosoferende benadering geeft Vestdijks essay in Maatstaf. ‘De positie van Marcel Proust - aldus begint Vestdijk deze studie - zou gedefinieerd kunnen worden als die van de romancier, bij wie het principe van het algemene zo sterk op de voorgrond treedt, dat bij iedere andere schrijver de roman in de wijsgerige verhandeling zou zijn overgegaan’. Dit thema, verder gepreciseerd als dat van de spanning tussen het algemene en het bijzondere, werkt hij dan uit met talrijke illustraties die soms wat geforceerd aandoen: onvermijdelijk, wanneer men een | |
[pagina 52]
| |
schrijver als Proust in één thema wil vangen. Maar wat meer frappeert, is dat Vestdijk Proust's inderdaad karakteristieke neiging tot het leggen van de meest onverwachte verbanden (‘het principe van het algemene’) hoofdzakelijk ziet als een filosofische visie, terwijl het leggen van deze verbanden voor Proust veeleer de bevrediging van een esthetische behoefte was: ‘les belles généralités’, die aan de daardoor onderling verbonden elementen van de werkelijkheid een schoonheid verlenen, die die elementen ieder op zich zelf, niet bezaten. Op één punt brengt het gekozen schema van ‘het algemene’ Vestdijk tot een merkwaardige ontsporing.Ga naar voetnoot*) Het gaat om de beroemde passage van de uitvoering van het septet van Vinteuil (Pléiade-editie, III, blz. 248 e.v.). ‘Hoe komt het - aldus Vestdijk - dat Vinteuil (...) deze vreugde, dit geluk heeft weten te verwekken met zijn muziek? Omdat hij, als alle grote komponisten deel heeft aan een ‘patrie inconnue’, een ‘patrie perdue’, die hij zich nauwelijks herinnerde. Deze ‘patrie intérieure’ is het beslissende; ten opzichte daarvan is de komponist slechts bemiddelaar, instrument (...) Het persoonlijke, de ‘toon van Vinteuil’ (...) verdwijnt hier achter iets veel algemeners, aangezien immers alle kunstenaars aan die ‘patrie’ deelhebben’. (mijn cursivering). Vestdijk trekt daar dan begrijpelijkerwijs de konklusie uit, dat Proust hier ‘merkbaar’ op weg zou zijn naar het platonisme (‘Deze “patrie intérieure” die op de keper beschouwd niets anders is dan de platonische Idee in haar esthetisch aspekt’).
Leest men de passage bij Proust na, dan is de strekking bijna tegengesteld aan wat Vestdijk eruit haalt. Waar Proust over de ‘patrie intérieure’ van de musicus spreekt, doelt hij op de eigen persoonlijke ‘patrie intérieure’ van de individuele kunstenaar: ‘quand il chante selon sa patrie’. De passage wordt dan ook ingeleid met de zin: ‘Chaque artiste semble ainsi comme le citoyen d'une patrie inconnue, oubliée de lui-même, différente de celles d'où viendra un autre grand artiste’ (mijn cursivering). Zij mondt uit in de zeer proustiaanse gedachte, dat we alleen door middel van een kunstwerk andere werelden kunnen ontdekken. Want ook al zouden we - aldus Proust - met vleugels en met een zuurstofapparaat naar Mars of Venus kunnen vliegen, dan zouden die planeten, omdat wij ze met dezelfde zintuigen zouden waarnemen, er hetzelfde uitzien als de dingen van de Aarde. ‘Le seul véritable voyage, (...) ce ne serait pas d' aller vers de nouveaux paysages, mais d'avoir d'autres yeux, de voir l'univers avec les yeux d'un autre (...) et cela nous le pouvons avec un Elstir, avec un Vinteuil’. Hoever zijn we hier af - gelukkig trouwens - van Vestdijks versie van een vaderland, waaraan alle kunstenaars deel zouden hebben, en van ‘de platonische Idee in haar esthetisch aspekt’. Een vruchtbaar misverstand was dit niet. Mar ik ben hiermee van mijn eigenlijke onderwerp afgedwaald, al leek me deze uitweiding wel gerechtvaardigd, omdat Vestdijk nu eenmaal Vestdijk is, en zijn essay tot het beste behoort wat in Nederland over Proust is geschreven.
Tenslotte dan de laatste zijde van de driehoek: de zijde Proust-Balzac. De betekenis van Balzac is aan iedere lezer van A la recherche du temps perdu bekend. Na Racine komt de naam van Balzac er het meest in voor (ongeveer evenveel als die van Madame de Sévigné). Maar dit zegt nog niet alles: méér dan Racine en Mme de Sévigné vervult Balzac een eigen rol in Prousts grote roman, zó dat hij bijna als een medespeler kan worden gezien. Daar komen dan nog bij Prousts uitvoerige beschouwingen over Balzac in Contre Sainte-Beuve. Ergens maakt hij daar de volgende opmerking: ‘les autres romanciers, on les aime en se soumettant à eux, on reçoit d'un Tolstoï la vérité comme de quelque'un de plus grand et de plus fort que soi. Balzac, on sait toutes ses vulgarités, elles nous ont souvent rebuté au début; puis on a commencé à l'aimer, alors on sourit à toutes ces naïvetés que sont si bien lui-même; on l'aime avec un tout petit peu d'ironie qui se mêle à la tendresse; on connait ses travers, ses petitesses, et on les aime parce qu' elles le caractérisent fortement.’ Het lijkt moeilijk het eigen karakter van de aantrekkingskracht van Balzac - tevens de verklaring van de Balzac-cultus - op pregnanter manier uit te drukken. Het meeste verwantschap met de Comédie humaine vertoont Prousts roman in de kostelijke beschrijvingen van ‘le petit clan’ van | |
[pagina 53]
| |
mevrouw Verdurin: het kleine kringetje getrouwen uit de artistieke en intellectuele wereld, zorgvuldig verzameld en despotisch geregeerd door het eerzuchtige kreng Verdurin, elk van die getrouwen met zijn eigen rolletje en met zijn eigen tics. Op een ander cultureel en sociaal niveau doet dit sterk denken aan het Pension Vauquer uit Père Goriot, waarvan de Nederlandse literatuur een zo prachtige parallel heeft in Villa des Roses (zoals Boorman de meest balzaciaanse schepping van onze letterkunde is, die ik zou kunnen noemen). Kenmerkend is dat zowel de clan van mevrouw Verdurin, als de kostgangers van het Pension Vauquer en van de Villa des Roses, als groep een eigen bestaan leven, een organisch geheel vormen, zó dat de leden van de groep tijdelijk hun individuele bestaan prijsgeven. Gezien vanuit de groep behoort dat eigen leven van de leden tot een soort van donker onderbewustzijn: ongekende en daardoor dreigende driften, die beter genegeerd kunnen worden. Typisch verschijnsel in zo een gesloten samenleving is het samen-‘gangen’ van de meerderheid tegen een enkel weerloos lid van de groep (Saniette, Goriot), dat door zijn zachte hulpeloosheid de agressie van de anderen alleen maar prikkelt. Als het juist is dat de creatie van het Verdurinkringetje nog de sterkste verwantschap vertoont met Balzacs werk, is het merkwaardig dat juist in deze creatie de typische proustiaanse dimensie van de tijd ontbreekt, dimensie waarvan verandering de ‘maat’ is. Want in een wereld waar alles en iedereen voortdurend tot het bijna onherkenbare verandert, verandert ‘le petit clan’ van mevrouw Verdurin in wezen eigenlijk niet. Men zou, teruggrijpend op de vergissing van Vestdijk, kunnen zeggen dat de schepping van de kring van mevrouw Verdurin behoort tot die grotere ‘patrie intérieure’ - ‘groter’ dan het persoonlijke vaderland van de kunstenaar Proust - dat Proust deelt met een aantal van de grootste negentiende eeuwse romanschrijvers: met Balzac, maar ook met een Thackeray, een Dickens. Het eigen vaderland van Proust, dat is het vaderland waar niets bestendig is, dat beheerst wordt door de dimensie van de tijd. Du Perron maakt ergens de volgende | |
[pagina 54]
| |
rekenkundige vergelijking tussen de personages van Balzac en die van Proust: ‘(de personages) van Balzac, in 3 dimensies, missen de 4e dimensie die de 2-dimensionale personages van Proust wel hebben (3 tegen 2 + de 4e)’ (Verz. Werk. V, 271). Dat de personen van de Comédie humaine Prousts vierde dimensie missen lijkt me juist. Natuurlijk, ook Balzacs personages kennen hun sociale ups en downs, hun ‘splendeurs et misères’, maar dat is iets heel anders dan de veranderingen die Prousts tijd veroorzaakt in de persoonlijkheden van Saint-Loup en Charlus. De sociale carrière van Mme Verdurin, die door haar huwelijk opklimt tot de wereld van de Guermantes waar zij zolang met ongeremde afgunst op had afgegeven, is in wezen niet verschillend van vele typisch balzaciaanse carrières. Saint-Loup en Charlus stammen uit Prousts persoonlijke vaderland, Mme Verdurin uit het vaderland dat hij met vele andere romanschrijvers deelt. De enige fout in de rekenkundige vergelijking van Du Perron lijkt me de vooronderstelde twee-dimensionaliteit van Prousts personages. Het percentage van driedimensionele personen in Prousts wereld is niet kleiner dan het percentage van die van de Comédie humaine. Daar staat tegenover dat A la recherche du temps perdu de maatschappelijke dimensie mist, die zo kenmerkend is voor de Comédie humaine. Balzacs schepping geeft het meest levende en complete beeld van de Franse samenleving van zijn tijd in haar dynamiek en haar spanningen. Proust moet men niet gaan lezen om een beeld te krijgen van het Frankrijk van het begin van deze eeuw. De spanningen die de stof vormen van A la recherche zijn spanningen in en tussen individuele mensen; in de economische en sociologische oorzaken van die spanningen was Proust niet of nauwelijks geïnteresseerd. Voor Balzac waren deze oorzaken, ook literair, even belangrijk als de individueel-psychologische drijfveren van zijn personages. Van die oorzaken zo goed als van die drijfveren zijn zijn personages gemaakt. Met zijn belangstelling voor de samenleving als samenleving hing ten nauwste samen zijn preoccupatie met macht en machtsverhoudingen, wat voor de maatschappij waarin hij leefde tevens inhield een sterke preoccupatie met de rol van het geld. Als hij al sympathie kan hebben voor de zwakken en weerlozen, wordt hij toch vooral gefascineerd door degenen die macht begeren en weten te verwerven, ook al hoeft dat niet per se politieke macht te zijn. Voor zover het machtsmotief bij Proust een rol speelt, gaat het niet om maatschappelijke macht, maar eerder om een specifieke vorm - en dan nog een tijdelijke vorm - van een relatie tussen twee mensen, zoals bijvoorbeeld de verhouding Charlus-Morel. Maar men hoeft Vautrin, centrale figuur van de Comédie humaine maar te vergelijken met Charlus om een idee te krijgen van de totaal verschillende rol van de macht bij Balzac en Proust. Vestdijk heeft in zijn studie over Proust diens psychologie gekenschetst als een machtspsychologie. De voorbeelden die hij daarvoor aanvoert zijn niet alle overtuigend. In ieder geval wijzen zij er niet op - daarom ging het Vestdijk ook niet - dat Proust zich voelde aangetrokken tot de ‘Wille zur Macht’. De persoon in wie hij nog de meeste machtswil heeft geconcentreerd, is het onsympathiekste personage van zijn werk: madame Verdurin. Wel zou men ook de neurotische jalouzie van de ‘verteller’, die diens liefdesverhouding met Albertine zo volledig beheerst, kunnen zien als een machtsbehoefte, maar dat is dan toch de machtsbehoefte van de angst, van de onzekerheid. Alweer geeft de rol van Vautrins machtswil in de vergelijkbare verhouding tussen hem en Lucien de Rubempré duidelijk het verschil in betekenis en waardering aan van macht en machtswil bij Balzac en Proust. Aan Vautrins dominering van Lucien de Rubempré is iedere angst, iedere onzekerheid vreemd.
Als men deze verschillen naast elkaar zet - en dan sprak ik nog niet eens van het misschien belangrijkste verschil: het verschil in stijl, de unieke melodie van Prousts taal - vraagt men zich af, hoe Picon zonder in strijd te komen met de heersende opvattingen in Frankrijk, kon schrijven dat Balzac de romanschrijver is aan wie Proust het meest doet denken. Ik vind het nog altijd moeilijk op die vraag een bevredigend antwoord te geven. Is het dat beiden, Balzac en Proust, er in geslaagd zijn, niet alleen een in zich zelf complete wereld te creëren, maar - veel moeilijker - ook die wereld te begrijpen? Misschien; maar dan blijft er toch nog altijd dit grote verschil, dat A la recherche du temps perdu de wereld van Prousts ‘narrateur’ is, en wel in de visie van Proust: dus een dubbele subjectivering. Terwijl we in de Comédie humaine de Franse maatschappij van 1830 hebben, zij het dat ook dit een wereld is in de visie van zijn schrijver, een visie waardoor die uiterst vergankelijke samenleving van 1830 boven haar zelve uit in de eeuwigheid is getrokken. |
|